GELOUTERDE) PASSIE.
DOOR
J. EIGENHUIS.
4)
De postdirecteur had eindelijk den
naam Verdorst gevonden in de we-
kelijksche Kunstbeschouwingen van
den critius Paff en op de „Soos"
beweerde hij nu met veel vaktermen,
die hij zich door trouw lezen van
de rubriek „kunst" in zijn dagblad
had eigen gemaakt, dat hij altijd iets
in den jongenman had gezien. Of
schoon, en de rijke molenaar was
zoo vrij hem daaraan te herinneren,
toen ze het doek in Kareis atelier
hadden bezigtigd, voorspelde de post
directeur, dat ze het op de „Half-
jaarlijksche" stellig zouden weigeren.
En glimlachend over de sukkelige
achterlijkheid van „Halfjaarlijksche"
en molenaar beiden, verdedigde deze
zich door een opeenstapeling van
groote woorden: „Zeker, Verdorst
realistisch impressionist Half
jaarlijksche" in het algemeen gekant
daartegen. Maar „Hartstocht" fijn
van toon en diep-gevoeld een
kleurensymphonie
Het was den molenaar noch niet
recht duidelijk, doch rammelend met
de rijksdaalders in zijn zak, profe
teerde hij: „Nou is zeker de vent
z'n kossie gekocht," op welke akelige
platte opvatting van de zaak de heer
directeur niet antwoordde.
En toen Karei binnenkwam, viel
hij om van de hartelijke mal-bom-
batische gelukwenschen on den heelen
avond werd er getoost op „onzen
knappen artist," terwijl de rentenier
molenaar allerlei staaltjes vertelde
van een schilder, daar hij noch mee
school gegaan had, „die dan toch
ook zoo machies mooi teekenen kon
der waren nog wel horretjes je
weet wel dokter, bij Van der Schar
staan er nog twee voor an de straat
van 'm mit koeien en geiten en
Adam en Eva der op."
Karei ging vroeg naar huis, cn
sloeg het duinpad achter het hotel
in, want hij was draaierig geworden
van al die poepas.
En zoo liep hij, alleen met zijn
droomen van kunst en van liefde,
langs het slingerend golvende pad,
Btarend over de wit flikkerende dui
nen of vooruit over het zwartig-rood
plekkende dorp beneden, waarboven
de teer-blinkende maneschijf zacht,
als door een bleekporceleinen trans
parant, haar mystiek-weenende licht
uitstraaldeHij voelde zijn oogen
wijd-open, als om te zwelgen van
het diffuse geblink en in zijn hart
was zalige beroering
Doortje had hem vanmorgen al
geschreven, dat haar vader van ver
scheiden kanten zooveel goeds hoorde
over „Hartstocht" en dat zij eiken
dag naar de tentoonstelling ter be
devaart ging en verradelijk loerde
op elke uiting der onschuldige be
zoekers. En dat ze eerst nu geheel
en al zijn mooien brief had begrepen,
dien brief van juichen en schreien,
waarvan ze zoo heerlijk geschrokken
was en zich ook nu nog telkens
verbeeldde, dat een ander, een Ma
donna of een Beatrice het voorwerp
moest geweest zijn en niet zij I
Maar eiken keer, dat ze „Hartstocht"
zag, was ze helsch-jaloersch en dat
was heel slecht van haar en heel
dom. En dan las ze dien brief weer
over van haar eerlijken, onstuimigen
Karei met tranen van afgunst en een
hart vol eerbied. Doch ze zou ver
standig wezen, en als het doek ver
kocht werd daar stond vader nu
eenmaal op dan zou hun verlo
ving publiek worden.
Zoo wandelde hij voort tot den
donker-begroeiden duinzoom, waar het
ruischen van de zee slechts als een
vaag suizelen van liefde was. En
voor zich uit zag hij sluiers zweven
van zilveren brokaat, waarvan blau
wig phosphorglans straalde, en die
over het fijnstokkige hout op de
helling en over het mossige gras,
waarin hij zijn voetstappen niet
hoorde, en zoo was nu haar beeld
in haar ziel, omdat in haar nooit
strijd kon zijn, want zij was rein en
was hoog, en strijd zou zijn het on
volmaakte. Toen dacht hij aan haar
brief, maar ook zag hij dat vrede-
gezichtje en die zachte, beschaduwde
oogen en hij hoorde aan haar stille
stem, die als een streeling was
En zóó moest ze wezen, zóó was voor
hem de vrouw, de heerlijk-zalige liefde.
En alle anderen waren wijfjes-
menschen, ofschoon was ook niet
hartstocht de rein goddelijke drift, die
de kunst bezielde en die hem zelfs
zou bezielen, als hij later zijn visioen
van dezen avond zou realiseeren mot
hoog-reine liefde?
