Van Vrijen tot Trouwen DOOR i. EIGENHUIS. 4) Maar zich stil naar zijn legerstede op den zolder begevend, komt een opwelling van jalouzie hem in het hart en zich op zijn bed onrustig omwendend foltert hem voortdurend het fijne gelaat met het konkere kne veltje van den „commensaal", dat hem sarkastisch tegen blikt. Engel vond het mal, zoo de heele familie in den grooten tentwagen vóór de „commensaal en Teuntje, achter baas Rombouts en zijn vrouw en op het smalle middenkussen hijzelf met Anna, deze, tot zijn groote erger nis, rug aan rug met dat stadsche heertje. Hij had er zich al zooveel van voorgesteld, samen in zijn blin kende tilbury door de drukke Bosch- straat te rijden, terwijl de schrikkerig uitwijkende wandelaars verbaasd dat sierlijke spulletje naoogden en sommi gen eventjes met een nieuwsgierigen blik dat aardige boerinnetje opnamen. En dan een heelen dag samen dwalen door bosschen en duinen, alleen met haar in de bonte, woelende menigte op het terrein van het Zendingsfeest of alleen met haar op stille, aardige plekjes achteraf, haar arm om zijn hals in zoete innigheid. De „commensaal" en Teuntje had den dollen schik, lachend om niemen dal of alleen omdat ze uitgelaten waren, en Anna draaide onrustig op haar smalle zitplaatB heen en weer, zich half omkeerend naar de jolige luidjes met een onweerstaanbare kit teling, om mee te gichelen, als er maar de minste aanleiding toe was. En Engel schoof ook onrustig heen en weer, voor zoover de laken- sche knieën van boer Rombouts het toelieten, en keerde zich geraakt eenigszins af van Anna, die hij ver schrikkelijk aardig vond tegen dat „zwarte snorretje." Zonder een woord te spreken peinsde hij in zijn eentje er over, waarom Anna er zoo op gestaan had met de familie naar het Zendingsfeest te gaan wie, die verkeering had, deed dat nou? inplaats van met hém. Waarom kon dat anders zijn dan om dat heertje En wrokkend was elke gulle schater lach hem een kwelling, terwijl hij zich afmartelde in het verzinnen van de krachtige woorden, die als hij even met Anna alleen zou zijn haar het schandelijke van haar gedrag eens goed zouden doen gevoelen. Zoo geheel en al verdiept in zijn dialoog met zijn ontrouwe vrijster op het denkbeeldige eenzame plekje tee kent zich zijn liefdeskwelling op zijn gelaat, want vrouw Rombouts vraagt met moederlijke bezorgdheid„Scheelt er wat aan, Engel, heb je kiespijn, dat ze zoo sikkeneurig kijkt?" Anna, die de pruilbui van haar ongalanten minnaar wel heeft bemerkt en met wreede, vrouwelijke wraak zich al doller aanstelt, naarmate Engel zich meer uit zijn humeur toont, barst in een heftigen schaterlach uit, die den armen jongeling tot in hel licht blonde haar vuurrood doet worden terwijl de „commensaal" zich omkeert en spottend vraagt: „Wil je soms hier zitten, Engel, als het je binnen te benauwd wordt?" Een kwaadaardige blik is het ant woord en het fijne, zwarte kneveltje trilt van ingehouden lachen, zoodat de witte, regelmatige tanden met blinken de plekjes schemeren door de spot achtige, bewegelijke lippen. Trouw Rombouts begrijpt in haar goedronde hartelijkheid niets van de heele scène en vervolgt: „Zeker last van duizeligheid; die kan mij met de wurmte ook zoo plagen." En Engel is zoo goed niet, of hij moet zich den zakdoek laten natgooien met eau-de- cologne, waarmee de bezorgde boerin hem zelf het voorhoofd wascht, terwijl de jongelui hem met gemaakten ernst beklagen en zelfs de vader lacht: „Moeder, moeder, je maakt me ja loers met je zoontje zoo te vertroe telen." Engel moet zich wel over zijn licht geraaktheid heen zetten, zich ver mannend met den boer te redeneeren over de schoven op de akkers of het vee in de weide of het mooie zomer weer en met de boerin over de feestredenaars op den Zendingsdag. Op de Kaasmarkt spannen ze uit in het „Wapen van Lelieveld" baas Rombouts vertrouwde nergens zijn paarden dan in den stal, waar hij ze met marktdag bezorgde en de „commensaal" bestelde een ruimen landauer, die hen naar Kraailoo zou voeren, het feestterrein. Een vuil kind met piekerig vlashaar en een bakje vol bouquetjes van frissche, geurige Provence-rozen schoot op het rijtuig toe, met een zeurige stem haar bloe men aanbiedend. Van Altes de „commensaal" zocht