Ook ecu sentiwntcè reis. 3) In Thusis. Met den eene onderhouden zij zich, den andere w>rpen zij blikken |toe, denderde dragen zij om in haar hart. Wie is, op aarde, werkelijk door vrouwen bemind 1" Pantschatantravertelling van DantilA. In het hotel Rhaetia, aan het einde der hoofdstraat van Thusis gelegen, vond Sanders zijn landgenoot Max met de dames Paula, Gertrude en Agnès. De heer Wood werd met de meeste heuschheid in den vrienden kring opgenomen In tegenstelling met de ervaringen der beide wande laars, waren de postwagenreizigers vol droevige herinneringen aan die affreuse patacha," waarin zij deer lijk geschud werden en veel koude geleden hadden. Ja, bij de Solisbrüc- ke waren zij uitgestapt, maar Mull° Agnès was, bij het staren in de diep te, duizelig geworden, 't Was wel mooi, die Schynstrasze, maar die tun nels waren zoo koud en de bergwan- wanden zoo griezelig! Hoe het zij, behalve Melle Agnès, die koude gevat had, waren allen wel gemoed en wisten veel te vertellen van de voorkomendheid en de voor treffelijke keuken van den hotelhouder Herr Lamalta. „Fraulein Bertha en Herr Netscher komen morgen," zeide Paula aan het middagmaal tegen Sanders, en allen glimlachten. Deze Fraulein Bertha was namelijk de bezitster van de hand die, bij Sanders vertrek uit het ho tel Alpenrose, met den zakdoek ge wuifd had. Was het vreugde of angst wat zjjn hart potseling sneller deed kloppen Den ganschen winter had hij met de bevallige Noord-Duitsche in het pension doorgebracht. Aan alle malen zaten zij naast elkander. In het na jaar hadden ze wandeltochten ge maakt en op het meer gezeild en geroeid; na het invallen van den win ter was hij, bij sledevaarten, haar geleider, en op de ijsvlakte van het meer of op de schaatsenbaan zag men hen zij aan zij. En de avonden? Och, waar zij was, in het salon aan kaart- of gezelschapsspel, of aan de piano, of met gezelschap op de kamer van haar tante, was Wolfert Sanders niet verre. Was zij zoo mooi? Waarschijnlijk wel, want zelfs de dames erkenden het. Haar blonde haren hadden een wonderlijken, pantseraohtigen glans; slank en opgericht van gestalte, veer krachtig van gang, kleedde ze zich met veel overleg en een coquetterie, die echter nooit aan don goeden smaak te kort deed. Ze had een goed be sneden mond, waarmee ze graag lach te, misschien wel om een kijkje te gunnen op de twee mooie rijen ivoor, en kuiltjes in de wangen te graven. Maar vooral in de oogen zetelde haar macht. Ze waren donker en niet groot, en daar was het onder de lange wim pers een naar de omstandigheden steeds afwisselend spel van droomend turen, vriendelijk lonken of vonken schieten. Overigens was zij ydel, vadsig, snoepziek en harteloos. Bloemen waar deerde ze hooglijkals toilet-arti kel. Van vogels hield ze niet; beesten, vooral honden en katten, haatte ze. De piano bespeelde ze met groote vaardigheid, en ze had zich een mu zikale kennis en een belezenheid weten eigen te maken, waarmee ze, hoe oppervlakkig ze ook waren, voortref felijk wist te woekeren. De omgang van mannen was haar even onmisbaar als het gebruik van een spiegel, en beiden wedijverden om haar te ver tellen hoe mooi ze was. Hoewel ze van haar hebbelijkheden en gebreken volstrekt geen geheim maakte, ontbrak het haar nooit aan bewonderaars, en onder deze was Sanders wel de oprechtste en trouw ste, ja, er waren oogenblikken geweest, dat hij alles voor haar op het spel zou gezet hebben. Toch wist hij maar al te goed dat hij het hart der Bchoone niet getroffen had, en op het einde van den winter geen noemenswaar dige vorderingen in haar genegenheid had gemaakt. Telkens greep hij zich krachtig aan om aan de gevaarlijke bekoring te ontkomen, maar dan ont zag zij zich niet hem aan iets te doen gelooven, waarvan zij al te goed wist dat de allerflauwste schijn hem on weerstaanbaar aantrok Sanders was haar namelijk onmisbaar. Hij was niet onknap van uiterlijk, en ervaren in vele dingen. Hij verstond het roei en en zeilen, wist haar slede te mennen, reed uitstekend schaatsen, danste goed en was een gezellig prater. Zij wist dat hij haar liefhad, maar dat achtte zij niet meer dan zijn kennelijke plicht, en zij had er schik in zoo'n sterken man, die zich daarbij nogal wal op zijn verstand en levens ervaringen liet voorstaan een beetje pijn te doen, en zich naar den duivel te laten wenschen. Zij zou alzoo den volgenden dag komen. Haar pleegouders, had zij aan Paula geschreven waren met den