EEN STILLE. BARTJES ZALIGHEID. DOOR J. EIGENHUIS. 2) Met vriendelijke koprukjes plundert Sik door en Gerrit sloft een stapje naar voren, leunend over de haag, nu met de helderheid in zijn hoofd van weten-wat-te willen. Hij leest: „Te huur: een huis met grooten tuin, f 3 per week, 1 Jan te aanvaarden." De geit blaat, met guitige joligheid op haar witte facie en springt dwarsuit, den ouden man bijna omrukkend. En Gerrit volgt weer in snel loopen van bedwongen voorover-vallen het dartele dier, rechtuit starend door zijn groote brilleglazen, vaag in de verte. Maar in zijn hoofd denkt het „Drie guide. En dan veur zou ie zijn werkplaats make en achter weune. En de tuin nog gróöter dan die bij zijn schuurtje. En gien scheersliep meer, dèèr ie 'm altaid kriegel op maakte. En zijn werkplaats thuis. As je s'ééwens nog er is wat te korveeë had Zoo zet hij zijn geit vast in de bermen van den Nieuwen Weg en loopt met drukke schuifelpasjes naar huis, gestaag in zijn hoofd het denken j aan het groote, ééne ding, „z'n werkplaats vlak an z'n woning, net as in Waterkerk benede weune en de tuin achter zijn huis, net as vroe ger. En je verliep gien taid en as 't ete klaar was, riepe ze je; je kwam nooit te vroeg, om je in huis te verbaite, dat je zoo lang most leeg zitte mit wachte Thuis zet hij zich neer achter de gedekte tafel, geduldig op zijn plaatsje, als een zoete jongen, die geleerd heeft, dat wie z'n beurt afwacht, het meeste krijgt. Maar het huisje van den melkboer, de verhuizing, tuin en werkplaats in en om zijn woning, alles warrelt door zijn brein en stil starend denkt hij en ziet hij het gebeuren en geniet hij. Een schaal met aardappelen en een met zuurkool draagt de vrouw op en Jannetje komt uit de kleine stilheid van haar naaihoekje voor het raam, en zet zicli ook aan tafel. „Nou, baas, hai-je wel in de gate, dat we ete gèèn vraagt zijn vrouw, hem ruw duwend uit zijn kringetje van denkbeeldjes. En zoo nijpen zo alle drie stijf de oogen toe, Jannotje het allerergst tot één dun, vroom streepje van oog haartjes, maar Gerrit haspelt door zijn gebed heen het witte huurbriefje met dat mooie bericht over het huisje van den melkboer. Jannetje pikt een vorkjevol zuur kool en één aardappeltje door mekaar en voor haar is een eitje gekookt. Maar Gerrit en zijn vrouw dompelen hun aardappeltjes in het gemeen schappelijk vetschoteltje en eten zwij gend het sobere maaltje. Zijn bewust zijn echter is alleen bij het huisje van den melkboer, en als hij zijn vork neerlegt met de physieke te vredenheid in zich van verzadiging, dan ontsnapt een klein deeltje van zijn gedenk: „We mosten toch verhuize, vrouw." „Docht ik 't niet! NèènbaaBsie, zeker nee je mooie laantjie? Zoo, benne deer weer mooie huissies te huur, mit een tuintjie? En wij in een donker hok zitte knieze en jij je timmerrommel over de vloer, 'k Zou je danke, ventjie, hou jai maar je knusselplaats weer die is." Gerrit hoorde alleen noch maar haar scherpe stemgeluid om zich heen, en in zijn gedenk was de wanorde van door elkaar geschopt speelgoed hot huurbriefje en een huisje net as in Waterkerk, en dat zijn vrouw het niet wou, dit alles in bont gehaspel dooreen gewirward. Dat bleef hem den geheelen dag bg en 's nachts ook en nog dagen lang. En zgn vrouw merkte het wel: „Je vaêr maalt weer, Jannetje, zeker over zijn mooie huissie in die stink- laan Zijn hoofd was de laatste dagen zoo rusteloos vol van denken, vol van nijdige ruzies met zijn vrouw, „want hg was toch de baas en hg lag nou toch niet heelemaal veur een oortjie thuis, al verdiende de maide de kost..." En hy wentelde zgn twistbeelden om en door mekaar, in allerlei va riaties, zgn narrigheid alleen in zgn schuurtje wrekend met ruw wegsc op- pen van een brok hout of ngdig in een hoek smijten van een stuk ge