OM HET GELUK
DOOR
EL1ZE KNUTTEL—FAB1US.
16)
>Laat mij even ik geloof
ik ben onwel," stamelde Paul en
meteen wierp hij zich meer dan hij
ging, de kamer uit, de trap af, naar
beneden. In de lage eetkamer viel
hij neer in een grooten fauteuil en
bleef voor zich staren, beide handen
op de zijleuningen gesteund, de elle
bogen wijd uit, het hoofd gebogen
in trekken van wanhoop.
„Zelfmoord," zeide hij eindelijk
met eene rilling in zijne stem. Daar
werd eene hand zacht op zijn hoofd
gelegd' Emmy stond voor hem.
Paul schrikte.
„Raak mij niet aan," zeide hij
bevend, „er kan niets meer zijn
tusschen ons beiden er staat een
spook tusschen ons eene schuld."
„Paul, Paulriep Emmy aDgstig.
„Raak mij niet aan, hoor je't dan
niet?" fluisterde hij ang9tig en ge
jaagd. Ik zal je alles zeggen, maar
ga daar staan in het donker, blijf
uit dien lichtstreep, dat ik je niet zie."
Zij gehoorzaamde zwijgend, geheel
verbijsterd.
En toen met klanklooze stem als
sprak hij tot zich zelve in een droom,
vertelde hij haar alles, en voldoende
aan zijne behoefte om bij haar te
biechten bespaarde hij haar niets,
maar vond er een soort pijnlijk genot
in zich zelve met onverbiddelijke
gestrengheid te beschuldigen. Hare
vergoding van hem was hem soms
ondragelijk geweest, nu móest zij
weten wie hij was.
Toen hij had uitgesproken bleef
het een oogenbük doodstil in de
kamer, die geheel donker was met
eene enkele lichtstreep, waar het
schijnsel der straatlantaarn naar
binnen viel.
Eindelijk zei Emmy bijna onhoor
baar maar heel vast: „het is afschu
welijk," en in den toon harer stem
lag het oordeel. Paul gevoelde dit
en plotseling begreep hij, dat zij
hem met deze woorden van zich
afstootte. Hij kreunde als in hevige
pijn.
„'t Is vreeselijk, vreeseljjk," her
haalde zij nog eens met afschuw in
hare stem. De hoogte, waarop hare
liefde Paul had gesteld, wreekte zich
nu op hem. Zij maakte zijn val zoo
ontzaggelijk groot, 't Was haar of
een laaie brand van verontwaardiging
door haar gemoed loeide en alles
verzengde en verschrompelde wat
daar aan liefde en vertrouwen had
geleefd. Zij voelde niets, wist niets,
dan dat er iets was gebeurd, dat
afschuwelijk was, laag en wreed en
dat Paul dat gedaan had, haar Paul,
haar ideaal, haar afgod.
Een lange stilte.
„Emmy," klonk Paul's stem smee-
kend in de duisternis, „Emmy, toe,
zeg iets, wat dan ook, spreek tegen
mij."
Nog altijd stil.
Paul Btond op en ging naar de
deur, daar bleef hij staan en sprak
hakkelend
„Emmy, ik ga heen en je zult
mij niet terug zien tenzij je mij zelve
terug roept. Ik wil niets zeggen om
mij te verontschuldigen jij alleen
moet over onze toekomst beslissen,
ik zal mjj onderwerpen aan wat jij
wilt. Begrijp je mij?"
Emmy bleef zwijgen.
„Ik ga weg," zei Paul deemoedig
en toen half schreiend, in hartstoch
telijken angst.
„Emmy, Emmy, heb je mij dan
niets meer te zeggen?"
Geen antwoord. Emmy en Mathilde en iemand zei
Toen ging hij heen. hem, dat hij ze beiden had gedood.
Emmy hoorde hem de voordeur Nu begon alles dreigend te worden,
dichtslaan, maar bleef roerloos staan de nevelen op de velden verdikteu
't Was haar niet mogelijk geweest zich tot spookgestalten, de gezweepte
geluid te geven of zich te verroeren, boomen werden reusachtige schadu-
Eindelijk ontspande zich de beklem- wen, schaduwen van iets geheim-
ming, die haar omkneld had, zij zinnig bovenaardsch. Wat knarste
haalde diep adem en ging heel lang- daar zoo klagend dicht bij hem
zaam naar boven. Op de trap door- 't Was een half afgescheurde boom-
schokten haar koude rillingen. Tante tak, maar Paul dacht plotseling aan
Clémence schrikte, toen zij haar zag het gekerm van den roestigen wind-
binnenkomen, bleek, klappertandend, wijzer en de geheimzinnige schaduwen
de handen in elkaar wrijvend als in zijn ouders huis, en daar overviel
11 J
V»W UUUUliu
iemand, die bevangen is door koude
„Kind, wat scheelt er aan? Is er
is iets met Paul?"