dokter plotseling over Landquart naar Zürich vertrokken. Zij zou met de omvangrijke bagage volgen, maar haar weg over Thusis en Chur nemen. „Die route moet verrukkelijk wezen," las Paula aan Sanders voor. Zijn eerste gedachte was dadelijk verder te reizen en zoo het gevaar te ontkomen. Hoe het intusschen kwam, wist hij niet recht, maar hij ontwaakte den volgenden morgen nog te Thusis en was reeds vroeg uit om tegen de helling van de Heinzenberg een ruiker te zoeken van viooltjes. Aan de oostzijde des bergs stroomt de kleine maar kwaadaardige Holla, die in den regel bedaard voortspoedt om zich in alle stilte met den Rijn te vereenigen, maar door zijn verba zend breede en diepe bedding en de talrijke sporen van verwoesting in den omtrek aanduidt, waartoe hij in staat is wanneer de kreet; der Nol len!" door het dorp klinkt, wanneer hij als een Cycloon-wolk plotseling uit zijn krochten te voorschijn treed, koolzwarte watermassa's over de arme landstreek uitstort, de rotsen beukt, de bruggenbogen scheurt en, rukkend aan de pijlers, ze doet buigen en wankelen als popels in den storm. Dan drijft hij den Rijn wel uit zijn bedding, stuwt hem huilend weer op in de nauw verlaten kloven der Via Mala, om eindelijk, gestuit door de rotsen aan den overkant, als een an dere Roland in den doodsangst der laatste uren zijn wapenen diep in het graniet te slaan. Ontwapend is hij dan een gemak kelijke prooi voor den Rijn, die fluks zijn verloren gezag terugneemt, maar nog eenige mijlen ver bezoedeld blijft met het bloed van den gesneuvelden held. De Nolla kroop stil voort, als een schuldig kwaadbewust ding zich ver schuilend in de diepten zijner bed ding, somber, vuil en moede onder den last van het geroofde berggruis. Sanders zocht zijn bloemen op een plateau, dat op een hoogte van on- veer acht meter eenigszins over de bedding heen rijkte. Verlokt door een anemoon, reikte hij over den rand; op eens liet de grond los en half glijdend, half vallend, kwam hij in het smerige Nolla-water te recht. Ge kneusd, geschaafd, nat, en bezoedeld door slijk en modder, volgde hij de bedding tot waar hij kans zag weder naar boven te klauteren. In alle haast liep hij naar het hotel en wilde, ach ter ingaande, ongezien naar zijn ka mer sluipen. Maar o ramponderweg had hij het hoorngeschal van de aankomende post reeds gehoord. Zou Bertha er al wezen? Om de trap naar de eerste verdieping te bereiken, moest hij de vestibule door. Aan de deur stond Herr Netscher, vol zorg voor de ba gage verder niemand. Hij waagde het, opende de deur, stak de vestibule over, en stond, boven aan de trap, neus aan neus tegenover Bertha, die juist de eetzaal uitkwam, en half verschrikt van de vreemde verschij ning voor haar, een weinig terug week. Sanders nam zijn hoed af voelde de modderstralen over zijn gelaat en bespeurde te gelijk dat hij de bemorste bloemen noh in zijn hand hield. Het geschater van lachen, dat hij, in zijn kamer teruggekeerd, hoorde, liet hem geen twijfel over dat hij herkend was, en toen hij na een bad, deftiger dan gewoonlijk, aan tafel verscheen, had hij het zwaar te verantwoorden. Zijn verhaal van den val in de Nolla werd eenvoudig niet geloofd: „Allemaal fabels om interesant te schijnen!" en dan weer: „of hij zich bij de gemeente reiniging verhuurd had," enz. Vooral Herr Netscher was onbedaarlijk en aan zijn pret was geen einde. Herr Netscher is een oude bekende uit de winterbadplaats, een jong- mensch van drie en twintig jaar, die er wel tien jaar ouder uitziet. Een paar rimpels op het lage voorhoofd geven hem een zwaarmoedig, zorge lijk voorkomen, dat door een rossigen knevel, roodachtige sluikharen en ietwat uitpuilende oogen niet goed gemaakt wordt. Hij draagt het hoofd een weinig schuin, is altijd in beweging, „en braniezooals Melle Agnés zegt, en heeft hij. niets te doen, dan loopt hij, peinzend, met groote stappen heen en weer. Van het oogenblik dat hij Bertha Braun ontmoette, heeft hij alle gees telijke individualiteit verloren. Zij is zijn afgod en nooit is een afgod zoo aangebeden en vereerd. Hij is haar slaaf, haar hond en wordt als zoo danig door haar behandeld Al haar nukken en booze buien verdraagt hij met engelen-geduld en onderworpen heid Spot en verachting van anderen zijn hem geheel onverschillig, indien zij hem slechts in haar tegenwoor digheid duldt en hem kleine diensten laat bewijzen, loopen, dragen, voor lezen. Toch is hij niet jaloersch, hoewel, indien ooit