OM HET GELUK DOOR ELIZE KNUTTEL—FABIUS. De vrienden hadden een poosje zwijgend zitten rooken, toen Paul plotseling zei. „Gek, zooals die maneschijn dat prozaïsch uitzicht in die stadstuinen toch vermoeit't Is zóó bijna fan tastisch met die zware schaduwen. Morgen, in 't nuchtere daglicht, is 't weer niets heelemaal niets 1" De ander wist op die ontboeze ming niets te zeggen. „Och," vervolgde Paul, „van alles is toch ook eigenlijk de bekoring af als je het in 't ware licht ziet. Wij willen altijd wat hebben, wat genie ten, dat wij ons heel mooi denken, en 't hebben, 't genieten doodt de verblinding en dan is 't niets meer waard. Alles valt tegen bij de voor stelling, die je verbeelding zich ge maakt had. En hebben wij iets nieuws, dat wij ons niet vooruit hebben kun nen voorstellen, dan gaan wij er aan morrelen, zooals een kind aan nieuw speelgoed, en als wij 't stuk hebben gemaakt en precies weten hoe 't in elkaar zit, dan is 't afgedaan. Het eenige geluk is 't nog onbereikte en dat is negatief en wij vinden het een vreeselijk idee om al grijpende in het ijle te moeten sterven. Kijk, als ik wist dat ik morgen dood moost gaan, zou ik jammeren om alles wat ik niet genoten heb en toch ben ik overtuigd dat het genot er van mij onvoldaan zou laten." „Kerel, jij bent geblaseerd 1" „Misschien wel," zei Paul lang zaam, „maar niet in den gewonen zin. Gedroomd genot, gedroomde schoonheid, allerlei onware voorstel lingen hebben de veerkracht van mijne ziel verlamd ik kan het toch niet helpen dat alles mij onbe vredigd laat. Mijne verbeelding heeft te sterk geleefd, in mijne kindsheid al. Ik walg van gewoon banaal ge not, nu ik het heb leeren kennen." „Maar er is toch nog wel iets dat je boeitje hebt talent „Och ja, dat zeggen ze, maar 't is te weinig om mijne droomen te ver wezenlijken. En die twijfel verlamt mijmijne ziel mist het scheppen waarin vreugde is, want zij mist vertrouwen." „Waarom produceer je dan?" „Omdat het eene veiligheidsklep is voor allerlei fantastisch gedroom. Mijne natuur is te gecompliceerd of niet artistiek genoeg om het eenvou dig mooie te genieten ik zoek nieuwe sensaties of verfijning van bekende; ik scharrel op bijwegen." „Niet hoog artistiek 1 gelukkig ten minste dat je daarmede je zelve niet voldoet dat geeft nog eenige hoop. Zeg eens, ik wou dat je eens echt verliefd werd, eenvoudig, ouderwetsch, tot over de ooren verliefd. En dan zal ik het voorwerp van je hulde waarschuwen dat zij maatregelen neemt om „het onbereikbare" voor je te blijven." Paul leunde zwijgend in zijn stoel, waarmede hij zacht heen en weer wipte. De maan verlichtte juist sterk zijn bleek, fijnbesneden profiel. Hij streed met een krachtig in hem op wellend verlangen, Karei alles van zijne verhouding tot Emmy te ver tellen. „Zeg Karei!" begon hij, in eens recht overeind zittend, terwijl hij het eindje van zijne sigaar in den tuin smeet, „kan jij je dat voorstellen, innig veel van een meisje te houden, niet buiten haar te kunnen, je best te doen verliefd op haar te zijn en te voelen, dat dat tot je spijt niet gaat." „Een echt broederlijk gevoel dus, maar waarom moet daar zoo noodig verliefdheid bij worden gemaakt?" „Och zie je ze rekent op mij. Wij zijn van kinderen af, zoo wat geëngageerd en zij is zoo engelachtig lief ik wil haar aan geen ander afstaan ook. Ik wil haar bovendien voor niets ter wereld on gelukkig maken, zij is altijd zoo lief voor mij geweest en zij ging dood als ja, nu vind-je mij een inge- beelden gek, maar als je haar kende, zou je mij begrijpen, 't Is zóó haar wijze van liefhebben. Soms zou ik willen, dat ik haar nooit vroeger had gezien, en ik haar nu pas ont moette en nog eerst het hof moest maken. Dan werd ik stellig op haar verliefd want je weet niet hoe lief zij is. Als Emmy niets van mij wilde weten, zou ik mijn best doen haar te verdienen „Jou geblaseerde kerel, ongelukkig omdat hij een ideaal meisje, volgens zijn zeggen, te gemakkelijk krijgen kan I" „Kan ik het helpen?" riep Paul een weinig wrevelig. „Ik kan nu eenmaal niet genieten van het geluk dat mij als eene rijpe vrucht in den schoot valt, en nu ik zeker weet dat zij „Mij bij het eerste woord om den hals vliegt, ben ik er niet van ge diend. Meen je 't