OM HET GELUK
DOOR
ELIZE KNUTTEL—FABIUS.
10)
Zij kon de onaangename gewaar
wording voor oogenblikken van zich
afzetten, maar er bleef steeds iets
achter dat knaagde en zich roerde
met korter wordende tusschenpoozen.
Dan was zij zenuwachtig en ontstemd,
daardoor onvriendelijk jegens Jules,
iets wat deze Bteeds minder van haar
kon verdragen, naarmate het hem
duidelijker werd dat hunne liaison
zijne carrière in den weg stond, want
in hunne omgeving was iets van de
waarheid omtrent hunne verhouding
uitgelekt.
De nieuwe kennissen begonnen
zich te retireeren, nu waren zij op
elkander aangewezen en geen van
beiden had genoeg in zich om den
ander niet te vervelen. In hun hart
verwoten zij elkandor de begane
dwaasheid Zij zag in hem de oorzaak
harer scheiding van haar kind, hem
werd die melancolieke vrouw, die
soms geheele dagen verzonken was
in gedachten, die zij hem Diet mede
deelde, langzamerhand tot een last,
waarvan hij geen middel zag zich te
bevrijden. Uit goedhartigheid en
medelijden bleef hij vriendelijk jegens
haar, maar zij gevoelde den dwang,
dien hij zich aandeed. Zij verwon
derde zich dat zijne verkoeling haar
zoo overschillig liet, zij gevoelde nu
dat zij niet hem had liefgehad, maar
het geluk dat zij gemeend had door
hem te zullen vinden. Nog een korten
tijd leefde hunne genegenheid een
schijnbestaan met steeds flauwer
opflikkering van hartstocht, steeds
minder pogingen om de waarheid te
verhullen, en toen Marie hem eindelijk,
in eene opwelling van hartstochtelijk
heimwee naar haar kind, voorstelde
haar naar het vaderland te laten
terugkeeren, gevoelden beiden aan
de wijze waarop het denkbeeld van
eene scheiding hen aandeed, dat het
spel was afgespeeld, de droom uit-
gedroomd.
Dadelijk na hare terugkomst in
Nederland schreef Maria aan van
Noot den brief, die hem zoozeer
ontstemde. Zij zou anders geschreven
hebben, als zij eenig vermoeden had
gehad van wat in hem omging en
van de taaiheid zijner gekrenkte
gevoelens, die zij niet begreep. Het
geld dat hij haar zond, wilde zij in
hare hevige verbittering eerst terug
zenden, maar zij kon toch niet gaan
bedelen en 't was welbeschouwd
toch haar eigen geld. Zij huurde
bovenkamers in eene drukke straat,
daar kon zij zich het best isoleeren
Eenige maanden leefde zij verdiept
in hare teleurstelling als eene slaap
wandelaarster, niets kennend dan
ééne idéé fixe. Toen begon de ver
veling zich te doen gelden, als hulp
middel daartegen nam zij een speelsch,
jong hondje dat men haar eens op
straat te koop aanbood, en begon
zich toe te leggen op het zelve ver
vaardigen van hare costumes. De
dagen vielen haar ontzettend lang,
zij stond laat op om ze te korten,
ging 's middags veel uit, altijd alleen,
en bleef dan lang voor alle winkels
staan glureniets van haar oude
levenslust ontwaakte door deze
tochtjes langs de uitstallingen tus-
schen vroolijke, bedrijvige menschen.
Als zij evenwel iemand zag, dien zij
vroeger gekend had, liep zij haastig
door, ook aan niemand harer familie
leden had zij doen weten waar zij
was. 's Avonds als in de straat
beneden haar de lichten waren ont-
stoken, de rijtuigen met hunne straal-
oogen vroolijk voorbijratelden, de
trams belrinkelend langs gleden, bleef
zij aan het raam harer onverlichte
kamer zitten staren, uren lang, naar
de golvende menschenmassa, naar de
gezellige drukte omlaag. Zij las
weinig meer, romans van de soort,
die zij vroeger verslond, maakten haar
nu wrevelig door wat zij hunne
leugenachtigheid noemde en degelijker
lektuur verveelde haar. Alleen de
courant bracht altijd eene welkome
afleiding, behalve op dagen, gelijk
zij er vele doorleefde, waarin niets
haar belang inboezemde, waarin zij
ongekupt en ongekleed op hare
kanapee lag, verteerd door ziekma
kend heimwee. Soms stond zij plot
seling op in een drang zich te kleoden
en op den trein te gaan zitten, om
haren jongen te Arnhem bij het
uitgaan van het gymnasium te be
spieden, maar halverwege op weg
naar het station keerde zij weerom,
zij durfde niet.
Toen zij wist dat hij student was
geworden, was zij een geheelen dag
in Leiden geweest en had daar rond
gezworven, hopend en vreezend hem
tegen te komen. Zou zij hem her
kennen Hij haar zeker niet en dat
was maar goed ook, zij zou niet
kunnen verdrogen dat hij zich van
haar afwendde, dat zou haar zwaarste
straf zijn en zij wist niet hoeveel
hij begreep en in hoeverre zijn vader
hem geïnfluenceerd had.