En hij staarde, staardemet
wijd-open oogen, die gulzig waren
naar de heerlijkheid van den vrede
rondom hem, maar zijn gemoed beefde
van wellust over zijn liefde en zijn
kunst
Al eenige dagen kwelde hem een
pijn in de borstspieren, die zijn adem
haling bemoeilijkte en hem benauwen
kon, of er een looden last op zjjn
borst drukte. En eindelijk na een
onrustigen nacht, was hij op een mor
gen niet opgestaan. En toon Knier
aan de deur tikte om zijn huiswerk
te komen doen, was het hem een
folterend reuzenwerk, zijn pijnlijke
ledematen op te richten, zich in een
overjas te wikkelen en haar open
te doen.
„Hemel wat zie je der uit 1"' riep
ze en hem steunend bracht ze hem
voorzichtig terug naar het kleine slaap
kamertje, waar ze al* een bezorgde
moeder den kreunenden jongeling toe
dekte en hem de klamme droppels
van het gelaat wischte. Zijn borst
hijgde zwaar op, telkens met een
schok inzakkend, dat de adem klagend
uit den smartelijk geplooiden mond
krijschte.
Stil bracht ze het vertrekje in orde,
met de behoedzame bedaardheid van
de ziekenverpleegster en toen hij al
steunend de oogen sloot in een on
rustigen slaap, liep ze vlug naar haar
huisje, waar ze haar broertje naar den
dokter zond.
En veertien dagen lag hij neer op
zijn bed met geen ander bewustzijn
in zijn hersenen, dan van afbeulende
pijn in de borst en van martelende
benauwdheid en machtelooze moeheid.
Heel vaag plekte daartusschen het
donkere besef van meegevoel om hem
heen en dat hij verzorgd werd met
zachte, moederlijke liefde En toen
hij herstelde, moest hij Knier telkens
ondorzoekend in de zwarte oogen sta
ren. die nog glansden, maar met oen
zachte streelingEn dan warrelde
in zijn brein de doffe herinnering aan
diezelfde oogen, blinkend van tranen,
die lang naar hem hadden gezien vol
angstige smartEn ook de her
innering aan den verteerenderen harts
tocht, die vroeger kon fonkelen uit
die blikken
En hjj keerde zich afgemat om,
zonder voor zich tot klaarheid te
kunnen brengen, hoe dan hartstocht
en ontferming en reine liefde alle
konden zijn in de ziel van dat woeste
natuurkind.... en of dan al die ge
voelens nuancen waren van den tin
telenden wellust
En stil schreide hij, want dan zou
dat hart van die ruwe deerne ook
kunnen voelen als het zijne en krim
pen van vlijmende pijn over haar
versmade liefde En dan had hij
zelf verraad gepleegd tegen zijn eigen
liefde, die hij zoo mooi en zoo hoog
dacht, en tegen haar, die stille, heer
lijk-reine maagd, waarin zich zijn
droomen van het zoet-vrouwelijke
idealiseerden
Toen fluisterde hij „Knier!" en ze
boog zich over hem heen en hij zucht
te: „Beste arme meid!" terwijl hij
haar ruwe hand streelde met zijn witte,
dunne vingers.
En of ze voelde, wat er in hem
was omgegaan, rukte ze zich bits
los en liep het slaapkamertje uit,
de deur nijdig achter zich toesmak-
kend.
Op zijn ezel, stond een groot paneel
dat het pendant zou wezen van „Harts
tocht," zooals hij dat te gelijkertijd
had gevoeld, toen de visie daarvan
hem zoo machtig had aangegrepen.
Ontevreden staarde hij er naar,
want het was niet het ideaal van de
reine, jonkvrouwelijke Liefde, zooals
die hem een enkele maal van heel
ver had toegeblonken Het was
het beeld van zijn meisje, in witte
tulle, met een blank gelaat en slanken
hals, die tenger het teere kopje droeg,
dat bedaard even voorover boog. Het
zwaarblonde haar golfde op boven
het blinkende voorhoofd en achter
de wazig-beschaduwde slapen en bo
ven het witte vleesch van den hals,
als een gouden gloed. Maar do vol-
vleezige lippen maakten den mond-
plooi haast verleidelijk en uit de
groote, open oogen straalde door de
zware wimperwazigheid de gloed van
den hartstocht.
Verdrietig liet hij zich in zijn leun
stoel vallen en zoo zat hij, grommig
voor zich uitstarend, lang te tobben
over zijn onmacht. Hij zou niets meer
kunnen en het beste was, dat hij niot
dacht aan zijn toekomstdroomen, die
hem belachelijk schenen. Zeker, hij
kon er nu aardig komen met lesgeven
en bestelde doeken verven, vooral
nu hij aan een paar scholen leeraar
was geworden en wat wou hij nog
meer? En dat alles had hij binnen
een jaar bereikt eu misschien zou hij
wel spoedig aan trouwen kunnen
denken! En zijnr ruim atelier rond
blikkend en naar buiten turend over
het rimpelBchijnige groen van het
Sarphatiepark, trachtte hij zich met
zelfgenoegzaamheid over zijn landerig
gevoel van nietigheid heen te zetten,
maar het bleef tobben en wroeten in
hem en hij verwensche zichzelf, dat
hij meer trachtte te geven dan lig
kon. Wat was het, dat hem dreef?
