OM HET GELUK
DOOR
ELIZE KNUTTEL—FABIUS.
6)
„'t Is allemaal onzin wat je daar
leest, 't dient nergens toe," bromde
van Noot wel eens, als hij soms toe
vallig de geliefde boeken van zijn
zoon inzag. Maar hij kon er niet
toe besluiten ze hem formeel te ver
bieden, hij wist niet waarmede den
jongen dan bezig te houden. Ook
was hij zwak tegenover het kind,
als hij er aan dacht wat het moest
missen, al woog dat gemis hem, in
de meening van zijnen vader niet
zwaar meer. Paul sprak nooit over
zijne moeder, schijnbaar betreurde
hij haar niet, maar er was iets dis
harmonisch in zijne levensuitingen,
dat nauwlettende liefde tot nadenken
zou hebben gestemd. Soms had hij
een wreed verlangen zich te wreken,
iets of iemand te doen lijden, even
onschuldig als hij zelve leed. Eens
was dit gevoel hem te machtig ge
worden en had hij een steen opge
nomen om een hond, die aan den
weg lag te slapen, te kwellen. Maar
op hetzelfde oogenblik dacht hij aan
Emmy: „zou zij heel boos zijn, als
zij dit van hem wist Boos, misschien
niet, maar verdrietig zeker," en hij
wierp den steen ver van zich af.
Aan Emmy had de winter eene
onaangename verrassing gebracht in
den vorm van verschillende meesters,
die haar grootvader voor veel geld
in de morgenuren uit Arnhem deed
komen. Emmy deed haar best zich
in te spannen zoolang de lessen
duurden, maar als de laatste onder
wijzer vertrokken was, zag zij geen
boek meer in
„'t Gaat zoo niet, Emmy, zij klagen
allemaal over je," zei de oude heer
knorrig, „die lessen geven niets, als
je het werk niet maakt, dat de mees
ters je opgeven."
„Och grootpa, ik wil wel, maar,
ziet u, ik heb het te druk."
„Jij te druk! waarmee dan wel?"
„Maar grootpa, dat weet u toch,
de kippen moeten gevoederd en de
kasplanten nagezien en tante en ik
brengen samen eten en kleeren aan
de arme menschen in het dorp. En
voor de vogeltjes moet ik ook zorgen,
dat zij geen honger lijdenen dan
zijn er de kinderen van den timmer
man hun moeder is al zoo lang
ziek nu houd ik ze wat bezig en
by blinde moeder Dapper moet ik af
en toe ook gaan praten; dat is
toch alles veel nuttiger dan precies
te weten in welken veldslag by voor
beeld de Coligny sneuvelde!"
„In welken veldslag de Co
Clémence, beusch, zy moet naar
kostschool!" riep de oude heer ver
ontwaardigd.
Den volgenden morgen gaf hij
haar een boekje:
„Lees eens goed wat ik hier heb
aangehaald over de Coligny, en dan
maak je my daar van middag maar
eens een mooi opstel over."
Emmy's stralend gezichtje verduis
terde in een oogenblik, twee groote
tranen welden langzaam in de blauwe
oogen op.
De baron begon al onrustig op
zijnen stoel heen en weer te schuiven.
„Maar grootpa ik zou gaan
schaatsenrijden het ys in den
vijver is zoo mooi en de zon
schijnt er zoo heerlijk op en 't
vriest misschien nog maar zoo kort
o grootpa!"
„Nu, ga dan maar voor dezen
keer, maar een anderen dag je opstel,
hoor!"
„O, heerlyk, grootpa, lieve grootpa,
daar krijgt u een zoen voor," juichte
Emmy, nu weer een en al zonne
schijn en glimlachjes. Hare ouders
zouden flinker jegens haar geweest
zijn, dacht de oude man met eenig
zelfverwijt. Maar zy zouden er ook
niet altijd aan moeten denken, dat
zy misschien spoedig alleen op de
wereld zal staan.
Hy zelve zou ten minste niet lang
meer by haar zijn oin haar lief te
hebben. De Noordenwind, die in 't
voorjaar de oude boomen op Linde-
daal deed beven en 't ontbottende
groen verschrompelden, blies den grijs
aard de ziekte aan, die hem wierp
op het leger, dat hij nog slechts met
steeds langer wordende tusschenpoo-
zen verliet. In zijne krankheid woelde
de gedachte aan Emmy's toekomst
meest door zyn brein en verried zich
in raadgevingen aan zijne dochter:
„Ik zou haar toch maar niet naar
kostschool sturen, zij zal zich daar
misschien verlaten voelen. Ga 's win
ters met haar in den Haag wonen,
Clémence, als ik er niet meer zyn zal,
daar kan zy op eene goede school gaan
en vriendinnen maken en dan in de
vacantie naar Lindedaal. In den Haag
woont ook nog familie van haar
moeder, die veel menschen zien. Die
kunnen haar in de wereld brengen
mettertijd, want zy moet toch iets
van de wereld weten."
