I
OM HET GELUK
DOOR
ELIZE KNUTTEL—FABIUS.
Hij trok een laadje open, dat tot nu
toe gesloten was gebleven. Daarin
lagen geheel alleen, twee brieven
van zijne moeder Zenuwachtig vouw
de Paul ze open. Had de oude man
die daar voor hem bewaard, of had
hij ze niet mogen vinden De laatste
veronderstelling verwierp hij, de drang
tot lezen was te sterk in hem, toch
las hij met angst, vooruitziend of er
ook iëta stond, dat hij liever niet
wilde weten, tegelijkertijd geboeid,
uls gedwongen verder te gaan.
Anton," las hij, „ik voel mij ver- |j
plicht je te melden dat ik weer in
Holland ben en alleen. Ik heb
kamers gehuurd in Amsterdam, daar
kan ik het beste onopgemerkt leven,
alleen met mijn schuldgevoel in mijn
verteerend heimwee naar ons kind.
Dat heeft mij naar Holland terug
gedreven, dat doet mij soms droomen,
een onzinnigen droom, van eene boete
door vernedering iederen dag, ieder
uur, die misschien, misschien eene
vlek in het verleden zou kunnen
uitwisschen. Naar geluk vraag ik niet
meer, ik weet niet waar dat voor
mij zou moeten bloeien, maar o, dat
heimwee naar mijn kind, het sloopt,
het verteert mij, en die ver
schrikkelijke eenzaamheid, die ik
nooit heb kunnen verdragen. Kon
men maar sterven als men wilde
of had ik maar meer moed."
De brief was gedagteekend twee
jaar na Marie's vertrek met Jules.
De tweede, eenige dagen later
ontvangen, was in een geheel anderen
toon geschreven:
„Je hebt mij goed begrepen, Anton,
toen je tusschen de regels van mijn
brief door de bede las, weer tot je
te mogen terugkeeren. Ja, zoo
„schaamteloos" zoo „karakterloos"
ben ik, gelijk je terecht opmerkt,
maar wees gerust, noch openlijk, noch
in bedekte termen, zal ik ooit weer
een aanval op je medelijden doen.
Misschien heb ik mij hierdoor meer
verlaagd, dan door den man te vol
gen, dien ik meende lief te hebben.
Alleen het verlangen naar mijn kind
en mijn schuldbesef deden mij in het
denkbeeld van eene vernederende
positie in het huis van mijn man
berusten. Maar nu is alles uit en ik
zal stil in mijn vergeten hoekje blij
ven om er misschien te sterven.
„Het geld dat je mij zendt neem
ik aan, zeer tegen mijn zin; alleen
de gedachte dat ons gezamenlijk geld
oorspronkelijk grootendeels mijn for
tuin is, maakt het mij mogelijk. En
nog, kon ik maar op eene enkele
wijze in mijn onderhoud voorzien,
ik zond het je per omgaande terug.
Maar ik heb niet grondig geleerd,
ik kin niets.
Yaarwel Anton, leef zoo gelukkig
als je mogelijk is."
Paul las al lang niet meer, toen
hjj nog steeds zat te staren op het
papier in zijne handen. Zijne moeder
had' dus naar hem verlangd, als hij
naar haar, en men had hen geschei
den gehouden. Aan zijn kind had de
vader in zijn toorn en onverzoenlijk
heid niet gedacht. Eenegroote, wreede
bitterheid jegens den doode vervulde
zijne ziel, en tegelijkertijd snikte in
hem op eene hartstochtelijke smart,
dat hij zoo hard was voor den doode.
Hij herlas de beide brieven aandach
tig en eene plotselinge gedachte
bracht rust in den wilden chaos
zijner aandoeningen; „wij behoeven
niet langer gescheiden te zijn, ik ga
naar Amsterdam, naar mijne moeder."
Hij wist, dat de notaris van zijn
vader haar adres kende, hij zou
hem dadelijk schrijven. Dit denkbeeld
wond hem zoo op dat hij mot groote
stappen de kam'er op en neder liep,
zich in de handen wrijvend en zacht
in zich zelve sprekend. Bij het ven
ster bleef hij even staan, het gelaat
tegen de verkoelende glasruit gedrukt.
Ook in den verwaarloosden tuin had
de lente lieflijkheid getooverd. Het
was er nu veel vroolijker dan in
den zomer, als de hooge boomen alle
licht onderschepten en alle bloei
doodden. Nu was het er vol zonnige
plekken, onder het jonge beuken
groen en ook in Paul's ziel was de
glans van een weldoend licht.
Daar werd zacht aan de deur ge
tikt, op Paul's verwonderd „binnen"
werd die geopend en tante Clémence
en Emmy traden hem met hartelijke
begroeting tegemoet.
„Dat is lief, dat is heerlijkriep
Paul getroffen.
Toen Emmy Paul's brief had ont
vangen, was er geene andere gedachte
in haar geweest dan medelijden, alle
voornemens van eene veranderde
houding jegens Paul waren plotse
ling vergeten.
„Tante," zei zij dringend „gaat u
meê, wij moeten naar hem toe, wij
zijn zijne oudste vrienden."