„Paul is weg," zei Emmy en toen
met afgebroken woorden steeds
rillend
„En ik ben zoo koud zoo koud
ik ga naar bed!... ma ar tante...
u bent toch zoo goed hé en
grootpapa die was ook goed die
heeft nooit iets slechts gedaan is
't wel? want de menschen zijn zoo
slechtde besten zijn zoo slecht
„Emmy 1 och God, 't Is de koorts
weer!" jammerde de oude freule,
-
-y-
hem weer die dwaze, onberedeneerde
I angst uit zijn kindsheid, die hem
I toen zoo hartstochtelijk naar zijne
moeder had doen veriaogen als naar
eene bescherming. Hij stond stil
onder den greep van een nieuw
denkbeeld; die moeder was er nog,
alles was hem ontzonken, nu zelfs
Emmy hem van zich had laten gaan
zonder troost, maar die moeder was
er nog en wachtte hem. Zijn oude
verlangen naar haar, dat nooit geheel
gezwegen had, riep luide in hem,
alles beheerschend, onweerstaanbaar,
en 't was heui of een wil sterker
weer!" jammerae ae uuua uou»,
en zij bracht het klappertandende dan de zijne voor hem besliste dat
en verward sprekende meisje naar hij tot haar zou gaan. Onder den
boven, ontkleedde haar met de zenuw- invloed van dit besluit werd hij
achtig bevende handjes en bleef den rustiger en keerde op zijne schreden
geheelen nacht bij haar zitten, nu terug.
en dan even indommelend, dan weer In de stad en onder de menschen
verschrikt opspringend om naar gekomen was zijn angst van hem
Emmy te staren met een trek van geweken, maar kwellend zelfverwijt
kommer op het fijne, ouwelijke ge- had de overhand genomen, hij begon
zichtje. pijnlijk nieuwsgierig te worden of
Paul was den Bezuidenhout afge- onder die haastig voortschuivende
stormd, hij bemerkte niet dat het voorbijgangers ook menschen waren
regende en woei en de natte sneeuw met harten zoo bezwaard als het zijne
kletsend klodderde onder zijne voeten, en tusschen alles door hamerde in
hij liep tegen wind in, steeds rechtuit, hem met doffe slagen de gedachte
zonder iets te zien. Eerst dacht hij w.mmv hum vnrstooten had.
aan niets, maar gaf zich over aan
eene onbestemde gewaarwording van
ellende; langzamerhand begon die
concreter vorm voor hem aan te
nemen. „Mathilde, Emmy, Emmy,
Mathilde," die namen volgden elkan
der in zijn brein op, als een eentonig
sarrend gedrein. De smeltende
sneeuw zoog zijn voetstappen vast,
zijne laarzen waren doorweekt, hy
dat Emmy hem verstooten had.
Den volgenden dag ging hij naar
Amsterdam.
Zij zaten dicht naast elkander,
moeder en zoon en de lange scheiding
scheen als weggewischt.
„En ben je dan eindelijk gekomen?"
vroeg zij met een droomerige stem
als uit de verte, „waarom dan toch?
zijne laarzen waren uwnw»., heb je dan eindelijk toch naar my
lette er niet op, hij liep door, eene 1 verlangd? Heeft mijn verlangen je
brug over, een hoek om verder, hier heen geroepen? Waarom ben je
verder. Even bleef hy staan om te toch gekomen?" en eensklaps als
zien waar hy was, links van hem ontwakend vorschte zy, in hem drin-
waren groote donkere huizen, rechts gend: „Paul, zeg my oprecht, heb je
flikkerde de weerspiegeling der straat- mjj vergeven en veracht je mij niet."
lantaarns onrustig in het zwarte Hy vleide haar hoofd tegen zich
grachtwater dat rillond voortschoof, aan en zei zacht:
1 - Via? MQHÜ.
daarachter schemerde wit het Malie
veld begrensd door donkere boom-
„Ik zal u iets vertellen. Er was
eens een klein jongetje, dat zenuw
vela oegrensa uuur i
groepen. Een grijze lucht daarboven achtig was en soms verdrietig om
met loome, zware regenwolken, die niets en dikwijls heel bang en
1 1 dan zocht dat jongetje, troost by
zyne moeder en zy lachte hem toe
en hij vergat zijn verdriet, of zy
kwam voor zijn bedje 2itten, soms
U1CI1I 1W1UV, 0
als onwillig vluchtten voor den wind.
Hy ging verder, daar kwam een
groepje menschen aan, jolig-schert-
send om hunne worsteling met den
storm. Hy ontvluchtte zo, de brug
over, den Benoordenhoutschen weg
op, daar was het stil. En verder
ging hy tot rondom hem niets meer
was dan groote witte velden in zwy-
gende eenzaamheid aan den eenen
en zwiepende en krakende boomeD,
1 IL
%J W
midden in den nacht, als het heel
koud was en bleef by hem en zong
voor hem tot hy rustig iusliep omdat
hij haar by zich wist En dat kind
is een man geworden en nu die
man veel verdriet heeft en bang is
bang voor zyne eigen gedachten
en zwiepenae en uraicuuo D 0 t,
de zoom van het donkere bosch, aan heeft hij zich herinnerd wie hem zoo
den anderen kant en hij was op een goed wist te troosten en nu komt
L." Am frnnat on on
smallen reep grond tusschen twee
donkere sloten. De weg was glib
berig een misstap en neen,
neen, niet in dat zwarte water. In
zijn zenuwachtige overspanning was
het hem of dat water hem trok, of
er geen ontkomen aan was, of iets
hem er in zou dryven.
