Van Vrijen tot Trenwen V DOOR J. EIGENHUIS. 3) Engel weet niet, hoe lang zijn zoet onderhoud met Anna heeft ge duurd, maar het ratelen van wielen op heit erf en het stampen van paar denhoeven in de laag schelpen doet hem opschrikken„Jaap is zeker al aan het inspannen." „Ja," lacht Anna," „Teuntje zal niets van hem moeten hebben." En als ze naar huis rijden, is En gel vervuld van de zoete herinne ringen en boort hij Jaap nauwelijks gromtnenn A fij n, ze moet het zelf wetengeen hand vol, maar een land vol." Dicht tegen elkaar gedrukt, heel vrijpostig den arm om Anna's mid del Engel wist zelf niet, hoe hij zich in zoo'n vreemde, drukke om geving zoo onbeschroomd gevoelde! genieten ze als kinderen, zonder zich het air te geven van een we reldwijsheid, die reeds van alles ge blaseerd is. Om de malle buitenspo righeden van de clowns lachen ze met jolig schaterend en naïeve uit roepen van verbazing; als de „lucht- koningin" bliksemsnel onder de blauw- magische, electrische stralenbundels neerstrijkt uit de nok van het curcus langs een slingerend koord, louter daaraan vastgehouden door een lenige omstrengeling van het mollige beep, slaakt Anna een gilletje van ontzet ting en voelt Engel zich het hart bonzen van angst voor het leven van die mooie vrouwenfiguur. En het draait en suiselt hem voor de oogen, die ze opgewonden maar niet kun nen afwenden, bij het eeuwig krin gelen van snuivende rossen met dan sende en springende jockey's in zeem- leeren, spannende broekjes en elegante rijderessen in uitkringelende, korte gaasrokjes en trippelend op de punten der kleine voetjes van de vleeschkleu- rige tricotbeenen. Schuifelend met den voortsloffenden menschenstroom in de warme atmos feer, vol mengeling van de odeurtjes van geparfumeerde heeren en dame tjes en de scherpriekende stallucht, dringen ze hand in hand voort, het hoofd nog vervuld van het warrelend geroezemoes der bonte vertooningen. De snijdende Noordenwind, die stuift over den dichtbevroren, witbesneeuw- den Amstel, blaast hun verfrisschend in het gelaat, afkoelend het verhitte, soezende hoofd en hen met zijn ijzigen adem terugvoerend in de nuchtere wereld. Een oogenblik staan ze stil in de bevriezende tocht van den uit gang, Anna den jongen boer met beide handen angstig klemmend om den arm in het besef van haar af hankelijkheid in zoo'n groote stad bij nacht en van den langen rit naar huis, langs een eenzamen, donkeren weg met den jongen, onstuimigen schimmel; Engel de pet met zelfbe wustheid wat achter op het hoofd schuivende en zich man voelend in de verantwoordelijkheid voor haar en in de rustige zekerheid van haar veilig te zullen terugbrengen bij de bezorgde ouders. Een overmoedig gevoel warrelt door zijn brein, om haar te willen toonen zijn kennis van het groote doolhof van straten en van de gelegenheden, om nog op dit late uur zich te storten in een maalstroom van verblindende café-chantant-vermakelijkheden of zich te onthalen op restaurant-smulpartijen, en hij vindt het dol-jammer, dat hij niet met een vrolijk clubje is, om wild te hossen, arm in arm in lange rij, en de uitgelaten pret te besluiten met een etend en drinkend luidruch- tig-zijn in den gonzend-stralenden wintertuin van „Kras". Maar Anna informeert angstig naar den tijd en of ze de tram nog zullen treffen. En haar verliefd in den arm nijpend, verzwinden zijn opwellingen van wilde uitgelatenheid in het voor uitzicht van weldra met haar voort te rollen in de zachte wiegelende tilbury, haar hoofdje tegen hem aan geleund en niets vóór zich dan den langen, witten sneeuwweg, den regel matig dravenden schimmel en de grauwe sombere winterlucht. Snel reppen ze zich langs de glib berige trottoirs van den Amstel en Anna bewondert Engels wereldkennis als hij gedecideerd aan het licht ziet, welke tram hij moet aanroepen en haar met zelfvertrouwen eener ervaren gids brengt in de stovende warmte van een dorperig herberglokaal aan den Overtoom, waar hij uitgespannen is. En weldra rollen ze voort langs den witglinsterenden weg, waar de eenzame huizen als zwartige heuvels met donzige toppen nu en dan af steken tegen de vale grauwheid van den betrokken winterhemel en de lichtplekkende vormen van den schim mel schudden en dribbelen onder de stevige draafbeweging. Engel zegt niet veel, maar zijn aandacht tusschen