Van Vrijen tot Trouwen OM HET GELUK DOOR i. EIGENHUIS. „Als je vail avond naar je ouders gaat, Ant, loop dan even bij vrouw Rombouts aan en vraag, of ze zin het, de volgende week hier een daag- je te gast te komen, 't Bennen zul ke aardige menschen en 't zou jam mer wezen, als de vrindschap nou om die geschiedenis met Anna heele- rnaal uit was." „Doodjammer," antwoordt Ant met iets leuks in haar stem. Vrouw Vinke schommelt bedrijvig van de stoep naar het emmerrek en dan weer terug, alsof ze nog wat op het hart had. „En als ze de volgende week niet kan, Ant...." „Ja, vrouw, dan vraagt ze natuur lijk of u maar eerst een dagje komt." „Zou ze? Ja, dat zou ik ook doen, dat is waar. Goed, nou zeg dan maar, dat ze een dag opgeeft en dat ik niet graag de vrindschap zou afbre ken om die geschiedenis." „Best vrouw," antwoordt Ant en haar emmer, die ze aan het schuren is, in den steek latend, komt ze naar vrouw Vinke toe, de zanderige hand op den dikvleezigen arm van de boerin leggend: „Engel vertelde me, dat hij Trui afgezeid had. Je weet nog nooit eris, vrouw 1" „Wat zeg je? Maar ik zou ze voor geen geld willen koppelen. „Engel is anders dol op Anna." „Die arme jongen." „En ik weet niet of Anna „Hé-je der van gehoord?" „Nou, gehoord en gehoord is twee, maar op de leering vertelde laatst 't meisje naast me, toen Anna binnen kwam: „Die het ook ouwe schoenen weggegooid vóör ze nieuwe had. Ik denk, dat ze Engel graag genoeg weerom zou hebben." Vrouw Vinke schommelt in ge dachten weg, mompelend„Je kan nooit weten." De sneeuw jaagt in grillig op en neer warrelende vlokken wit-stip pelend voor de ruiten en de grijperig uitgespreide armen der appelboomen in den boomgaard schudden rillend elke nieuwe donslaag af bij iederen rukwind. „'t weer wordt er niet beter op," zucht vrouw Vinke, „toen Hein me bracht, ging het nog al." De waarheid was, dat de moeder zich door de onstuimige sneeuwjacht niet had laten weerhouden, om op den afgesproken dag te gast te gaan, in de hoop „Och, Anna was toch een goed meisje en je kon het nooit weten." „Je zit hier best," antwoordt vrouw Rombouts, zich behagelijk gevoelend bij het contrast van de gezellige kachelwarmte in huis en het ruwe winterweer buiten: En als 't van avond geen weer is, het logeerbed is in een wipje opgemaakt." De dikke boerin protesteert met een lachje over de veronderstelling, dat ze zou kunnen rusten, als ze wist, dat thuis haar man en Engel met angst op haar komst wachtten. En de uiteinden der breipennen van haar wollen sok in gedachten gelijk tik kend met de handpalm, meet ze ern stig haar werk op de maatkous af, terwijl ze vervolgt„Och, als Hein er tegen op ziet, zal Engel me wel halen die is niet bang voor een konden neus en de baas vertrouwt hem nog het beste de paarden toe." Anna kleurt bij het noemen van Engels naam en heeft eensklaps een gewichtig werk te verrichten in de bakkeet. Vrouw Rombouts acht zich verplicht, een verontschuldiging te uiten: „Hoor eens, vrouw Vinke, je moet er ons heelemaal niet op anzien, dat Anna Engel afgezeid het. We bemoeien ons nooit met de vrijerij van de meisjes, of je zou nou moeten zien, dat ze met open oogen der ongeluk te gemoet liepen. Maar anders hou ik me der liefst buiten: 't is zoo gevaarlijk in zulke zaken an of af te raden." «Zeker, zeker," zucht de moeder, „'k mag anders Anna zoo graag. En Engel is ook een beste jongen." „Dat is-ie. En mijn man of ik hebben Dik3 tegen hem. Maar je ken zulke jongen dingon niet dwingen." „Je weet nog nooit, hoe een dub beltje rollen kan?" valt Teuntje in, een bitterkoekje presenteerend. „Snoep nog eris, vrouw Vinke. De dikke boerin blijft werktuige lijk met de hand boven het trommel tje zweven, Teuntje nieuwsgierig aan starend: „Zou ze er dan nog wel eris over denken „Och," antwoordt het meisje, „En gel is een knappe jongen en 'k ge loof niet, dat Anna een hekel an 'm het. Ze het 't er altijd over, dat En gel 't zeker niet zoo erg meent, om dat hij heel niet terug