„Moordenaar, moordenaar, je ver
dient niet beter!" scheen een stem
te honen. Wie had dat gezegd?
Schichtig keek hy rond. Hij was
alleen, maar 't was hem toch of hij
niet alleen was, of hij sprak met een
onzichtbaren dubbelganger, dien hij
verwarde met zich zelve. En eens
klaps had hij een visioen daar voor
hem, twee bleeke meisjesgezichten,
hy weer om troost en en."
Toen schreide hij als een kind zijn
leed uit aan hare borst.
Paul bleef by zijne moeder af
wachten wat Emmy over hem zou
beslissen. In het huis, waarin mevrouw
van Noot woonde, was nog eene
kamer onbezet, die nam hij voor zich.
Eenige dagen verliepen eer hij iets
van Emmy vernam, voor hem dagen
van verterenden angst en onrust;
hij kon niets doen, ternauwernood
met zijne moeder praten, toch wilde
hij niet naar Emmy gaan, hij wilde
haar niet verteederen door op haar
medelijden te werken, geheel vrij, uit
liefde moest zij hem vergiffenis
schenken, haar medelijden wilde hij
niet.
Eindelijk werd een brief van haar
hem opgezonden, Emmy schreef:
„Ik ben eenige dagen ziek geweest
en kon je daarom niet eerder schrijven.
Vergeet mij wat ik je ga zeggen,
Paul, er rest ons niets dan eene
scheiding. Je hebt mij nooit liefgehad
zooals ik jou, onze verbintenis bracht
je geene vreugde, ik heb dit dikwijls
vermoed, gevreesd. Nu heb ik zeker
heid. Wat je mij doet lijden wil ik
je vergeven, Paul, maar ik kan mij
niet losmaken van het wreede be
wustzijn dat ik inij zoo vreeselijk in
je heb vergist. Op welke fase van
mijne jeugd en mijne kindsheid ik
terugzie, altijd was mijn bestaan van
jou vervuld, nu is iedere herinnering
eene pijniging Ik kan de oude ver
houding niet meer aanknoopen, ik
heb je te veel vereerd, de ontgooche
ling is te wreed. Was ik maar
gestorven in mijne ziekte, in dien
nacht toen je O, kon ik dat maar
vergetenEn dan dat andere, dat
ik steeds voor mij zie, dat doode
meisje, dood omdat ze jou heeft lief
gehad en jij gewetenloos haar hebt
bedrogen, ik moest je dat niet ver
wijten, en er je niet aan herinneren,
maar ik kan je anders niet doen
begrijpen waarom onze verhouding
niet kan voortduren. Paul, je hebt
mijn vertrouwen en mijne argeloos
heid vernietigd, met jou, mijn afgod,
is alles wat ik vereerde, neergestort,
ik begrijp nu waarom zoovele harten
behoefte hebben een onfeilbaar wezen
te aanbidden. Maar ik wil je last
niet verzwaren, 't Is jou schuld niet
dat ik de wereld en de menschen
niet heb gekend. Tracht mij maar
te vergeten. Misschien vindt je hart
nog eens iemand, die het. aan kan
hangen, trouw en sterk, zonder be
geerte naar iets anders, naar andere
prikkels en emoties, iemand, die je
lief zult hebben, beter dan je het
mij hebt gedaan. Wees dan gelukkig
Paul, met een geluk dat je niet aan
den ontluisterden vlinder zal doen
J! denken. Ik zeg dit niet uit hatelijk
heid, Paul, ik meen het in alle op
rechtheid, zonder bijgedachte."
Langzaam, met verwrongen gezicht
en samengeklemde lippen scheurde
Paul den brief in tweëen, even lang
zaam wierp hij de stukken in het vuur.
„Daar ga je geluk!" mompelde
hij in onzegbare bittterheid.
Mevrouw van Noot ging bij den
dag achteruit. Ilet wedorzien van
Paul was een te sterke schok geweest
voor haar zenuwgestel. Hij had een
bekend geneesheer over haren toe
stand geconsulteerd en wist dat zij
verloren was; hij kon Diets meer voor
haar doen dan haren laatsten levens
tijd veraangenamen. Dit stelde hij
zich nu tot taak met groote toewijding.
Haar te verzorgen was betrekkelijk
gemakkeljjk, want zij was niet veel-
eischend en dankbaar en gelukkig
gestemd, maar dit te doen met een
opgewekt gezicht, al de wanhoop
zijner gefolterde liefde voor Emmy
voor de zieke verborgen te houden,
was iets dat hem bijna te zwaar viel.
(Wordt vervolgd.)
Gedrukt by DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.