Op een anderen dag was het:
„Zeg eens Blémence, als Paul en
Emmy zooveel van elkander blijven
houden, dan kon het nog wel eens
ernst worden tusschen die twee.
Daarom is het ook heel goed dat
Emmy naar den Haag gaat. Zy moet
wat jongelui leeren kennen, eer zy
eene keuze doet. Maar als zy Paul
toch hebben wil. als je denkt dat
een huwelijk met hem haar geluk
zal zijn, dan moet je je er niet tegen
verzetten. Zyne familie is wel niet
geheel als de onze, maar het geslacht
du Chesne is toch uitgestorven,"
eindigde de zieke met een zucht.
Voor de eerste maal sedert zij er
bewustzijn van had daagde voor Em
my een heerlijke, zonnige lentemor
gen, die niet door haar met gejuich
werd begroet. Zij had tante Clémence
trouw bijgestaan in grootpapa's ziekte,
zij hield hem gezelschap, deed hem
innemen, schudde zijne kussens op,
maar iedere gedachte aan een mo
gelijk treurigen afloop had zij vol
hardend verworpen. En zelfs nu zij
hem zag in de stille, donkere sterf
kamer, het bleeke gelaat onbeweeglijk
ten hemel gekeerd, de geduldige
handen in roerloosheid, door anderen
gelegd over de stomme borst, zelfs
nu kon zij nog niet beseffen, nog
niet realiseeren wat er gebeurd was.
Alleen voelde zij langzaam eene
groote treurigheid over zich komen,
een vermoeden rees in haar op, dat
het om haar heen nooit meer vroolijk
zou worden en haar eigen hartje
altijd zoo bedrukt blijven als het nu
was. Er lag ook zoo iets beklem
mends over Lindedaal met die ge
sloten vensterblinden en het geloop
en gefluister van vreemde menschen
en de zwarte kleederen, die gereed
werden gemaakt en de betraande
oogen van tante Clémence.
In de groote eetkamer stonden de
menschen te wachten op het oogen
blik dat zy zouden worden opgeroe
pen, om den doode weg te brengen,
enkele oude vrienden van de du
Chesne's en een paar verre neven
en nichten. Tante Clémence zat op
de canapé zacht te snikken. Emmy
stond in een hoek van de kamer,
eene kleine, blonde gestalte in het
zwart, met ernstige, angstige oogen,
als wachtend te staren. Zij stond
juist tegenover het portret van de
stammoeder met den raadselachtigen
glimlach en onwillekeurig bleef haar
blik daaraan hangen. Op 't zelfde
oogenblik gleed een zonnestraal, de
eerste dien morgen, door het hooge
venster naar binnen en verlichtte
even dat portret, waarvan iets scheen
af te stralen in de somberheid der
kamer, 't Was of de moeder van het
geslacht, welks laatste mannelijke
afstammeling ten grave zou worden
gedragen, tot het verweesde kind,
dat naar haar opzag, met dien vreem
den glimlach iets wilde zeggen over
het leven dat blijft en zich hernieuwt,
waar de enkelen en de geslachten
heensterven.
De rijtuigen rolden weg en Emmy
bleef roerloos staan. Zij begreep niet
waarom zij niet kon schreien, zij
verweet het zich half, was zij dan
niet bedroefd? Zij voelde zich zoo
bezwaard en zoo koud, zoo vreeselijk
koud. Zij ging stil op haar laag
stoeltje bij don haard zitten en gaf
korte antwoorden aan de nichten,
die meenden zich met haar te moeten
bezighouden. Maar toen na een uur
de heeren terugkwamen en het van-
zelve sprak dat hij niet mede terug
kwam, gevoelde het kind op eens de
werkelijkheid van haar groot verlies
en wierp zich hartstochtelijk snikkend
in den schoot van tante Clémence.
„Zij zal wel spoedig weder opleven,
kindersmart duurt niet lang," dacht
tante Clémence, die hare lieveling
niet bedroefd kon zien, als zij het
kind, wat in den eersten tjjd dikwijls
gebeurde, in tranen vond. Maar Em
my, die zoo uitbundig was in hare
verrukking, bleef haar verdriet lang
voelen met een stil, diep gevoel van
gemis. Doch de zomer en de aan
stalten voor het vertrek naar den
Haag gaven afleiding; toen kwam
er een tijd dat Emmy zich met be
vreemding verweet dat zij soms weer
van harte vroolijk was. Zij vroeg
aan tante Clémence of deze dit on
gevoelig van haar vond.
„Neen, neen lieveling," antwoordde
tante haastig, „grootpapa zou het
heel naar vinden, als hij 't weten
kon, dat je nog altijd verdrietig was."
VI.