Anna en den schim mel verdeelend, houdt hij met de rechterhand de leidsels en trekt het meisje met de linker tegen zich aan, zijn gevoelens vertolkend in stevige kussen en inniger omvatten van haar leest. Hij heeft Anna alleen gevraagd voor een avondje naar het paarden spel, maar hij hoopt, dat zij zijn heimelijke bedoelingen raden zal. „En Zondagavond ben je thuis?" verstout hij zich. „Waarom vraag je dat?" plaagt Anna, hem zijn laatston zoen terug gevend. „Zal ik dan niet komen?" „O, waarom niet, vader mag 's Zon dags wol, dat er praters komen." „En vrijers," komt Engel uit den hoek, tevreden over zijn gevatheid. Anna lacht en de jongeling ziet haar vlak in de tintelende oogen haar toefluisterend: „Hè, totZondagavond?" met een verliefden kus. II. Yrouw Yinke, een tevreden lachje om de lippen en het vette gelaat glanzend van zeepen van voldaanheid, gluurt over haar naaiwerk naar het aardige meisje met het jolige, gezonde gelaat en den weelderigen, lichtblon den haartooi tegenover zich, dat vlug peutert met een zilveren haakpen aan het onbesmette fijne kantje. Breed troonend met haar vervaar lijke boerinnewelgedaanheid op den rieten stoel als een berg van zwart thibet, gekroond met de witte tulle uan de Noordbrabantsche muts, kan de goede moeder niet genoeg zien naar dat jonge ding in haar damesachtig zandkleurjaponnetje, en een vreemd, rijk gevoel in de borst zou haar haast doen zingen als ze er zich niet te waardig voor rekende omdat ze haar innigsten wensch vervuld zag van een aardige dochter te hebben met lieve oogen en mooi haar en een zoet gezicht daar je mee praten kon over dingen en nesterijen, die een zoon niets konden schelen. En druk babbelend keuvelen ze beid jes over japonnen-vermaken en over de deernen uit de buurt en de haast veertiendaagsche, vergeefsche pogin gen van Jaap van Someren, om een meisje te veroveren. Vrouw Vinke voelt zich zóó won derlijk jong en, als ze eens van haar stoel moet opstaan om het een of ander, zóó wonderlijk licht bij het opgewekte gekeuvel, dat Anna ver trouwelijk wordt als tegen een oudere vriendin en vertelt, dat ze Engel wel een knappen jongen vindt en zoo goed voor haar en dat hij altijd zooveel over zijn moeder praat. „Ja, een beste jongen," beaamt de boerin met iets weeks in de stem en iets blinkends in de ooghoekjes, „wel wat stil, maar och, die praatsmakers bennen ook niet altijd de beste." „En in het eerst wel wat verlegen," lachte Anna. „'k Zie hem nog den eersten avond thuismet een klenr als vuur en het zweet straalde hem onder de pet vandaan en hij wist niet, wat hij zeggen zou. „Och", klaagde de moeder meewarig. „Maar het was wel wat onze schuld en toch kon ik niet uitscheien met lachen: de meid trapte me telkens op de teenen en die Jaap van Someren kwebbelde zoo lijmerig, of zijn mond vol stroop zat." „Zulke jonge dingen 1" dreigde vrouw Vinke lachend met den vinger. „Je kan Teuntje niet boozer maken, dan haar met Jaap te plagen en dan hebben we allemaal schik, zooals ze uitvaart tegen dien „slemier van een Jan Salie," zooals ze hem noemt. „Die stakkert van een jongen, beklaagde de boerin, „hij is niet kwaad." „Nou ja," voer Anna uit, „zoo'n malle kerel, hij verbeeldt zich, dat iedereen verliefd op hem is. Vrijen is nog wel geen trouwen en dat een jongen nou eris zijn tweede of derde meisje vroeg, maar verleden hoorde ik, dat hij al acht blauwtjes geloopen had En ze lacht met jolige schaterlach jes, die vroolijk rolden over de volle, roode lipjes„Acht keer, verbeeld-je Vrouw Vinke moest meelachen, luidkeels, met lichte schokjes van haar breed, welgedaan lichaam, tot haar de tranen uit de oogen sprongen, en toen ze eindelijk tot bedaren kwam, wischte ze zich het gelaat af met de tippen van haar boezelaar nog half- schaterend ter verontschuldiging aan voerend „De stumperd, als de zevende nog niet wil, moet hij toch wel op de achtste af." En opnieuw barst Anna het uit en dan de boerin weer, en als ze naar de deur zien, staat Engel ze daar vol verbazing af te loeren, met vra gende blikken, of hij ook zijn portie mag van de pret. „Niet vertellen, vrouw Vinke, niet vertellen," plaagt Anna, dansend op haar stoel en uittartend in de handen klappend, hij is al nieuwsgierig ge noog Engel, aangestoken door de atmos feer van jolige uitgelatenheid, die Anna in de