Van Vrijen tot Trouwen
DOOR
i. EIGENHUIS.
2)
Intusschen suizelen de stralen
minder machtig in het donzen schuim
en minder regelmatig, terwijl de
melker den tusschen zijn knieën
schuin gehouden emmer bijna tot
den rand gevuld ziet, zoodat de karige
lichtstraal van de lantaarn er zich
spreidend over uitstort. Enkele kleine
scheutjes sissen nog neer, zich ver
kortend tot zacht plompende droppen,
en de boer richt zich op, den stijf-
geworden rug kreunend rechtbeurend,
zwiept het dier met het losgemaakte
spantouw iets op zij en torsend den
zwaren emmer aan de linkerhand
met uitgestoken rechterarm enschuin-
gezwikte lenden, stapt hij over de
groep, achter de koeien om naar het
steenen pad tusschen de beide rijen
staken, waar de plompe koppen der
dieren met hun verbaasde, waterige
oogen hem aanstaren, onder kwijlend
herkauwen en begeerig likken van
de breede, vochtige neuzen.
„Ben jij nog niet klaar, Hein?"
„Subiet, Engel," gromt een zware
stem uit een duisteren boek.
„Dan wil jij wel afvoeren?"
„Goed."
En sloffend op zijn klompen, gaat
Engel naar den paardenstal, de hoor
nen lantaarn in de hand, die hij aan
een spijker ophangt.
Het dansende, gele licht glanst op
de breede, vleezige billen der knap
pend kauwende dieren of glijdt in een
grillige ljjn langs de pezige spieren-
en-relief op den hoekig opgetrokken
poot-in-rust, om te flikkeren in het
blanke ijzer van den slechts op de
punt steunenden hoef. De onophou
delijk zwiepende, lange staarten vegen
onrustige schaduwen langs de halve
schotten tusschen de dieren en uit
het duister van de ruiven rinkelen
de ringen der halsters en fonkelen
flikkerende lichtjes in de diepe oogen,
die zich weekspiegelend laten onder
scheiden in don matten glans van
den nieuwsgierig omkijkenden kop.
De boven- en onderdeur worden
tegelijkertijd met heftig knarsen der
klinken opengeduwd en een lange,
breede gestalte komt binnon met een
stroom van opwekkende, ijskoude
winterlucht, die de broeierige nmmo-
niak-atmosfeer doortrilt en den jongen
schimmelruin in den hoek een groet
lijkt van de ruime weide, welke hij
beantwoordt met een schetterend ge
hinnik, vol machtig verlangen dat
echoot langs de wanden.
De handen in den zak, slungelt de
aangekomene grommerig groetend
binnen, sloffend achter de dieren, na
een kletsende klap op het kruis zich
het lange lichaam hangend steunend
tegen een zwarte merrie en in zijn
luie houding op een saaien toon
lijmend: „'n Mooi zwartje, Engel,
net een klepper voor een tilburry
om uit vrijen te gaan."
Engel Vinke komt zwijgend nader,
zet de duimen onderzoekend stevig
neer bij de inplanting van den staart
en haalt deze achteloos eenige keeren
door de handen.
„Nou, daar zeg je wat. Weet je
geen meisje voor me?"
De lange Jaap van Someren richt
zich op, klopt de merrie goedkeurend
in de liezen en lijmt, kauwend op
een pruim en de dikke lippen ernstig
samennijpend„Een meid en een
aardappel kies je zelf."
De lange pauze, die weer volgt,
en zonder welke een gesprek van
twee boeren haast ondenkbaar is,
schijnt toch door beiden gevuld te
zijn met eenige gedachte in betrekking
tot het aangeroerde onderwerp, want
Engel informeert: „Ga je nog naar
Carré
„Als we eris de twee dochters van
Rombouts vroegen uitZevenhuizen?
En dan met z'n vieren?"
„Goed, met onzen tentwagen, dat
komt mooi uit; want vader leit nog
altijd op zijn loer, om een tilburry
te koopen."
„Dan zal ik Zondagavond wel in
spannen, na melktijd."
Ontevreden slofte Engel de kamer
in, vervuld van de gedachte, dat hij
nu toch ook al twintig jaar was en
net behandeld werd als een kind.
Welke boerenzoon van zijn leeftijd
had niet een vlugge tilburry met een
blinkend nikkeltuig en mooie zweep,
om er den mooisten klepper voor te
spannen, als hij eris een Zondagavond
je op een meisje wou afgaan!
Daar zouden ze samen in Van
Somerens oude kar naar de Rombouts
hossen: oen mooi figuur! Wat zouden
die aardige snoesjes van Anna en
Teuntje schamper lachen om dat groen
gestreepte hottekarretje, waarmee ze
samen de plaats zouden oprijden als
armoedige bietenagenten. Enze
keken nog al hoog. Nou, dat mochten
ze ook, want het waren flinke deernen
en Rombouts zat er warmpjes in.