Was dan mijnheer Verschaal niet
uiterst fatsoenlijk en wou hij zelf meer
wezen dan een alledaagsch teekenaar
tje, dat met braaf werken zijn kostje
won?
Hij stond knorrig op en liep heen
en weer, zijn doek met minachting
aanziende en zichzelf verwenschingen
naar het hoofd slingerend, omdat hij
zoo heel erg nietig was en zoo greep
met groote gebaren naar hooge, verre
dingen, als kindertjes naar de maan
Maar hij had ze toch gezien, de
stille Majesteit, daar geen strijd in
was, omdat haar ziel onbevlekt was
Hij had ze gezien als de negatie
van het wilde wenschen, dat naar
buiten berstte in ongotemden harts
tocht En nu was ze weer niets
dan negatie, onwerkelijk als zuivere
abstractie
Was het ook niet dwaas, een beeld
te scheppen, dat geen wezen kon zijn,
omdat het louter was, wat aan elk
wezen ontbrak? Want dat penceel
voor hem kon niet liegenhij had
haar geschilderd en haar mond was
sensueel en uit haar oogen blonk
hartstocht
Toen zag hij lang naar het portret
van zijn maagd en stil greep hem
aan de emotie van bewonderen der
zoete trekken en zijn hart klopte
sneller, om te streelen dat zachtè,
witte vleesch en te kussen die volle
lippen En hij werkte verder, vol
blij-innig ontroeren, omdat hij gaf,
wat er in zijn ziel was. En in hem
jubelde het al meer en klonk hoog op
langs plechtige rythmen zijn juichende
adoratie
En hij wist, dat zijn werk goed
werd en dat de hoogste reinheid
zweefde op de vleugelen der heilige
hartstochtextase.
Onaangediend stond ze voor hem,
Knier, die zijn woonplaats had uit-
gevischt, met brutale zich-geverigheid
in de oogen.
En hij zag haar aan met bescher
mende welwillendheid, maar wel wat
verlegen, want hij voelde, hoeveel
hij hnar verschuldigd was en dat hij
niets kon doen dan haar van zich
af te schoppen.
Ze dwong zich, te praten over zijn
ziekte en dat de dokter niet gedacht
had, hem er weer boven op te halen.
En tusschen elke phrase lachte ze
ongegeneerd, maar door haar luid
ruchtigheid heen kwamen kleine
oogenblikjes van verstrooidheid en
dan rammelde ze nog drukker voort,
tot ze ineens brusk uitviel:
„En nu kom ik hier in Amsterdam
dienen."
„Zoo, zoo," merkte hij onverschil
lig op.
Toen was er weer een pauze en
hij hoorde haar borst zwaar hijgen
als van ingehouden hartstacht.
Ze zag hem niet aan, maar lachte
in eens verlegen op: „Ik zou bij u
wel tereeht kunnen, misschien."
Een gevoel van afkeer overwel
digde hem ineens. Daar was weer
dat opdringen van haarzelf en nu met
veile berekening. En in zijn egoïstisch
afgrijzen was ze louter een ruwe,
brutale vischmeid voor hem en vroeg
hij zich niet, welke schuld hij zelf
had aan dat hem aanhangen als een
klit, waarvan hij walgde. Hij zou
haar kunnen schoppen, de deur uit,
en najouwen met honend lachen. Ze
merkte het en sprong op, de armen
in de zij zettend en hem uittartend
toevoegend: „Nou mot-je niks van
Knier meer hebben
Ze zag hem aan met woede in
haar zwarte oogen en hij sidderde
voor den moordlust, die er uitsprak.
Maar hij vond zich laf en trachtte
sussend te spreken „Knier wat praat
je van dingen, waarover ik nooit
met je heb gesproken. Kijk daar,
dat is het portret van mijn meisje."
Zich omkeerend zag ze het doek
aan en lachte schamper: „Och, God,
wat 'n zoetertje. En wil dat ook al
'n jongentje hebben?"
Toen ging ze er vlak voor staan
en zag het portret in de oogen met
smadelijk grijnzen. Doch eensklaps
schopte ze ezel en paneel om en
tredend over de toere beeltenis met
haar lompe zolen, brulde ze: „Daar,
zoet engeltje, zóó zou Knier je door
mekaar trappen 1"
En de gemeenste scheldwoorden
uitbrakend, rende ze den trap af.
Wordt vervolgd).
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.