reedschap. Maar voor iedereen was hij de stille, starend rechtuit door zgn brille-glazen, een oud stug mannetje, die niemand zag en zich nergens mee bemoeide. Een enkele driftsnauw was het eenige, waarmee hij zich wreekte op een knikkerenden jongen, waartegen hg op straat aan liep, of op zgn vrouw, als ze hem veel om het hoofd snerpte met bitse woorden. Overigens bleef het gekgf alleen in zgn hoofd, echter kwellend en afmattend, dat hg in zgn schuurtje soms voorover op de schaafbank leunde, om voor zgn vermoeide, pynlgke hersens rust te zoeken. Het was zoo heelemaal zijn natuur, alles in zich op te kroppen en alleen zgn vrouw merkte zgn overprikkeling dan aan zgn vast op elkaar geklemde kaken, met welke heerschappg over zgn spieren zgn heftig willen zich tevreden stelde, 's Nachts sliep hij niet, maar hij verroerde zich ook niet, stil met open oogen starend in den duisteren hoek der bedstede en vechtend, aldoor denk-vechtend met ruwe woorden tegen zijn vrouw, die rustig naast hem doorsliep. „Wat bai-je weer sjachrainig," begroette zg hem in den morgen, „je kaikt, of je me opvrete wil." Maar toch maakte ze zich ongerust, want zoo lang hadden zijn buien nooit geduurd. Ze merkte, dat hij erg afviel en al dommeliger en stof- feliger werd. 's Middags aan tafel at hg weinig en heelemaal zonder besef. Zoo schuifelde hg eens met drukke haastpasjes over het houten bruggetje, ondanks moe-doorzakkerige knieën, verbeeldend zich te reppen. Daar liep de lange scharensliep dronken zwaaiend tegen hem aan en al zgn ruziegedenk wierp zich eensklaps op de halve guldens huur, die hij van hem moest hebben en die „de zuiplap liever nee de kroeg brocht." Hg greep den zwabber bij de boezeroenmouw en zei nijdig: „Zeg, wanneer zel-je nou je schuld eris ofdoen? As je geld om te zuipen heb De dronken vent stelde zich lawaaierig aan, de lange armen vechtig opheffend, maar Gerrit bleef de mouw vasthouden, heesch krij- schend om zijn geld. Al zgn opge kropte kregelheid vierde zich in een dolle bui van machtelooze daad woede. Een oploopje kringde zich om de ongelijke ruziemakers en de meesten hadden schik in de kwaad aardigheid van „dat ondeugende, ouwe ventje", tot de politie beiden zonder veel omhaal naar het bureau opbracht. Toen Gerrit thuis kwam, zette lig zich stil op zijn plaatsje, met elkaar nadravende, afmartelende gedachten in het moede hoofd. Ze kwamen niet eens alle meer tot helderheid, maar spookten wild in zgn brein om, vol vage beelden van getwist en veron- gelgking en van te schande loopen over straat tusschen agenten. Het werd zoo angstig in hem, of hg zou moeten schreeuwen, of uitsnikken met klagelgk zuchten Maar hg zat onbewegelgk, recht starend in het duistere licht vooruit, waar zich voor hem niets in bewoog. Want alléén was hij met veel ngd-denken in het hoofd, en overal stiet hij zich tegen, overal tegen, waar niets was i te zien, dan dat duistere licht Nu ook weer, dat snerpend kgfgeluid om hem, hoekig-scherp tegen zijn brekend pgnlgk hoofd opbonzend... Toen in eens de leegte in zijn brein, weldoende rust, waarvan hij zich be wust werd door mooie gedachten aan zijn dagen in Waterkerk, samen be werkend met Kees, stevig, hard- glanzend wagenschot. Toen even een benauwde, heftige klopping in zgn borst „Nou, maid, wai zelle maar be ginne, je vader zanikt weer zoo. En na het dun-spletig toenijpen der oogen, neemt Jannetje weer haar vorkje-vol, maar moedor roept: „Maid, nou geloof ik, dat je vaêr niet in orde is Resoluut haalt ze uit de linnenkast haar zilveren flacon en wascht hem hoofd en handen, losknoopend hals boord en das. Machteloos staat het dun-spichtige naaistertje met de lange armen af hangend naast het hopeloos getob en beiden klagen: „Yader, vader, wat hai-je toch, vadertjie?" Maar de stille zal nooit