De dikke boerin sneed handig dunne
boterhammetjes van een groot, rond
brood tegen haar borst, waarvoor
ze een doek gespeld had en na een
kort biddend lipprevelen, hapten allen
smakkend in de vetgesmeerde, met
kaas belegde sneden. Engel antwoord
de knorrig op zijn vaders vragen naar
de melkerij en de paarden.
«Wat heb-je, jongen informeert
moeder, met de goedige, grijze oog
jes, die wegpuilen in het vette gelaat,
ongerust hem aanstarend.
„Och, niks," ontkent Engel, maar
laat er op volgen: „Oom Piet het in
de bus geblazenda's me een mooie
tilburry, die hij gekocht het."
„Ja, jongen," plaagt vader met een
grinnikende lachstem, „oom Piet kan
het doen."
„En waarom wij dan niet," bromt
Engel nijdig.
„Nou, als jij eris over vrijen denkt,
zal ik mijn hand wel over mijn hart
halen."
„Engel begint er zeker hard over
te denken,"zegt Ant, de meid, plagend.
Een nijdige blik van den jongen
boer is het antwoord en moeder ziet
haar nieuwsgierig vragend aan„Ja
vrouw," vervolgt Ant, die Engel nog
als een schooljongen heeft gekend en
zich nu in een hoekje wel door hem
laat knuffelen, „kleine kinderen wor.
den groot."
„Laat eris zien," grinnikt de vader,
ikomen er al stoppeltjes op je kin,
Engel
„Kom, vader," waarschuwt de boe
rin, „ik vind toch, dat Engel wel
gelijk het: hij is geen kind meer."
Onderwijl eet de jongeling met een
verongelijkt gelaat zijn boterhammen,
die er hem niet minder om smaken
en weet niet, hoe gauw hij zich onder
een of ander voorwendsel nog eens
naar den stal zal begeven.
De boer en zijn vrouw en Ant
hebben grooten schik om zijn verle
genheid en de moeder flustert: „Op
wie zou hij het voorzien hebben?"
„'k Weet er niets van, hoor vrouw,"
gichelt Ant en de baas grinnikt:
„Morgen ga ik naar den wagenmaker;
die het net een mooi dingetje klaar
en ik was er toch al mee in besprek."
„Och, zanik niet," bromt Engel, als
Ant hem in den stal komt verzekeren,
wat zij gehoord heeft.
„Nou je moet 't dan morgen maar
zien," vervolgt ze, en als hij haar
in de urmen knijpt en wil zoenen,
doet ze alsof ze wil wegloopen, pla
gend „je weet er nou wel een, die
je liever zoent."
De fonkelende reflectors der beide
lantaarns aan weerszijden der elegante
tilbury werpen voortzwevende, wijd-
uitgespreide lichtsectoren over den
weg, den graskant, de tochtsloot, tot
de grauwe vaagheid van de omge
ploegde bouwvelden. Engel en Jaap
zitten ieder in een hoek van de kap
geleund, starend uit het duister,
met vage gedachten in het hoofd,
naar de blinkende gespen van het
gloednieuwe tuig, de schuddende ma
nen en het zwart fulpen kruis van
het paard, dat zijn hoeven krachtig
ketsend neerzet in het grintspoor met
steeds denzelfden regelmaat, onver
moeid van den langen rit.
De leeren leidsels met achtelooze
zekerheid in de eene hand, die slap
over de knie hangt, peinst Engel er
over, hoe jammer het is, dat het avond
is en de Rombouts niets van zijn kranig
spulletje zullen merken. En Jaap mop
pert met stille afgunst over de verkwis
ting van de Yinkes, om me daar een
goede tweehonderd daalders weg te
gooien voor een kwajongensgril. Hij
was nu al vier en twintig en wel op
minstens een half dozijn meisjes uit
geweest, altijd met zijn groene karretje,
't Mocht ook watals 't meisje hem
wou hebben, zou ze 't niet om zijn
kar laten en als, ze hem om zijn
mooie spullen nam, was het toch het
rechte niet.
En Jaap trekt vervaarlijk zuigend
aan zijn sigaar, dat de vuurvonken
onder de kap wegsprankelen en voort-
zweven in zijn groote dampwolken,
als de smook uit een sissende loco
motief.
Een killen motregen lekt uit de
grauwe dampatmosfees neer, dof aan
slaand op het nikkelwerk van het tuig
en als een grijzig waas over de glan
zende vacht van het dier en de mouwen
der ruige winterjassen sneeuwend.
„Zonde van den tijd, dien Hein op
je tuig met poetsen verknoeid het,"
gromt Jaap, en Engel, die naarmate
hij dichter zijn doel nadert, zich min
der op zijn gemak begint te gevoelen,
merkt nauwelijks de knorrige afgunst
op, welke er uit die woorden spreekt.
„Zeg," waagt hij eindelijk, opziend
tegen de kalme onverschilligheid,
waarmee Jaap den gewichtigen stap
tegemoet gaat, „wie vraag jij
„Nou Teuntje natuurlijk, da's de
oudste."