Drie keer sloop zij langs de stu
dentensociëteit, toen zij zag dat het
daar vol zat, maar dicht bij gekomen,
ging zy er haastig langs en durfde
niet inzien. Bij hare thuiskomst dien
avond was zij zoo dood-op, dat zij
zich geheel gekleed op haar bed
wierp, op den rug uitgestrekt lag zij
ureu lang met strakken blik te staren
naar de dansende cirkeltjes die het
nachtlichtje op het plafond maalde,
als eene groote, dorre eentonigheid
stoDd haar verder leven haar voor
den geest en zij huiverde terug voor
dat eenzaam oud worden.
In de grauwe morgenschemering
viel zij in slaap en droomde dat zij
en Paul door eindeloos lange straten
liepen, hij ging steeds eenige schreden
voor haar uit en zij kon hem niet
inhalen. Zij wilde hem toeroepen
eens om te zien, maar kon hare
stem niet genoeg uitzetten en hij
liep steeds harder en hare voeten
werden al zwaarder en zwaarder.
Eindelijk riep zij zoo hard zij kon
„Paul, Paul!" en schrikte wakker
van het geluid harer eigen stem. De
zon scheen vroolijk en vol in hare
kamer, eene kanarie, die in eene
kooi aan het raam harer benedenburen
hing, jubelde schetterende klanken
opwaarts en hoop drong weêr
door in haar hart, tegelijk met het
onbestemde voorgevoel, waarvan zij
geene verklaring kon geven, maar
dat haar altijd staande hield, dat een
betere tijd zou aanbreken ook voor
haar.
Het doodsbericht van haren man
bracht haar in een toestand van
onstuimige onrust, gemeDgd met
vagen, berouwvollen weemoed; met
allerlei slingeringen kwelde haar de
vraag wat Paul nu doen zou. Hij was
nu vrij, zoo zijn vader hem ten
minste niet had doen beloven ook
na zijn dood alle toenadering te
vermijden.
Die laatste mogeljjkheid scheen
haar echter al te wreed, maar de
gedachte deed haar toch lijdzaam
afwachten, dat Paul de eerste stappen
zou doen die tot wederzien leidden
zij durfde zich niet aan eene af
wijzing blootstellen. De vormelijke
brief van Paul's notaris, die haar
schreef uit naam van haren zoon,
was het vonnis, dat haar vernietigde.
Wezenloos, half werktuigelijk toe
kende zij alle stukken, zooals van
haar verlangd werd. Alles was haar
onverschillig. Sedert dien tijd flaneerde
zij niet meer langs de winkels, gelijk
zij gewoon was. Haar hondje werd
dik en vadzig in zijne mand, omdat
er niet meer mede gespeeld en ge
wandeld werd. Zij begon te kwijnen
en lag geheele dagen op hare kanapee,
doodstil. De onderburen kregen me
delijden met haar, „nu ja, er was
wel iets met haar niet geheel in den
haak, maar zij was toch zoo zacht
on vriendelijk en had zoo'n treurig
leven." Zij trachtten haar wat aflei
ding te bezorgen, maar daarvoor
was het nu te laat, haar gestel had
alle veerkracht verloren en was de
gewillige prooi geworden der slepende
ziekte, die haar begon te ondermijnen.
X
Toen de eerste drukte aan het
overnemen van zijn vaders nalaten
schap verbonden, voorbij was, begon
Paul zich af te vragen of hij zijne
moeder niet noodeloos wreed behan
deld had. Die gedachte liet hem geene
rust, soms pijnigde zij hem zoozeer,
dat hij een brief aan haar opstelde
om vergeving te vragen, maar dan
weder vervulde de gedachte aan
eene daaruit volgende mogelijke toe
nadering, misschien ontmoeting, hem
met een zoo hevigen, onberedeneer
den angst, dat hij zijn schrijven
driftig verscheurde. De slingeringen
in zijn gemoed maakten hem zenuw
achtig en ongelukkig. Zou hij dan
nooit zijn wantrouwen overwinnen,
dien demon, die hem ieder toekom
stig genot, iedere mogelijke troost,
bjj voorbaat vergalde? In zijn onrust
verlangde hij naar Emmy, als naar
de eenige voor wie hij zijn hart kon
uitstorten, die hem reeds bij eene
halve confidentie begreep Als hij eens
met haar ging praten, zij wist nu
toch alles betreffende zijne moeder,
ja, dat zou hem goed doen I
Twee dagen later spoorde hij
's middags om vier uur naar den
Haag om by tante Cléraence en Em
my te gaan dineeren. Yoor de thee
ging de oude dame een oogenblik
rusten en nam Emmy Paul mede
naar een klein balkon aan haar bou
doir, tamelijk hoog aan de achterzijde
van het huis aangebracht, vanwaar
men een ruim uitzicht had over stille,
groote weiden.
De zon was nog niet geheel onder,
een kwijnend laag licht lag over het
gras, de muggen dansten boven de
sloten in den trillenden, warmen
aether.