gekomen is," „Vrouw Vinke grijpt toe en mum melt met haar brokkeltanden het koekje en slurpt de geurige koffie, in kansberekeningen verdiept: „Als nou van avond die duventersche jongen me maar komt halen," bepeinst ze, „maar die jonge lui hebben een hoofd je, daar ze naar leven Ik moest toch Anna effentjes alleen zien te spreken. En onder een voorwendsel, schom melt ze de kamer uit en het portaal door naar de bakkeet. Anna, die op een biozen stoel door de kleine ruitjes naar de dwarrelvlok- ken staarde, schrikt door het kraken van den houten vlonder op en pookt bedrijvig in het groote fornuis, met kwasi-belangstelling het deksel van den dampenden ketel lichtend. „Pas jij maar op dat de soep niet aanbrandt," schertst het dikke vrouw tje, de vette hand op haar schouders leggend. Anna weet niet wat ze zeggen zal en ook vrouw Vinke voelt zich be dremmeld wat ze onder een vrijpos tig rondsnuffelen van de bakkeet tracht te verbergen.. „Je bent een echt bezorgd huis moedertje, Anna," schertst ze verder, deze aanstarend. Het meisje kleurt, in het besef, dat vrouw Vinke iets op het hart heeft, en schept kolen in het fornuis. Maar het dikke vrouwtje kan zich niet langer bedwingen en snikt: „Anna, 't is toch zoo jammer, 't is toch zoo jammer." Het meisje staart weer met de grootste belangstelling in den dam penden ketel en voelt iets vochtigs in de wimpers: zou dat wasem zijn. Maar vrouw Vinke aanstarend, wordt alles zoo dof voor haar oogon. En het besef van de hartelijkheid van het dikke vrouwtje brengt haar nog meer van streek. „Dadelijk heb ik gezeiddat meisje van Engel staat me goed aan. En ik had zoo gehoopt, dat je mijn dochter zou worden." Anna slaat de oogen neer en mom pelt een paar onverstaanbare woorden. „Maar ik moest niet zoo tegen je praten, want als je niet van mijn jongen houd, kan je 'm toch niet ne men." „houden? zucht Anna, „och we hebben gekibbeld, maar hij wil nie mendal van mij wetenhij houdt met een ander kermis. „Ja, die arme jongen z'n kop was leelemaal op hol. 't Het me heel wat traantjes gekost." „En haar onderlip trilt heftig en ze manoeuvreert druk met haar zak doek, wat Anna er ook de toevlucht toe doet nemen: „'k geloof best, dat Engel een goeie jongen is, maar. maar. 't is heel leelijk van me hij was wel eris erg jaloersch." „Kind" zuchtte vrouw Vinke, „as je eris wist, hoeveel Engel van je hield. „Je zal hier moeten blijven, vrouw Vinke," lacht de gastvrouw, luisterend naar de ruwe windvlagen, die de kachel snorrend doen opvlammen. Baas Rombouts zit achter een krant te soezen, nu en dan zijn half uitge- I doofd pijpje snerkend aantrekkend, de conversatie met de gast overlatend aan vrouw, dochters en meid, die er hem nu en dan als autoriteit of scheids rechter in betrekken. Als een goedige schoolmonarch, te midden van een troepje kakelende kleinen, dompelt hij zich onder het gezoem der drukke woorden met vage gedachten in zijn lezend gesluimer. Maar doffe hoefploffen en wielgera- tel tooveren doodsche stilte in den kring. „Vrouw Vinke verbleekt en Anna kleurt, elkander aanziend,vervuld van dezelfde gedachte. „Dat zal Hein wezen," zegt Anna, naar buiten snellend om haar ver legenheid te verbergen. Engel stapt uit den tentwagen en staart naar de deur. „Goeien avond", roept Anna onder zoekend in de duisternis turend. Engel voelt zijn hart bonzen en stottert: „Dag, Anna," haar een hand reikend. Maar in een wilde opwelling, klemt hij haar in de armen en drukt haar een langen kus op de lippen. „Anna, mag ik weer terugkomen fluistert hij. ,,'k Ben toch zoo dol op je!" „Plaag, mag jij met een ander kermishouden En waarom ben je zoo lang weggebleven?" „Zoo mag ik 't zien," gromt de boer, die naar de deur gekomen is, „kwaad worden is menschelijk, maar kwaad blijven uit den booze." En vrouw Vinke, die achter hem staat, lacht en snuift tegelijk een paar tranen weg. Jaap van Soraeren leunt loom over het hek van den smid in Zevenhuizen waar hij zijn paard laat beslaan, met