zoo niet? Ja kerel, voor die kwaal weet ik geen reme die," Bpotte Karei „Maak haar eens flink boos en tracht haar dan weer goed te stemmen; wie weet hoeveel moeielijkheden je op die manier op den weg kunt stapelen, waarlangs je je Dulcinea moet veroveren. Ik wist niet, dat je zoo'n strijdlustig ridder was!" „Ja, spot maar," zei Paul boos. Op het punt van spot was hij nog altijd heel kwetsbaar, vooral als hij, wat hem zelden gebeurde, vertrou welijk sprak. „Wil ik je eens wat zeggen?" begon de ander nu gemoedelijk, „waarom vat jij het leven niet wat eenvoudiger op. Als het meisje wer kelijk is, zooals jij ze beschrijft, wees haar dan dankbaar voor hare liefde, 't Overkomt niet iedereen dat het geluk hem zoo te gemoet treedt, en probeer dan haar die liefde te ver gelden, of maak flinkweg in eens een einde aan die halve verhouding, die haar en je zelve vernedert." „En wat dan Haar gevoelens nu eens even buiten spel gelaten en ik vind dat die toch waarlijk wel mochten meerekenen, dan is het in eens uit met onze heerlijke intimiteit! En nog eens, ik kan haar niet mis sen. Zij is toch het liefste wat ik heb." „Dan maar bruiloft vieren!" „Om daarna te blijven hunkeren naar iets dat ik mij toch geheel an ders voorstel dan onze verhouding!" iDan maar twee vrouwen, de eene voor de intimiteit en de andere tot verwezenlijking of, beter nog tot niet-verwezenlijking der idealen!" lachte Karei. „Toe, spot nu niet. Je weet niet hoe het mij als jongen al gekweld heeft, dat verlangen naar iets, dat begeerte als heel mooi voorspiegelde en tegelijkertijd dat verlammende, angstige bewustzjjn er onder door, dat het toch de moeite van het ver krijgen niet waard zou zijn. Dat voorgevoel van teleurstelling en dat droomen van onwerkelijke mooiheid. Ik heb als kind te veel gelezen, geloof ik, en te veel gesoesd. Ik kan mij niet meer aan de werkelijkheid aanpassen en zij niet aan mij." „Je bent het kind dat om de maan dwingt." „En er bij zou zeggen, als iemand haar naar beneden zou willen halen „och, laat maar staan, zij is misschien toch maar van blik." „Nu ja, „de dingen zijn niet wat zy schijnen," dat weten wij al lang. Maar als iemand weinig reden heeft over de werkelijkheid te klagen, ben jij het wel. Jij hebt van alles: geld, een goed hoofd, talent, een ouden heer die je 't nooit lastig maakt, en een lief meisje voor 't vragen." Paul zweeg. Hij dacht aan de groote smart, die zijne kindsheid had ver bitterd, aan zijn eenzelvig droomleven in het somber ouderlijk huis, dat f zijn verlammenden invloed nog op de aspiraties van den jongen man deed gelden, aan de schuwheid tegen over de buitenwereld, die zijne kin derlijke vroolijkheid had gekortwiekt, aan de smartelijke tweespalt tusschen zijn idealistisch heimwee en zijn scepticisme; maar een ander kon dit alles niet begrijpen en hij gevoelde nu met groote duidelijkheid, dat de men8ch zijn zwaarsten strijd, dien niet de booze machten in hem, alleen, geheel alleen, moet uitvechten. Toen Paul dien avond op zijne kamer kwam, vond hij daar twee telegrammen, kort na elkander bij hem bezorgd, het eerste meldde, dat zijn vader plotseling ernstig onge steld was geworden, het tweede be vatte het doodsbericht. De tijding greep hem eerst niet sterk aan; de stille, eenzame man was hem in zijn leven niet anders dan een voorwerp van kalme, ietwat medelijdende ge negenheid. Toen nu hij zich goed de werkelijkheid van zijn dood indacht, kwam langzamerhand een gevoel van gemis, van scheuring in hem op. Zy behoorden elkander toe, en het leed dat hen beiden eens getroffen had, waarover zij nooit samen spraken, was een band tusschen hen. Hij be dacht plotseling, dat hy nu alleen in het leven zou staan, als hij Emmy j niet had, Emmy van wie hij een uur geleden aan een ander gezegd had, dat hij door haar het gedroomde geluk niet zou vinden, 't Was of die erkenning, die hy tot dat oogen- blik als een vaag bewustzijn in zich had omgedragen, eerst vorm en we zen had verkregen, sedert het onder woorden was gebracht en 't was hem als had hij verraad gepleegd jegens 't liefste dat hij bezat. Nu de vertrouwelijke stemming, die hem tot die ontboezeming had gebracht, voorbij was, meende hij zich sohuldig jegens Emmy. Die ge dachte, en