Hier en daar lagen de koeien stil,
slaperig. Een paard sloeg met den
staart en hinnikte af en toe onge
duldig. Het versch gemaaide hooi
lag op hoopen en geurde sterk, 't Ge
roezemoes der stad kwam gedempt
tot hen. Zij namen plaats in lage
stoelen op het balkon, nu begon Paul
te vertellen wat hij op het hart had;
't deed Emmy pijnlijk aan. Haar
vrouwelijk gevoel deed haar mede
lijden met die gekrenkte, versmade
moeder. Zij werd een weinig bleek
terwijl zij zacht, maar heel beslist zei
„Dat had je niet mogen doen,
Paul, dat was wreed."
Hij zag haar verrast aan.
„Zij is het eerste wreed geweest
jegens mij," mompelde hij.
„Zij is toch je moeder," fluisterde
Emmy.
„En als zij dus hier voor ons stond,
als zij weer een deel van mijn be
staan uitmaakte, zou jij, jij dan met
haar willen omgaan P Zou je haar de
hand willen geven zou je haar
moeder willen noemen V' vroeg Paul
hartstochtelijk, in hevige spanning.
Emmy bloosde in pijnlijke verle
genheid. Op die vraag was zij niet
voorbereid en haar gevoel steigerde
tegen wat daarin lag opgesloten. Zij
had medelijden met die vrouw, maar
hare jongemeisjesafschuw jegens eene
daad als de hare was de kloof die
zij gevoelde niet met haar medelijden
te kunnen overbruggen. Zij zweeg
en keek strak voor zich, terwijl haar
blos afwisselend kwam en ging.
„Ik weet al genoeg," zei Paul dof
en toen smeekende:
„Je moet niet denken dat het
enkel wraakzucht van mij was. Ik
durfde niet andersik vertrouwde
mij zelve niet, er is in mijn hart
zooveel bitterheid jegens haar opge
wassen al die jaren lang ik was
bang mij in hare tegenwoordigheid
niet te kunnen bedwingen, haar
rekenschap te vragen van al 't kwaad
dat zij mij gedaan heeft, door
maar dat doet er nu niet toe.
't Meeste zag ik op tegen teleurstel
ling, 't is zoo gemakkelijk niet, ge
scheurde banden weer aan teknoopen,
wij zijn van elkander vervreemd, Iaat
het zoo blijven. Soms verdiep ik mij
wel eens in de voorstelling dat zij
in de verte met liefde aan mij denkt
en 't is gek, maar die ge
dachte doet mij goed, als ons weder
zien eene teleurstelling, eene verkoe
ling bracht, zou ik die gedachte ook
verloren hebben. Je vindt dat motief
misschien dwaas en zelfzuchtig, en
ik heb er ook geen vrede mee, want
't 'is wreed jegens haar, maar Em,
je weet 't niet hoe groot mijne be
hoefte is aan liefde."
Emmy zag hem even aan met een
zoo diep ernstig verwijt in de op
rechte oogen, die zij dadelijk weder
neersloeg, dat de erkenning hoe
wreed hij nu was jegens haar, plot
seling door zijne ziel bliksemde
en in eene hevige ontroering van
teederheid trok hy haar naar zich toe:
„Emmy, Emmy, dat weet je immers"
wel en jij zult immers mij ook altijd
liefhebben, niet waar mijn vrouwtje,
mijn eigen vrouwtje. Ik kan niet
buiten je, Emmy, als kinderen speel
den wy al man en vrouw 1"
Emmy blikte op en 't was of een
straal van heischitterend geluk haar
gelaat verlichtte. Zonder eenige bij
gedachte gaf zij zich geheel aan de
eenige liefde van haar leven. „For
better and for worse" dacht zij met
de woorden van het Engelsche
„trouwformolier," die eens een diepen
indruk op haar gemaakt hadden.
Zij zaten nog lang samen op het
balkon en fluisterden over hunne
toekomst. Paul bekende haar dat hij
een drama in verzen bijna voltooid
had en het aan eene schouwburg
directie ter opvoering wilde aanbie
den. Werd het stuk aangenomen,
was zijn voornemen, dan zou hij de
studie in de rechten, die onder zijn
letterkundigen arbeid toch al zeer
geleden had, zoodat hij al veel te
lang student was, er maar geheel
aan geven om zich uitsluitend aan
litteratuur te wijden. Hij zou het nu
vooreerst heel druk hebben met zijn
drama, daarom was het maar beter
met het publiek worden van hun
engagement te wachten tot na de
eerste opvoering. „En als mijn roem
gemaakt is," zeide hjj schertsend,
„kom ik meteen met mijn meisje
voor den dag."
Emmy glimlachteonberoemd was
hij haar even lief, maar zij zou het
toch wel aardig vinden.
Zij bedachten met schrik welk een
lang avondslaapje zy tante Clémence
hadden laten maken, en gingen naar
beneden om haar het nieuwtje mede
te deelen waarmede de oude dame
overgelukkig was.
Wordt vervolgd.)
Gedrukt by DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,