OM HET GELUK DOOR ELIZE KNUTTEL—FABIUS. 17) Toch deed hij het en had zelfa den moed haar met een schertsend woord geruit te stellen als zij vorschte naar de smart, die hem tot haar had ge dreven. In dezen strijd rijpte zijn karakter, het leed dat hem verteerde deed hem laag neerzien op zijn zieke lijk zoeken naar gewilde emoties; zijner onbaatzuchtige toewijding aan zijne ziekte verruimde zijn hart, leerde hem zelfverloochening. Hij had weinig tijd om over zich zelve te broeden, hij waakte bij zijne moeder, droeg haar van het bed naar de rustbank, speelde trictrac met haar en las haar voor uit boeken, die hem schrikkelijk verveelden maar haar vermaakten en dat alles in eene benauwde, veel te warme kamer. „Dit zijn de beste dagen in mijn leven," zei zij dikwijls met een dank baren blik op Paul. In hare goede oogenblikken deed zij hem allerlei vragen omtrent zijn verleden, dat verleden, waarop zij jaloersch was, waaraan zij geen deel had gehad, 't Was of zij wilde woe keren met den korten tijd die haar nog was gelaten, om zooveel mogelijk te weten te komen. Vooral vroeg zij veel naar de eerste jaren na haar ver trek. „Had Ant goed voor hem gezorgd P Was hij altijd netjes gekleed geweest En goed gevoed P Had het hem werkelijk aan niets ontbroken?" Eerst maakte het Paul wel eens wrevelig, dat zij bijna uitsluitend aan zijn physiek welzijn dacht. Was dan nooit ih haar opgekomen welke verwoesting haar heengaan in de ziel van het kind had teweeggebracht, hoezeer zijne aanhankelijkheid was geschokt in haar vertrouwen, hoeveel zij hem vrijwillig had onthouden, waarvoor de beste, teederste physieke zorg geene vergoeding was? Maar hij onderdrukte die bitterheid toen hij ging inzien dat juist hare opper vlakkigheid hare verontschuldiging was en terwijl hij haar leerde kennen in hare geestelijke kleinheid, loste het laatste gevoel van wrok, dat hij nog jegens haar koesterde, zich op in eene groote heilige deernis, die zijn gemoed verteerde en verrijkte. „Lees nu niet meer voor, het ver moeit mg," fluisterde zij flauw op een stillen voorjaarsavond, toen hij lang bij haar had gezeten. „'t Wordt ook al donker" zei Paul „wilt u wat gaan rusten P dan zal ik het licht nog niet aansteken, maar stil hier bij u blijven zitten." „Je bent zoo lief voor mij. Ik ga wat slapen ik ben zoo moe, zoo moe. Maar ik voel mij toch vandaag nogal goed." Zij lag eenige oogenblikken heel stil. Toen vroeg zij zwak, gejaagd: „Ben je daar nog, PaulP mag ik je hand vasthouden P Ik zink zoo weg en 't is hier zoo heel donker „Heel donker niet, alleen maar wat schemerig" zei Paul verwonderd. Zij scheen in te dommelen, hij bleef onbewegeljjk zitten. Eensklaps werd zijne hand gedrukt en daarop losgelaten. „Lieveling," hijgde zij, „gezegend voor je goedheid," toen ging eene rilling door haar leden en Paul be greep dat het het einde was. Hij kuste haar en bleef nog lang zitten, heel stil in de stille, lang zamerhand geheel donkere, kamer. Naast zijne smart was in hem eene groote dankbaarheid; 't was of de zegening der stervende iets afnam van den laBt zijner schuld tegenover een andere doode, die hem had lief gehad. In de leegte, door den dood zijner moeder in zijn leven gelaten, kwam het verlangen naar Emmy Paul met nieuwe folteringen bestormen. De mooie lentedagen maakten hem half gek van melancholie; geheel zijn wezen smachtte naar haar en het bewustzijn dat zij nu de zijne had kunnen zijn, als hy haar vroeger beter had liefgehad was een voortdurende martelende zelfkwelling. Hij vergeleek de lauwe, broederlijke genegenheid van vroeger, bij den hartstocht, die hem nu verteerde en wist dat Emmy gelijk had, met op hare herinneringen afgaande, hem te veroordeelen. Altijd en overal zag hij haar voor zich in de houding, met de woorden van allerlei momenten uit hun samenzijn en met iedere herinnering wies zijn heimwee op, tot het ook hem neder- wierp, „bloedend op de doornen des levens," met den angst zich niet weder te zullen kunnen oprichten. Soms wilde hij niet langer weerstand bieden aan den drang tot haar te gaan en haar zijn ellende te zeggen, maar dat zou zijn misbruik maken van haar medelijden en de gedachte