iemand, hij daartoe reden heeft. De bevoorrechte min naars deelen zelfs eenigzins in zijn vereering, daar hij vreest dat zij hem uit hun en dus ook uit haar gezel schap verbannen zullen. Wanneer men Bertha haar gedrag tegenover Htrr Netscher verwijt, verontschuldigt zij zich altijd met de bewering dat hij haar nooit over liefde gesproken heeft, dat zij niet weet, waf hij bedoelt. Alsof zij niet zag en wist dat zijn geheele houding, al zijn handelen één lange, onafgebroken smeekende liefdesverklaring waren 1 Wat hij moet geleden hebben, de arme kerel! Alleen wanneer weder een minnary afgebroken werd, dan verhelderde tijdelijk Netscher's gelaat en in die korte tusschenpoozen, de dagen van Bertha's zwartste humeur, was hij de gelukkigste man ter wereld. Geen wonder dat Sanders van dien kant geen medelijden verwachtte. Des avonds, terwijl hij met Wood door het dorp slenterde, zeide deze: „Verduivelde mooie meid, die Frau lein. Ben je op haar verlied?" „Een beetje, doe er eens wat aan?" „Dat spijt me voor je." „Dank je wel." Den volgenden morgen aan het ontbijt groette Bertha Sanders zoo vriendelijk, vroeg zoo vol deelneming naar de gevolgen van zijn val en zat zoo opgewekt en vertrouwelijk met hem te babbelen over oude herinne ringen, dat hij weer beslister dan ooit onder haar invloed kwam en haar overhaalde tot een rijtoer naar Andeer, door de Via Mala, waartoe Max en Paula zich ook gereedelijk lieten vinden Wood nam plaats op den bok. En de kleine minnegod sloop ook in den landauer. Bij Max en Paula spaarde hij zijn schichten. Zij waren reeds lang zwaar verwond, maar verdroegen de smarten met de gelukkigste, zalig- ste gezichten ter wereld. Zij, Paula Minski, was een donkeroogige Pool- sche, een wees, levendig, vol vuur, excentriek. Max van Gilsen was een Rotterdamsche koopman, een stille, ernstige jonkman van een knap schran der uiterlijk, zeer populair onder de vrienden om zijn lakonieke, snedige antwoorden. In den regel sprak hij slechts dan wanneer hem iets ge vraagd werd, als de echo. Maar, als deze, had hij meestal het laatste woord. Door de wet der aantrekking van kontrasten tot elkaar gedreven, waren Max en Paula alleen nog verdeeld over de vraag of hij naar Warschau of zij naar Rotterdam zou verhuizen. By Bertha had Amor meer te doen 1 Dan gluurde hij schalks uit haar oogen, dan stoeide hij in de kuiltjes naast die voor tantalus gevormde lip pen, of schuilend in de plooien van het licht gewefde keurslyf, loste hij op Sanders zijne pylen, op hem alleen; haar liet haar ongedeerd 1 Zoo ging het over de Nolla-brug. Daar stond Herr Netscher. Hy groette en wuifde met zyn hoed en riep glim lachend „viel Verc/nügenmaar het was geen glimlach, die de groeven in zijn voorhoofd kon gladden. Een oogenblik staalde hy het rytuig na, om het dan met zyn gewone groote passen te volgen. Niet ver van de brug opent zich de Via Mala, links bewaakt door den statigen Hohen-Rhatien, en stapvoets ging het den langzaam ryzenden weg op. „Wat bazelen toch de reizigers over de somberheid van dien ver- schrikkelyksten aller bergpassenDe zon doet de bovengedeelten der rots wanden schitteren met rosachtigen gloed 1 Hoe aardig storten die water vallen zich boven van den rotsmuur, hals over kop, halverwegen verstui vend I Wat lieve muziek maakt de jonge Ryn daar onder in zyn kloof!" Zoo dacht Sanders en lachend be schutte hy zyn aangebedene voor het door de tunnelgewelven lekkende waterangstig drong zij zich aan zijn zy, wanneer hy van de bruggen over de kloof, groote platte kalkbrokken neerwierp, die dan met zwaren knal den Ryn op den kop ploften. Hy deed haar het verhaal van den Donatschen boer, die den Oostenryk- schen schout smoorde in den pot met bry, waarin deze met opzet gespuwd had, en door die daad het sein tot den opstand en de bevryding gaf. Hy verhaalde haar de sage van den Hohen-Rhatiën, hoe in het begin der vyftiende eeuw de vreedzame be volking van het dal, het plunderen en brandschatten der roofridders in den omtrek moede geworden, de roof nesten stuk voor stuk leeghaalde, en het adellijke gespuis over de kling joeg. Alleen op den Hohen-Rhatien hield nog éen ridder stand in zyn goed versterkte burgt, qiaar zyn ver woede uitvallen konden niet beletten, dat elke toevoer van levensmiddelen hem door het van alle kanten toe gestroomde landvolk werd afgesneden. Wordt vertohjil.) Gedrukt by DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1902 | | pagina 6