„Ja maar aarzelde de oude
dame.
„Kom tante, hoe kunt u er nog
over denken? Uw hart trekt nu ook
naar Paul, dat weet ik en hij
voelt zich zoo eenzaam
Als altijd kreeg Emmy haren zin
en het zien van Paul's verheugd
gezicht beloonde haar voor hare
komst en verdreef alle twijfelingen,
die haar den laatsten tijd hadden
verontrust.
„Laat ons in den tuin gaan," zei
Paul toen zij een poosje gezeten
hadden en zij liepen over de met
onkruid begroeide paden, zacht keu
velend in stille intimiteit.
„Nu moet je de meid nog voorloo-
pig op Rustoord laten en daar van
den zomer komen, terwijl wij op
Lindedaal zijn, want wij kunnen je
niet te logeeren vragen," zei tante
Clémence ondoordacht.
Paul voelde eene onaangename
gewaarwording, dat er zoo over hem
beschikt werd, dat met de mogelijk
heid van eene andere wijze om de
zomervacantie te besteden, geene
rekening werd gehouden. Hij dacht
plotseling weder aan het net met
onzichtbare mazen, dat de verhouding
tot Emmy hem wel meer in de ge
dachte had gebracht. In eene opwel
ling om voor zijne vrijheid te strijden,
antwoordde hij haastig:
„Ja maar ik ga waarschijnlijk
van den zomer op reis," iets waartoe
hij in het geheel nog geen voornemen
gehad had.
Een wolk trok over Emmy's ge
zichtje Paul zag het en had berouw
van zijn gezegde.
„Neen, wij willen je geen last
aandoen," zei Emmy, op Paul's vraag
of de dames niet bij hem bleven
eten, „wij gaan aanstonds met dè
tram naar Arnhem, dineeren daar en
van avond weer naar huis," en van
dit voornemen was zij niet af te
brengen.
Geheel terneergeslagen kwam Paul
na zijn eenzaam middagmaal weder
in de studeerkamer terug. Welke
booze duivel dreef hem toch, vroeg
hij zich af, tot het telkens weder
uiten van dingen, die hij niet zeggen
moest, die hij niet eens meende. Was
het instinctief wantrouwen, dat altijd
in een hoekje van zijn hart op den
loer lag en zich onmiddellijk verhief
waar de minste aanleiding was tot
zelfverdediging. Nu had hij Emmy
bedroefd gemaakt, terwijl zij kwam
om hem te troosten, wat een ellen
dige kerel was hij toch. Zou hij ooit
eenvoudig en dankbaar iets aanvaar
den, gelukkjg zijn zonder twijfeling,
zonder nevengedachten? Emmy's te
gemoetkomende liefde beklemde hem
soms, stootte hem af en dat terwijl
hij haar niet kon missenWat wilde
hij dan toch Op welke onbereikbare
ster lag zijn geluk? Zijn geluk,
waaraan hij altijd zou twjjfelen, als
het zich voor hem verwezenlijkte.
Buiten begon het donker te wor
den, Paul was te zeer ontstemd om
iets meer te doen; hij wierp zich
in een stoel en staarde mismoedig
I naar het zwartberookte plafond der
lage kamer. Zijne gedachten kwamen
steeds meer onder den invloed der
smart, die in hem schrijnde; eene
vergiftigende smart, eene machtolooze
woede, eene beroering op den bodem
van zijn hart, als eene beroering op
den zeebodem, die allerlei leelijke,
verborgen dingen opwaarts slingerde,
bedolven aandoeningen van wantrou
wen, van opstand, van teleurstelling,
die de ziel des kinds hadden gepij
nigd. 't Was deze kamer, die het
hem aandeedin deze kamer, waarin
hij een zoo groot deel van zijne
kindsheid had doorgebracht, over
weldigde hem de herinnering aan de
eerste gewaarwordingen van achter
docht, door zijn moeders onverklaar
baar wegblijven en zijn vaders ont
wijkende antwoorden in hem geboren,
aan zijne ontgoocheling, toen zijn
wachten en verlangen haar niet
terugbrachten, aan den vernietigen
den slag, aan zijn geloof in hare
liefde toegebracht, aan de schuwheid,
die zijne gedachten deed wegvluchten
in eene mooie, gedroomde wereld,
die hem de werkelijkheid moest ver
goeden. 't Was zijne moeder, die
zijne ziel had gekwetst voor 't leven
en hij wilde tot haar gaan
Waarom? Zou hij zich kunnen weêr-
houden haar bittere verwijten te
doen En als dat wederzien ook
weder eene ontgoocheling was? Als
de tijd haar verlangen had doen
verflauwen Als zij hem eens tegen
viel? Als hij nog eens weder zich
bedroog in hare liefde? 't Klamme
zweet stond op zijn voorhoofd, wat te
doen, wat te doen? Stel haar niet
bloot aan de vernedering der ver
wijten, die eens zeker over uwe lip
pen zullen komen om haar te geese-
lenStel uzelve niet bloot aan nieuwe,
en dubbel pijnlijke teleurstelling,
fluisterde het in hem en zijn besluit
kreeg vastheid. Neen, hij wilde haar
niet terugzien, beter een onbevredigd
verlangen dan eene nieuwe schei
ding. De notaris moest alles maar
met haar in orde brengen, besloot
hij, en wilde, nu hij meende tot
rust te zijn gekomen, het laatste
schemerlicht nog gebruiken om zich
opnieuw aan het ordenen der papieren
te zetten. Maar zijne gedachten
dwaalden telkens af. 't Was of de
atmosfeer drukkend werd van zwaar
moedigheid, hij had een gevoel als
bevond hij zich in eene gevloekte
omgeving, als sleepten spooksels
van teleurstelling en somberheid
zich hoorbaar voort door het oude
huis. Het tikken der ouderwetsche
pendule maakte hem zenuwachtig.