alleen uit genade te worden aangenomen, waar hij smachte naar liefde, stuitte hem als onoverkomelijk. Een lichtstraal viel opwaarts lok kend in het troostelooze schemerdal dat zijn dagelgksch leven was, de gedachte aan een nieuw werk, die bevruchtend zijne ziel beroerde. Hij wierp zich op den arbeid met harts tochtelijke toewijding, vergetelheid vragend van al het andere en die arbeid werd hem eene sterkte, waarin zijne ziel kon vluchten. Hij schreef als visionnair, zijne tooneelen ziende in een intens verbeelden, consciëntieus zich hooge eischen stellend, geloovend dat wat hij deed goed was. En dit geloof verhief hem in eene exaltatie van vreugde, die hem zelfvertrouwen hergaf en moed om voort te leven, nu iets de toewijding van zijn leven waard was. Toch volgden gedurig dagen van reactie, waarin hij ook voor dien troost onvatbaar was, waarin zijn verdriet als een klein, kermend kind klaagde en dwong en niet te sussen was, omdat het eenige, dat het be geerde, het was ontnomen. XVII. Door het vroolijke huis aan den Bezuidenhout droeg Emmy hare ont goocheling met slependen tred en bleek, smartelijk gelaat. Zij had hare liefde in het aangezicht gezien en tot haar gezegd: „gij hebt mij be drogen, ik ken u niet meer!" toen had zij met haar geworsteld, en, naar zij meende, haar overwonnen. Alle vreugde uit het verleden verzwaarde hare smart. Zij had altijd in eene te ideale sfeer geleefd met hare gedach ten, naief en argeloos was zij gebleven te midden van eene wereld, waarin alles wat haar zou hebben kunnen ontgoochelen, afstuitte op haren be slisten afkeer van zich daarmede bezig te houden. „De menschen zijn zoo goed niet, als jij denkt, kind," had tante Clé- mence wel eens gezegd, maar deze vage waarschuwing van de zelve zeer weinig wereldwijze oude dame had op Emmy geen indruk gemaakt. Aan alles wat haar omringde ver leende zij iets van haar eigen mooi, reinstralend zieleleven en niets of niemand had zij rijker en gelooviger omhangen met de schoonheden van haar eigen hart dan Paul. Haar ge moed was als een open, blanke marmertempel, vol heiligenbeelden, waarin de zon onbelemmerd scheen en de vogelen des hemels in en uit vlogen met gezang, waarin de wis selende sterren vrij en ongehinderd nederblikten, waarin geene duisiere plaatsen en verborgenheden waren, en nu had hij haar een blik gegund in zijn gemoed en zij had daarin gezien donkere diepten, kronkel wegen, die tot laagheid voerden, moerassen met flikkerende dwaallich ten en nevelen, die het licht van zon en sterren verduisterden.. Zij bezat nog geene menscHbnkennis en vond niets dat tot zijne verschooning kon dienen, als zjj bedacht hoe zorgvuldig hij zijn omgang met Mathilde voor haar geheim had gehouden, om aan dien omgang den bjjsmaak van iets ongeoorloofds te geven, hoe hij de volheid harer liefde had aanvaard met een hart hunkerend naar de sterkere emotie's, die eene andere hem moest verschaffen. O die ge dachte, zij woelde haar om en om in haar hart als een stomp mes, dat pijnlijk wondt zonder te dooden. En steeds weder zag zij, als zij aan Paul dacht, een doodsbleek, verwrongen meisjesgezicht tusschen haar en hem dit visioen martelde haar bjj dag en nacht, zij kon het niet verjagen. De eerste dagen, toen zij %icb na hare kortstondige ziekte, rekenschap kon geven van het gebeurde, was hare smart hartstochtelijk geweest en ge mengd met veel toorn, toen was het eene pijn geworden, eene altijd schrijnende, stille pijn, die viel het zwaarste te dragen. „Ik kom er niet door," kreunde zij als zij een nieuwen dag voor zich zag en berekende dat er nog zoovelen zouden volgen, doorgebracht in gedachten, die als marteltangen in hare ziel nepen. „Het is te wreed, te wreed," stamelde zij vaak als zij alleen was en vermoedde niet, dat het nog wreeder zou worden, want de schijn- doode liefde begon levensteekenen te geven en te schreien om haar recht van bestaan. Het was gekomen op een zomer avond; zij had tante Clémence ge vraagd dezen zomer niet naar Lindedaal te gaan, zij vreesde de herinneringen aan die plaats verbon den. De oude dame had zich naar haren wensch geschikt, maar na dezen heeten dag, nu zelfs de