saaie, secure kaakzwaaien zijn pruim kauwend en langs den weg starend. „Daar zal je ze hebben," gromt hij met een minachtend-afgunstig lachje. In de verte draaft met dartel-rond opheffen der pezige pooten het glan zende blesje den dam van baas Rom bouts af, met de blinkende tilburry achter zich. En kleurige rosetjes van groen en rood prijkten aan het hoofd stel en in den golvenden staart en klimmen in guirlandes langs de coquette zweep en de kap van het rijtuigje. Een schimmel volgt, en een bruin en nog een bruin en weer een zwartje En de vlugge tilburry's dansen wie gelend op de wibbelende veren achter de vleezige dieren. Jaap van Someren heft met een lustelooze houding de lange lenden op en steekt den verwonderlijk langen arm omhoog als een molenwiek tot blijde begroeting van het jonge bruids paar. Engel, verlegen om zijn hoogen hoed en zijn deftig laken en het ge wichtige van het geval, knikt beteu terd, me t een kleur als een kroot en Anna, als een stadsch juffertje in wit laken lacht vriendelijk door de wazige wolk van witte kant. „Wat 'n kouwe drukte," denkt Jaap, en slaat op linksche wijze met de hand naar de klep van de pet, als de ouders in een mooie barouchet voorbijrijden en de commensaal door het portier gluurt. „Nou ze dien niet kon lijmen, is Engel goed genoeg," merkt hij bitter op, vol jaloezie denkend aan den rit, dien hij eens met den jongeling naar Zevenhuizen maakte en aan talrijke ritten na dien. „Elf, twaalf tilburry's, weer een tentwagen, nog meer til burry's. Ja, ja, die 't breed het, laat het breed hangen." En stil mopperend over de ver blinding der meisjes, die uiterlijken bluf niet van degelijken eenvoud wis ten te onderscheiden, sloft Jaap naar de travalje, om den smid een handje te helpen met het weerbarstige paard, en nu en dan zijn gemoed met een stil, minachtend lachje te luchten. DOOR ELIZE KNUTTEL—FABIUS. 1) „Emmy," vroeg Paul, languit voor over in het gras liggend, de kin steu nend op de linkerhand, terwijl de rechter achteloos kleine kluitjes aarde naar de irissen in den vijver mikte, „Emmy, zou het zoo heel moeielijk zijn boeken te maken?" „Waarom wil je dat weten was de laconieke wedervraag van het aar dige blondje, dat naast hem onder den kastanjeboom zat, tegen de gras helling, zeer zacht afglooiend naar den vijver. „Omdat ik boeken ga maken als ik groot ben," zei de tienjarige Paul triomfantelijk en keerde zijn knap jongensgezicht wat meer naar zijne iets jongere gezellin, om te zien wel ken indruk eene zoo verrassende mededeeling wel op haar zou maken. Zij nam de zaak kalmer op dan hij verwacht had en ging bedaard voort met hare bezigheid, het in elkaar strengelen van groote eikenbladeren tot een lange groene bandtoch scheen er naar aanleiding van het gehoorde iets in haar om te gaan; na eenige oogenblikken nadenkens vroeg zij „Krijg je dan ook wat je papa heeft.eene hoe heet het ook weer?" „Wat?" wat heeft papa dan?" „Ja, grootpa zei het laatst, och, hoe heet het nu ook weer?" „Maar wat is het dan? een betrek king? eene ziekte? een hond? een kat?" vroeg Paul ongeduldig. „Och neen, 't is iets van boeken maken. O, nu weet ik het al! Eene ma-nie. Wat is eene ma-nie, Paul?" „Zei je grootpa dat?" Eene manie is iets datja, ik weet het wel, maar kan het niet zeggen," was het antwoord van den meer wereldwijzen Paul. „Maar is het iets moois cn krijg jij het dan ook „Neen, neen," riep Paul, eenigszins kregelig, „het is niets moois. Je groot papa bedoelt zeker dat papa om niets geeft dan om zijn boeken, om mama niet en om mij niet en om niemand en daarom huilt mama zoo dikwijls en daarom heb ik er het land aan thuis te zijn, daar!" de laatste woorden klonken als een uitdaging, als gaf een lang en moeielijk ver kropte ergernis zich lucht. Het kleine meisje keek hem strak aan, met in hare groote blauwe oogen eene uitdrukking van verwondering, die spoedig meewarigheid werd. Wordt vervolgd.) Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1901 | | pagina 6