meer antwoorden; de ledematen bungelen slap neer, en het hoofd hangt mach teloos tegen moeders borst (Slot). DOOR J. EIGENHUIS. In een lange rij kruipen ze op hun knieën over het aardappelveld, met beide handen krauwelend naar het onkruid, dat ze in heele bossen uit rukken en met de glazig-witte wor teltjes neer fleppen op den stuifdrogen veenbodem. Een schrale wind sliert over het land wolken van stof, dat hun de tranende oogen doet wrgven met de jasmouwen. Hartje heeft ont stoken oogleden en, turend door een klein kiertje met pgnlgk optrekken van de wangspieren, rukt en grabbelt ze door, in haar half-blind-zgn soms lange, teere aardappelspruiten mee- grissend. ,'k Ken gien vuiltjie meer zien," klaagt ze, met den blauwen zakdoek voor het gelaat, even genietend van het minder smartelgk worden der steekprikkelingen in de vuurroode oograndjes, nu ze zich rust gunt. De rij van wieders kruipt hurkend voort en laat een groene onkruid- strook achter, die Bartje heeft in te halen. En als ze nog wat stilzit, vloekt de ploegbaas: „Bai-je temet klaar? 't Geet in 't angenome, en denk-ie, dat we jou werk opknappe zelle?" Een paar kerels schreeuwen haar gemeene ruwheden toe en Jorissie Knijp, de vlegelige clown van den troep, zingt vieze variaties van straat deunen op haar, dat allen brullend meeschateren. „Jou klain, geniepig kraggetjie dreigt Bartje, woedend klauwend in den bruinigen bodem en het onkruid meer onder de aarde krabbelend dan uitrukkend, zoodat ze spoedig de bende heeft ingehaald. En ze werkt door, zonder meer de vengnige prikkelsteekjes in de oogleden te willen voelen, woest- zenuwachtig het onkruid wegtrek kend en de platheden van de kerels naast haar met een snauw beant woordend. Ze begrgpt niet, dat ze pas met die vuiie kerels heeft mee- gegierd en ze niet een mep in der gezicht gegeven, als ze in het schoft uur met haar begonnen té stoeien. En ze hoort de ruwe taal niet meer, maar rukt en wroet door het onkruid, met een gevoel van walging en van wroegen. Dat kwam soms, midden in woeste buien van dol getier, ineens bg haar opde herinnering aan de oude moeder, met haar mager gelaat van stil berusten, die haar bg het vroeg- stuk, vóór ze naar het land ging, voorlas uit den bijbel, en 's avonds vóór het naar bed gaan ook. Ze hoorde dan die innig-slepende stem, zacht en kalmeerend, waardoor al haar grof zinnelijke ruwheid word bedwon gen. En dan zag ze dat oude lgdens- gezichtje haar aanstaren met smee- ken„Bartje, denk er om, dat je van elk iedellgk woord rekenschap zei motte geve, maid „Nu had ze weer een heelen dag liederlgke woorden en vloeken ge sproken en „den duwel gediend." Opziend, schrok ze, dat het al zoo donker begon te worden, want straks alleen naar huis, in de schuit, wel een uur varen, en in het stikdonkere ploeterenEn dat langs de stille ringsloot en over het wgde Grasmeers- weegje En heel stil werkte ze door, niet lettend op de ruwe kerels naast haar, zich opdringend vrome overdenkingen, waartusschen echter telkens weer angstige visioenen opspookten, van Satan, die haar aangrijnsde Koude huiverde in haar op, van den rug langs den hals en door het achterhoofd, louter rillingen van vree zen, en ze was dan haast bigde, als ze Jori8sie's stem hoorde grinniken Maar straks alleen, den langen weg naar Waterkerk! Bartje plempt de riemen door do ringsloot van den Veenpolder, ze, met het heele lichaam achterover, door het water rukkend, dat twee schuimstreepen op den donkeren spiegel uitloopen en schuin uitrollende golfjes sabbelen in de graskanten. Van den dijk hoort ze zich nog ruwe woorden toeschreeuwen en ze sjort wild aan de roeispanen, om de wieders bg te houden, en nog menschen in haar omgeving te weten. Wordt vervolgd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1901 | | pagina 6