Reeds verscheidene winters had
het groote huis op Lindedaal eenzaam
staan treuren in de somberheid der
gesloten blinden. Tante Clémence en
Emmy woonden in den Haag in eene
vroolijke woning aan den Bezuiden-
hout, waar Paul, die te Leiden stu
deerde, evenals vroeger op Lindedaal
zijn tweede tehuis had, of liever zijn
eigenlijk „home," waar hij zich wel
dadig voelde aangedaan door eene
sympathieke atmosfeer, door een
steeds te bespeuren, nooit zich on-
kiesch uitsprekend medelijden met
zijne huiselijke omstandigheden, door
de lieve intimiteit met Emray, wier
kinderlijke genegenheid onmerkbaar
met haar was opgegroeid tot de ééne
liefde haars levens. De jaren in eene
zoo geheel nieuwe omgeving doorge
bracht waren vruchtbaar geweest
voor Emmy's ontwikkeling; zich be
wegende in ruimer kring dan vroeger,
had zij al spoedig bemerkt hoezeer
tante Clémence in kennis en wijze
van opvatten bij hare tijdgenooten
ten achteren was; zij begreep nu
beter, waarom grootpapa zoo dikwijls
beweerde „zoo gaat het niet."
Na afloop der schooljaren ging zij
veel uit en genoot daarvan, omdat
gezelligheid en drukte en vroolijke,
vriendelijke gezichten haar aangenaam
aandeden; zij was te eenvoudig en
te argeloos om achter het schijnschoon
dier groote wereld eene leelijke
werkeljjkheid te zoeken. In een uit-
gaanden kring in de residentie leven
de, kon zij niet onwetend blijven
van veel, dat haar gevoel pijnlijk
aandeed, maar die wetenschap kwam
tot haar als een vaag gerucht uit
eene haar vreemde wereld, die haar
in het geheel niet aanging, noch
hare nieuwsgierigheid opwekte, alleen
een voorbijgaand, verwonderd smart
gevoel. Zij werd door veel jongelui
omringd, maar het kwam zelden tot
een huwelijksaanzoek. In den aan
vang van eene hofmakerij vatte zij
alle vleiende woorden op als iets
liefs, dat zij dankbaar aannam, en
zonder eenige coquetterie vriendelijk
beantwoordde, maar zoodra zij eene
ernstige bedoeling begon te vermoe
den, werd zij terughoudend en gaf
duidelijk te kennen, dat van haar
niets te verwachten was. Zij behoorde
immers aan Paul, en hij aan haar.
Hij had zich nog wel niet openlijk
verklaard, maar hij moest immers
eerst promoveeren en zij waren toch
zeker van elkander. Eigenlijk zou het
haar onverschillig zijn geweest al
had de geheele wereld van hunne
verhouding geweten, en was niets
in om zich voor te schamen. Paul's
bezoeken en hare droomen van eene
heerlijke toekomst waren haar leven.
Het scheen haar zoo natuurlijk, dat
zij gelukkig zou wordenal werd alle
levensvreugde haar als in den schoot
geworpen, zij zou er zich niet over
verwonderen. Haar wezen was in
harmonie met vreugde en zonneschijn,
het was haar, of die haar toekwamen.
Zij vroeg niet waarom. Toch stelden
Paul's bezoeken haar wel eens teleur.
Hij kon zoo vreemd zijn, zoo onbe
vredigd en bitter, hij zeide soms
zulke grievende dingen of scheen
onverschillig jegens haar. Zij gevoelde
zich wel eens gekrenkt, als zij alleB
overdacht wat zij samen hadden ge
sproken, maar dan weer na een poosje
te hebben getobd, maakte zij zich
wijs, dat zij overdreef of schreef alles
toe aan Paul's treurige jongensjaren
en verweet zich hare gekrenktheid.
Dan nam zij zich voor hem door
dubbele liefde te vergoeden, wat hij
te kort was gekomen. Steeds meer
groeide een gevoel van afkeer in
haar op jegens Paul's moeder, die
zoo schuldig was tegenover haar kind
en wier schuld geheel viel buiten
den kring van Emmy's begrip of
vergevensgezindheid. Zij veroordeelde
sommige overtredingen met al de
naïeve strengheid der jeugd, eene
strengheid, die Paul wel eens een
weinig hinderde.
Zij had zich erg opgewonden toen
Paul eens tegen tante Clémence met
eenige verschooning had gesproken
van eene dame, die in haren kring
als coquet en lichtzinnig stond aan
geschreven.
„Vind jij zulke dingen dan niet
vreeselijk?" vroeg zij ernstig, toen
tante Clémence hen even samen
alleen had gelaten.
„Zoo vreeselijk nu niet," antwoord
de Paul met een glimlach. „Zij is
onvoorzichtig en geeft zich bloot.
Vraag eens hoeveel anderen hetzelfde
doen en haar spel weten te verbergen."
„Paul," riep Emmy en haar gezicht
werd vlammend rood, „je moogt
zulke dingen niet zeggen, 't is eene
schandeIk ken heel wat menschen
en ik weet zeker dat niemand, hoor
je, niemand, onder mijne kennissen
tot zoo iets in staat is. Dat geloof
je toch!"
{Wordt vervolgd.)
Gedrukt b|j DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.