avond geene verkoeling gebracht had, zuchtte zij „nu by den vijver op Lindedaal onder den kastanjeboom te zitten," en die verzuchting was de tooverspreuk geweest, die voor Emmy de herin neringen had opgeroepen, scherp en duidelijk, niet af te wijzen of te be zweren. En weder zat zy onder den kastanjeboom en zy wierpen elkaar met de teergekleurde bloesems, zy en de knaap met de droomerige, donkere oogen en hy vertelde haar alles wat in hem omging, zeker van hare sympathie. Zy babbelden samen over hunne toekomst, als zy getrouwd zouden zijn of ook wel vloog hy haar na door de lanen en plaagde haar om een zoen. Soms was hy wat ruw en baldadig, dan beknorde zy hem en zij zag hem weder voor zich in de grappig gemaakt deemoedige hou ding van zulke oogenblikken. En eensklaps doemde voor haar op het smartelijk vertrokken jongensgezicht, dat haar op dien zekeren middag onder die hooge boomen had aange staard, toen zy hem had gevondeD, in opstand tegen den smaad hem in zijne moeder aangedaan, en zag zij nog eenmaal zyn schuw wegsluipen uit grootpapa's kamer. Zy had zijne smart toen niet begrepen, maar grootpapa had haar gevraagd heel lief voor Paul te zyn en zoo meewarig over hem gesproken, dat zy was gaan schreien. En weder vulden hare oogen zich met tranen, nu niet om haar zelve, maar om hem. Zij zag hem voor zich schuw en eenzaam, alleen met eene groote smart en een groot berouw en wenschte dat er iemand was, die hem kon troosten. En die opwelling van medelijden ontsloot haar hart voor verlangen, dat zich daaruit niet meer liet verbannen. Nu begon haar zwaarste strijdhaar trots, haar afkeer van wat Paul haar had geopenbaard, de bitterheid harer ontgoocheling kampte in woedende zelfverdediging tegen het bevende, smeekende liefdesherleven. Die strijd, waarin de liefde dagelijks terrein won, ondermijnde Emmy's levens krachten, lusteloos en verdrietig kwijnde zy den mooien zomer door, een toestand door sommige dagen van koortsachtige opgewondenheid onderbroken. Zy zocht geene afleiding, zij wilde niet vertroost worden. Er kwamen oogenblikken, waarin zij wild de armen uitstrekte in het ledige en Paul tot zich wilde roepen om het verledene te vergeten in een onstui- migen liefderoes, maar dan nokte het weder in haar „Ik kan niet, ik kan niet," en hare wangen werden gloeiend rood bij de gedachte aan wat zij had willen doen. Het was een zwoele nacht en Emmy kon onmogelijk den slaap vatten, zy had de ramen van hare slaapkamer wijd opengestooten en tuurde naar buiten. De tuin lag stil, witglanzend in het maanlicht, allerlei geuren stegen tot haar op en gedempt murmelde in de verte het gegons van den stadsnacht. De weiden vol hooigeur schemerden omlaag, de lucht was stralend van vele sterren, warm- telicht beefde aan den horizon. En in den zwoelen zomernacht over meesterde haar hart een oneindig verlangen, hel geurde op uit de bloe men, het straalde af van de sterren, het beefde mede in de trillingen van dat verre licht en loste zich op in een enkel woord vol smarteklagen, een naam. Toen, heel haastig, heel gespannen, ging zij de kamer in en zette zich aan de tafelvan een brief, dien zij juist in haar zak vond scheurde zy het onbeschreven halve velletje af en begon te schrjjven met vliegend schrift: „Paul, wij willen het verleden laten rusten, het moet dood zyn en begraven en wij samen zullen een nieuw leven beginnen. Ik voel mij zoo eenzaam zonder jou, ik weet nu dat ik je niet kan missen. En jij mist mij en verlangt naar mij, als ik naar jouP Ik wil je smart niet, Paul, ik wil niet dat je lijden zult, ik wil je geluk en wij kunnen immers nog wel samen gelukkig zijn, niet waar Paul, jij ook." Zoover gekomen legde zij de pen neder en bleef voor zich staren konden zij nog wel samen gelukkig worden Zou zij kunnen vergeten en opnieuw vertrouwen zonder onrust, zou zij hunkeren naar steeds nieuwe emoties, steeds nieuwe prikkels, zijne eeuwige onvoldaanheid geene oorzaak blijven van telkens hernieuwde smart voor beiden Zij huiverde by de af koeling, die haar opgewonden stem ming onderging. JTordt vervolgd.) Gedrukt by DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1902 | | pagina 2