er drie uit en bood ze vrouw Rombouts en haar dochters aan met een kluchtige nei ging. Allen schaterden en Engel vond het schrikkelijk flauw. „Wat moet ik nou met dat hebbe ding doen?" grinnikte de boerin, de geurige bloemen met haar los opbol lende welvingen der agaten blaadjes aan de stengels vasthoudend in de volle, grove hand als een pollepel, waarmee ze het meel zou beslaan. „Mag ik het u eens voordoen, vrouw Rombouts?" vroeg van Altes lachend: „ja, alsjeblieft!" reikte ze hem het bouquetje over, dat hij nuffig naar den neus bracht en dan coqnet tusschen de beide vingers vasthield. „Net een groote dame," gichelde Anna en Engel mompelde in zichzelf „ja, net een oud wijf!" „Maar wacht," vervolgde hij „ik zal u helpen," en grappig den boer aanziend vroeg hij„u permitteert het zeker wel?" wat deze met een grommig gelach beantwoordde. Toen stak hij de zoete rozenknop pen op den kollossalen boezem van Trouw Rombouts, die de mollige onderkin plat drukte op haar stemmige thibet-keurs om met gemaakten trots er op neer te blikken. „Gaan we eindelijk," snauwde Engel ongeduldig, en allen zagen hem ver wonderd aan, terwijl de „commensaal" onderdanig neeg en zei: „Met uw believen," wat allen het deed uit proesten." Eugel verwenschte zich zelf en „het zwarte snorretje" en wist niet zoo gemakkelijk weer op zijn verhaal te komen. Toch wou hij niet, dat de anderen zouden merken, wat hem hinderde eD vooral dat „stadsche heertje" niet: die zou er nog maar zijn draai in hebbenMaar verder dan tot een hortend gesprek met den boer en zijn vrouw over een der feestredenaars die op een proef preek nog wel bij zijn vader had gelogeerd wist hij het niet te brengen en de boerin ontging het niet, hoe hij plotseling bleek of on verwachts vuurrood kon worden als Tan Altes de meisjes plaagde om een enkel roosje voor zijn knoopsgat en tot eeuwig aandenken, zooals hij er theatraal bgvoegde. Maar ze kende te veel de onschuldige grappen van den „commensaal", om te vermoeden, welke doorn den grooten lobbes daar voor haar in het harl prikte, en haast was het weer op een eau-de-cologne- wassching afgeloopcn, als ze niet de knorrige uitdrukking had opgemerkt, waarmee Engel haar toespeling daar op had beantwoord, en ze juist voor Kraailoo waren aangekomen. Een bonte menigte vulde de lanen en uitgestrekte, fluweelige gazons van het groote buiten en Engel slungelde achter zijn gezelschap aan, als een loome bull-dog achter zijn meester. Anna was uitgelaten en de jonge boer kon zich niet ontveinzen, dat ze met haar vlugge gestalte en blanke gezichtje en weelderige lokken het mooiste meisje was, dat hg om zich heen zag: haast een echt, stadsch dametje. En zijn wrok ging over in ongerustheid en kwellende smart, of ook dat „heertje" een oogje op haar had en dan zou ze haar boeren- vrijer wel laten loopen. In zijn ang stige gejaagdheid groeide een feilen haat tegen dien „vreemden snoeshaan" en hij zou dan toch eris zien, of hij niet evengoed aardig kon zijn tegen de meisjes als hij wou En zich vermannend stapte hij Anna op zij, die hem even spottend aanzag en toen weer druk met Tan Altes schertste, alsof hij een vreemde voor haar was. Het was Engel, of hij door den grond zakte en werktuigelijk ontbloot te hij evenals de omstanders het hoofd, zonder iets te hooren van het over de menschenzee galmende gebed, dat zich in de van levenslust trillende zomerlucht verloor, als het geschrei van een stormvogel boven den brui senden oceaan. 's Nachts, terwijl hij op het erf van boer Rombouts zijn schimmel voor de tilbury spande, om naar huis te rijden, en Anna hem met de lantaarn bijlichtte, gaf hij haar een kouden zoen ten afscheid, want de lange, roeze moezige dag was hem als een droom en nog leefde hij in al de vaagheid er van. „Je wordt met den dag saaier," viel het meisje plotseling uit, trippelend van heftigen toorn. Engel schrok en lijmde onthutst: „Zoo!" „Je gedraagt je als een ouwe man, maar ik moet je zeggen, dat ik nou genoeg heb van je vervelende hu meurigheid. Je bent een echte zuur muil „Anna," riep hij bijna smeekend, haar hand vattend. „Ja, net als altijd," voer ze opnieuw uit, zich heftig losrukkend, „je kan het nooit helpen en 't is telkens mijn schuld. Maar