mooie kamer schijnt ge- tooverd te hebben, voelt zijn be schroomdheid, welke hem anders in moeders bijzijn zoo bleu deed zijn, wijken en het meisje den arm om den hals slaand, tracht hij haar te kussen op haar weerstrevende honden, op de weeldere lokken en met blijde voldoening eindelijk op de mollige, fri8sche lippen. Moeder ziet het drukke stoeipar tijtje aan met tindelende oogjes en een jong gevoel van uitbarstende vroolijkheid in het hartmaar „Vrij en is nog geen trouwen," had Anna gezegd, en de jongelui bennen soms zoo wispelturig En zacht, ondanks haar zwaar lijvigheid, sluipt ze de mooie kamer uit Engel moest het zich zelf beken nen, dat hij „gek" op Anna begon te worden en zijn moeder had er alles van gemerkt. Hij had vier mooie Zondagsche pakken, maar hij vond, dat hij er nog noodig één bij moest hebben„Je kon toch niet zoo ar moedig altijd in jezelfde jasje komen." En vader verbaasde zichjiver den rijkdom van afgedankte zweepen in de wagenschuur en had er eerst wel wat tegen, weer een nieuw tuig aan te schaffen, nu voorzien van een sier- II lijk leeren broek, ofschoon de heele weg naar Zevenhuizen effen als een ijsbaan was en er zelfs geen bruggen met hellenden afrit waren. Maar moe der was in alles de bondgenoot van haar zoon„ik weet nog heel goed, vader, datje ook altijd met wat nieuws pronkte, toen je naar me vrijde. En Engel is even dol op Auna als jij op mij." „Loop heen, wijf," grinnikte de boer, met iets nadenkends in den blik bij de herinnering aan de slanke jeugd van zijn nu zoo zwaarwichtige gade. En de gekke filozofische vraag, of Anna er over dertig jaar ook zoo welgedaan zou uitzien, uit zijn brein bannend, gromde hij„Jij ben nog gekker op de meid dan Engel; 'k weet niet, wie er harder vrijt, de moeder of de zoon." Maar toch schikte hij zijn leuning stoel met rugkussentjes Zondags al tijd wat voor het raam, om het blin kende spulletje met den pootschra- penden klepper en den stevigen, knap pen jongen te zien wegsnorren van de plaats. Engels vrijage leverde den jonge ling echter ook de voor een verliefd hart onontkomende kwellingen der jalouzie. Boer Rombouts had een stadsch, schatrijk heertje in de leer en die „commensaal" was Engel een doorn in het hart „hij deugde zeker zoo nergens voor en nou moest hij dan maar boer worden. Een verademing was het hem, als hij bij Anna kwam en hoorde, dat de „commensaal" uit was. De jongen voelde zich niets op zijn gemak, als dat heertje met dien fijnen knevel hem wat sarkastisch onderzoekend opnam of heel flauwtjes scheen te glimlachen, als Engel belangrijk nieuws over kerkelijke zaken mee deelde of het nut betoogde van zieke kalveren een snee in het oor te geven of een puntje van de staart te hakken „dan bloeide zoo alle kwaadaardig heid er in eens uit." En Engel kon het dan niet helpen, dat hij verlegen en stil werd en Anua evenmin, dat zij hem snai vond en zich koel en onverschillig tegen hem gedroeg. En als zij 's avonds vroeg: „Wat is er toch, Engel," dan gromde hij knorrig: „och niets," en zoo was het al eens gebeurd, dat hij met een simpelen handdruk naar huis kon gaan. Knorrig reed hy dan den een- tonigen weg langs door de nacht duisternis, onverschillig achterover in de kap van zijn tilburry wegge doken, in zijn eenzaamheid als een stoute jongen boudeerend met een schouderophalen of verontwaardigd pruillachje en telkens weer breed uitmetend het onrecht, hem aange daan, tot hij in oen bui van plotse- lingen toorn zich schokkend oprichtte en den niets vermoedenden, rustig dravenden klepper de leidsels klet send op het kruis klapte, dat het dier schrikkend met rekkende lenden aantrok en in woeste vaart voort- rende, met moeite beteugeld door de spierige hand van den bestuurder. Die afleiding bracht hem weer tot zichzelf en opnieuw hangend in zijn rijtuigje, overpeinsde hjj de zoete uurtjes van samenzijn met Anna, haar weelderig belokt kopje met schalk- sche oogen hem aanstarend. En haar misdrijf werd kleiner en kleiner in zijn oog, belachelijk ten laatste en eer hij thuis den dam opreed voelde hij zich zóó verliefd, dat hij zuchtend den ruin op stal bracht, in wanhopige berekeningen verdiept, welk voor wendsel hij zou aangrijpen, om vóór Zondag nog eens naar Zevenhuizen te rijden. Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1901 | | pagina 6