Dat is een pak van Engels hart
hij moest eerlijk bekennen, .dat hij
Anna veel aardiger vond en dat een
meisje van drie en twintig jaar
zooals Teuntje hem schromelijk
oud voorkwam. Graag had hij meer
gevraagd Jaap had al zooveel on
dervinding maar hij dorst niet
recht en, luisterend naar het knarsend
rollen der beide wielen over het
grintpad, overlegde hij, op welke wijze
hij zich gedragen zoumaar al zijn
plannen vond hij gek en met kloppend
hart en gloeiend gelaat stapte hij
op het erf van boer Rombouts uit,
het aan het toeval overlatend, hoe te
handelen.
Jaap slofte stram naar de deur
van de woning, doodkalm, eenigszins
knikkend op zijn kromachtige beenen
en nog op zijn lijmerigen toon aan
den knecht, die het paard naar den
stal bracht, parmantig de zorg voor
de tilburry opdragend, alsof het de
zijne was, wat zouden de Rom
bouts wel denken, gromde Engel in
zichzelf deed nog een paar stevige
halen aan zijn platgekauwde sigaar
en stapte naar binnen, zonder op zijn
kameraad te wachten.
Uit den lichtgloed van de kamer
staarde een meisje onderzoekend in
het duister van het portaal naar de
vage gestalten, die met de voeten
tusschen de gapende klompen stom
melden en half tuimelend naderbij
kwamen.
„Breek je hals niet," waarschuwde
ze gichelend en Jaap stapte in het
licht, de kleine oogen beschermend
dichtknijpend.
„Zoo, Teuntje hoe gaat het?" lijm
de hij, de hand stijf uit den zak
trekkend en haar toestekend, terwijl
hij met de anderen de zijden pet
rechtschoof.
„Best hoor," lachte ze gul met
een spottend tintje, „ga binnen."
Engel wist niet beter, dan zijn
voorbeeld te volgen en beiden deelden
stijfgroetend, de sigaar altijd in den
mond, handen uit aan den boer en
zijn vrouw en Anna en de meid en
een paar buurlui, die wat kwamen
praten.
Een lange pauze volgde, gedurende
welke de beide zusters zaten te knip-
oogen en de meid haar op de teenen
trapte, tot Anna vuurrood van be
dwongen lachen de kamer uitstormde,
om in den stal het uit te proesten.
Jaap rookte kalm door en zeurde
een opmerking over het weer, maar
Engel voelde zich het hart bonzen
en de slapen kloppen alsof ze bersten
zouden, wat er niet minder op werd
toen Anna terugkwam
„Trek je jas wat uit," noodigde
de boerin, een knappe vrouw met
goedig bruine oogen, wie de leelijke
Noordhollandsche muts, ondanks de
stijve manier, waarop al het haar er
onder weggemoffeld wordt, niet kwaad
stond. „En je moet niet zoo ver
schrikkelijk stoken, Anna; je zoudt
Engel de kamer uitstoken."
Engel vermant zich en weet niet
beter te doen dan mee te lachen,
maar als hij weer zit, en Jaap met
zijn zeurstem aan het slepende ge
sprek hoort deelnemen, alsof hij thuis
was, voelt hij, dat hij toch niet den
heelen avond voor stommetje kan
spelen en kwelt zich met het angstig
zoeken van een phrase, waarmee hij
voor den dag zal komen. Doch het
gichelen der meisjes brengt hem op
nieuw van zijn stuk, tot hij opschrikt,
als allen hem aanzien, met ietwat
spottende blikken en de boerin nog
eens vraagt„Hoe staat het met den
nieuwen dominee, Engel?"
Engels vader is ouderling en de
jongeling is dankbaar voor de wijze,
waarop vrouw Rombouts hem te hulp
komt. Hij doet lango verhalen van
de reizen, die zijn vader heeft gedaan,
om dominees te gaan hooren en weet
het drietal te noemen, waaruit weldra
een beroep zal gedaan worden, wat
voor de Rombouts een gewichtig
nieuws is. Meer en meer voelt hij
zich op zijn gemak en waagt het al
eens, Anna met een blik van ver
standhouding aan te zien, als ze hem
zijn kopje chocolade aanrijkt of een
sigaar presenteert op vaders bevel.
Als het negen uur is, stapt Jaap
op, na den heelen kring op zijn ach
telooze wijze de hand gegeven te
hebben, met angst wachtend op wat
gebeuren zal. Maar de meisjes voelen
zich verplicht, beiden in het donke
re portaal bij te lichten ze moch
ten over al die klompen den hals
eens breken, schertst Teuntje weer
en spoedig zijn ze paarsgewijze bij
toeval in den stal terecht gekomen,
waar een enkel verdacht kusgeluid-
je zich zachtpiepend verraadt tus
schen het malend knarsen der her
kauwende dieren.
(Wordt vervolgd).
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.