ik wil zoo niet langer, versta-je 'k Wil niets meer van je weten, niemendal, 'k wil je niet meer terugzien, nooit meer, nooit Haar stem trilde van toorn, en En gel zag haar driftig wegijlen, terwijl ze de deur hard achter zich toesloeg en nijdig van binnen de grendels sloot. Het licht van de lantaarn, dat nog door de reten gluurde, verdween en met een klagenden zucht stapte Engel in zijn tilbury, het aan den schimmel overlatend zonder ongelukken het hek van den dam uit te rijden Hl. Brieschend met de fluweelige lip pen de vleezige, doorvoederde licha men met de lange, volle staarten flankendden krachtigen nek met de zware, golvende manen schuddend of op en neer zwaaiend, stappen de zwaargebouwde rossen met plomp- stevig neerzetten der massieve hoeven achter den reuzigen boerenknecht aan, die met groote, loome passen het erf oversteekt, om de dieren voor de zware wagens met logge, roodgeverf de wielen en groene steekleeren te Bpannen. "Morgen, Engel," gromt hij met zijn diepe stem, als de jongeling met een lustelooze houding komt aanslof fen en zwijgend twee der aan de staarten achter elkaar gebonden paar den losmaakt en voor een anderen wagen zet. „Dat wordt een mooie dag om te mennen,'J waagt Hein verder, wjj- zend op de nevels, die over de weide tusschen de vruchtboomen en over den moestuin en den weg zweven, optrekkend voor het lichten van den dageraad. „Heel mooi," beaamt Engel, de strengen aan de zwingen lussend en daarbij de vleezige kolossen nijdig aan de leidsels achteruit dwingend. Hein springt op de haverkist en klappend met de tong, viert hij de touwen teugels, zoodat de glanzende dieren met een vluggen sprong en een pjorrend rekken van de mollige dijspieren de zware wielen ratelend doen rollen, en voort gaat het in ongelijken wilden draf, terwijl de lange manen fladderen op de mor genbries en de rammelende steek leeren dreunend dansen in de vier- kanten laschgaten. Ook baas Tinke zelf komt loom de deur uit met de rustige bedaard heid van iemand, die gewoon is, in kalm nietsdoen zijn dagen te slijten en zich nu met de drukte uitslooft, mee een handje uit te steken. Stram klimt hij op den reeds ingespannen wagen en de leidsels inhoudend, ziet hij Engel strak aan, met zijn sner pende grinnikstem plagend: „Jongen, jongen, gisteren-avond lang gevrijd en nou vroeg op. Je ziet er bleekjes van. Dat wordt een taaie dag voor je." En den dissel met den witge- schuurden klomp klemmend, zet hij de paarden aan, die wild voortdra ven en met den dreunenden wagen verdwijnen in de op-wemelende mist wolken boven het land. Zuchtend stapt de jongeling ook op en schokkend op de harde haverkist, laat hij in moedelooze onverschillig heid zijn rossen met slappe teugels voortstuiven, met een kwaadaardigen ruk aan de leidsels ze plotseling tot uitwijken dwingend, als ze haast de zware hekkepalen aanrijden. „Lang gevrijd!" mompelt hij, met iets vochtigs in de oogen en een gevoel van pijnlijk verlies in het hart. En hij moet denken aan die slanke gestalte, aan dat vroolijke, fijne ge zichtje, aan dat mooie, zwaar-golvende haar. Maar het werk wacht en de arbeider steekt vlug de zware, gouden schooven i op en Engel is genoodzaakt zijn ge dachten te richten op het regelmatig laden, opdat onderweg de hooge last niet met een dof ruischen langzaam hellend van den wagen glijdt. Als hij terugkomt bij den tas, moet hij er heel gek uitzien, want Ant, die hem wacht om af te laden, vraagt belangstellend: „Is er wat, Engel? Je kijkt of je je laatste oor tje versnoept het." De jongeling smakt de afgesmeten schooven op elkander in den tas, ze vlijend en schikkend met een wilde haast, zoodat Ant moeite heeft den last vlug genoeg af te steken. Doch eindelijk werpt hij de blanke tanden van zijn vork in het stroo en mat leunend op den gladden steel, fluistert hij met afgewend gelaat: „Ant,'t is af met Anna!" „Wat zegje," schreeuwt de meid, zich op den hoogen last oprichtend. En medelijdend neerblikkend, de han den in de zij, de korte serge rok wapperend om de stevige, lompge- vormde beenen, staat ze een wijle, als om tot het besef te komen van Engels toestand. Wordt vervolgd.) Gedrukt bjj DE ERTEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1901 | | pagina 6