Zoo had zij hier alle uren doorge
tikt, eentonig, steeds door, als wilde
zij zeggen: „wat doet het er alles
toe, aan 't einde is toch alles om
't even, en dat einde nadert on-
overbiddelijk." De schaduwen wer
den grooter in het vertrek, vulden
het bijna geheel en hij dacht aan
den angst voor grillige schaduwen
uit zijne kindsheid, aan de lange
avonden, tegenover zijn schrijvenden,
in zijn werk verdiepten vader door
gebracht, als alle meubels geheim
zinnig knapten en de verroeste
windwijzer klagend knarste en de
jongen niet durfde bekennen, dat hij
bang was om alleen naar bed te gaan,
alleen boven te zijn in het holle,
donkere huis, waarin hij altijd iets
p vreemds hoorde, vooral als zijne ver
beelding verhit was door het inge
spannen lezen.
Weder kraste de windwijzer, buiten
begon een luik aan zijn hengsel te
kraken. Paul werd steeds zenuw
achtiger. 't Was of alle schaduwen
begonnen te bewegen. Hij vond zich
kinderachtig en trachtte niet dwaas
te zijn, maar in alle hoeken meende
hij geritsel te hooren, bleeke handen
schenen van uit de schaduwen te
wenken. Buiten werd plotseling tegen
de ramen geklopt als met versteende
vingers, 't Was niets, 't Weer was
veranderd en de wind joeg groote
hagelsteenen tegen de ruiten, maar
het onverwachte geluid deed Paul
in zijne overprikkelde stemming hevig
ontstellen. Hij kon het niet langer
uithouden, en schelde om licht. Do
bekende figuur van de oude meid,
die met de lamp binnenkwam, moest
de spooksels verjagen.
„Jongeheer," zeide deze, ouder
gewoonte trouwhartig, „u bent niet
goed, geloof ik, u ziet zoo bleek, u
hebt toch geen koorts?"
„Neen, koorts heb ik niet, maar
ik voel mij toch niet heel prettig, 't
is hier zoo koud en somber."
„Zeg u dat wel, 't is hier mooi
griezelig, vooral nu hier een lijk is
geweest. Net een huis voor een
dooie om te komen spoken."
Paul antwoordde niet. Hij dacht
aan de vele booze geesten, die hier
reeds rondgedwaald hadden. Zelfzucht,
haat, bitterheid, wantrouwen waren
wreeder spooksels dan onrustige
schimmen.
IX.
De brief van Paul's notaris be
reikte Mevrouw van Noot eenige
dagen later op hare bovenkamer in
eene winkelstraat te Amsterdam,
waar zij woonde, sedert hare terug
komst in Nederland, eene verouderde,
gebroken vrouw, ontgoocheld, geknakt
in hare gezondheid. Hare eerste ge
waarwording na hare vlucht uit het
huis van haren man, was een on
stuimig triomfeeren van hartstocht
en levenslust, alle andere gevoelens
in haar overjubelend. Zij en Jules
waren op reis gegaan, als twee
kinderen aan een hatelijken dwang
ontsnapt, zorgeloos, lichtzinnig, vroo-
lijk, geheel opgaand in elkander.
Haar geheele wezen ontlook in de
atmosfeer van zijne vroolijkheid, zijn
levensovervloed. In het vreemde land,
waar niemand hen kende, lieten zij
zich voor man en vrouw doorgaan
en lachten samen, omdat niets van
hunne ware verhouding was uitge
lekt. Zij waren wezens van éénen
aard, („lichte pleiziervaartuigen zon
der diepgang", had van Noot hen
beiden eens genoemd,) geboren voor
Bcherts en vlinderachtige genegen
heden, zij bovendien beheerscht door
een romantisch idealisme, dat zich
in het nieuwe leven een korten tijd
bevredigd waande. Lang duurde de
roes niet. Aan hare schuld jegens
van Noot dacht Marie weinig, met
een schouderophalend: „hij mist niets
aan mij" zette zjj iedere verwijtende
herinnering van zich, maar het ver
langen natlr Paul, door al de nieuwe
indrukken, die op haar aandruischten,
een korten tijd buiten haar hart ge
houden, begon zich te doen gelden.
Wordt vervolgd.)
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.