het zooeven ontvangen doodbericht, maakten hem zenuw achtig, onrustig. Hij kon niet naar bed gaan. Ongedurig liep hij in de kamer heen en weer, hij moest alles in orde brengen om den volgenden morgen naar Rustoord te vertrekkon. Toen ging hij zitten om een langon brief aan Emmy te schrijven, 't Was hem, of hij iets jegens haar had goed te maken en daarbij stemden de ge voelens, die hem bij de |ontleding eerst recht duidelijk waren geworden, hem angstig voor hen beiden. Hij was als onder den benauwenden in druk van een dreigend, onbestemd gevaar. Onder dien invloed schreef hij, na haar zijns vaders dood te hebben gemeld: „'t Is zoo vreemd, Emmy, je weet, mijn vader en ik waren niet heel intiem samen, ieder leefde in zijne eigen wereld, en nu toch dat plot selinge gevoel van eenzaamheid. En dat ik dit moet ondervinden, ik, die nog eene moeder hebmaar daarover basta. Veel pijnlijks wacht mij nog. Morgen vroeg ga ik naar Rustoord; ik kan de gedachte niet verdragen, dat de oude man daar zoo geheel alleen ligt, hij was ook een eenzame, eigenlijk geheel zijn leven, vreemd, dat die gedachte mij nu pijnigt. De man begeerde niets anders. Maar weten wij altijd wel zoo juist wat iemand begeerde, al meenen wij hem te kennen In ons aller hart is zooveel dat schroom vallig begraven werd, waarvoor wij zelve terugschrikken, als het uit zijn graf wil verrijzen. Zou dat soms het geheel-ware, het eigenlijke ik van onze persoonlijkheid zijn? Maar dan plegen wij voortdurend doodslag aan I ons zelve?" „Ik dwaal af en ben op weg dwaas heden te schrijven, maar ik voel mij onrustig en gedrukt, en dat niet alleen door den dood van mijn vader, hoewel de gedachte daaraan my steeds treuriger stemt. Kon ik maar naar je toe komen, bij jou is altijd troost, maar allerlei bemoeiingen zullen mij voorloopig wel op Rustoord houden." Hij legde de pen neder. Koud be gon het daglicht doof het weefsel der gesloten overgordijnen te zeven. Op straat ontwaakten allerlei geluiden. Paul stond haastig op en draaide het gas neer. Toen liet hij den nieuwen dag binnen. VIII. Paul zat alleen in de sombere studeerkamer van zijn vader. Stil, eenzaam als deze had geleefd was hij ook gestorven; de oude meid huishoudster had hem dood in zijn stoel gevonden, eenige onvoltooide aanteekeningen voor zich. Op die zelfde plaats aan de schrijftafel zat nu Paul en schikte en zocht papieren na. Dien morgen had de begrafenis plaats gehad. Eenige geleerde genoot schappen, waarvan de overledene lid was geweest, hadden zich laten ver tegenwoordigen, een paar neven waren even overgekomen en reeds weder vertrokken, nu was Paul alleen in het zwijgende huis. Met piëteit had hij zich gezet aan de taak, die hij voelde als eene verplichting, het na zien van den omvangrijken, ordeloo- zen stapel brieven, schetsen, opmer kingen, aanteekeningen, die meest allen op den laatBten, on vol tooiden arbeid van zijn vader betrekking hadden. Misschien konden zij nog door een ander benuttigd worden en dit werk van liefde en toewijding II niet geheel verloren gaan. En terwijl hij las en schifte, en het taaie ge duld bewonderde waarmede de meest minutieuse napluizingen voor het zeer omvangrjjke werk verricht waren, begon hij te vreezen dat er niemand te vinden zou zijn, om het te vol tooien. Die gedachte stemde hem weemoedig. Hij kreeg als een visioen van de zwakke menschenhand, die grijpend in het ijle door machtiger hand werd lamgeslagen. Maar de hand van dezen werker greep niet in het ijle, verbeterde hy zich, dat doen de onze, die naar geluk tasten Deze zocht arbeid en vond meer dan wij, eindigde hij bitter. En plot seling kwam het leven van zijn vader, het leven in vlijt en eenzaamheid, zonder aandoeningen en verlangens, buiten het eene werk der toewijding, hem voor als iets benijdenswaardigs. Het deernisgevoel, waarmede hij tot nu toe aan den doode gedacht had, begon te wijken en juist dat wilde hij vasthouden, om niet over zijn vader te richten. Haastig snuffelde hij de verdere papieren door, hopende iets te zullen vinden, dat van strijd of emotie getuigde, waardoor hij op nieuw medelijden zou kunnen hebben. (Wordt vervolgd.) Gedrukt by DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1902 | | pagina 6