De Vrouw van den Predikant.
JUHANI AHO-
it het Ztceedsche vertaald
DOOE
J. VISSCHER.
13)
En toen zij daarna, de een met de
riemen op den schouder, de andere
met de hengels in de hand, half sprin
gende afdaalden naar het strand, was
het Elli, alsof zij elkander reeds van
de kinderjaren kenden en elkander
eigenlijk je en jou moesten noemen.
„Als gij nu even het water uit de
boot schept, zal ik ondertusschen wat
wormen opgraven bij 't badhuis."
„Neen, laat ik ook meegraven, mag
ikP"
„Heel graag!"
De vochtige wanden van 't bad
huisje wasemden uit in den zachten
gloed der avondzon, de grond om het
gebouwtje was los en de wormen dre
ven bijna op de oppervlakte.
Zij duwden Elli's bootje in 't water.
Olof wilde, dat Elli achterin zou zit
ten, maar daar wilde zij niet van
hooren, zij zou zelve aan de riemen
zitten.
„Waarom mag ik niet roeien
„Het lijkt zoo gek als eene vrouw
aan 't roer zit en een heer aan de
riemen."
„Maar nu moet gij zeggen, waar
wij heen zullem varen."
„Zullen we naar dat eilandje ginds
gaan
„Is daar veel visch?"
„Ja, gewoonlijk wel."
„Elli roeide met lange, krachtige,
gelijkmatige slagen.
„Gij roeit als een oud zeeman.
„Ik moet wel kunnen roeien
ik breng soms heele dagen op het
water door."
„Alleen P"
„Bijna altijd alleen."
„Zijt gij nooit bang, dat de wind u
zal doen afdrijven naar zee
Eens was hij haar bijna te machtig
geworden, vertelde zij. Er was plot
seling een onweerslucht gekomen,
toen zij midden op de baai was. Zij
spande alle krachten in, maar kon
niet vooruitkomen. Toen had zij zich
met den wind laten meedrijven en
was terecht gekomen bij een eilandje,
waar zij aan land gestapt was en in
een visschershutje een halven dag
had doorgebracht.
„Was uw man niet ongerust?"
„Hij wist niets, en ik ben dik
wijls een geheelen dag op 't water."
„Gaat hij nooit mee hengelen
„Ik ga liever alleen."
„Dan zult gij mij zeker straks ook
aan land zetten?"
„O neen... hoe komt gij er bij?"
„Gij zijt immers liever alleen..."
„O, maar gij zijt immers mijn man
niet."
Zoo schertsende kwamen zij bij
eene kleine landtong, waar zij wensch-
ten stil te houden. Olof wierp een
lang touw uit, meteen grooten steen
bezwaard, die bij wijze van anker
het bootje in rust moest houden, en
Elli sneed van het oeverriet een
bundel, waarmee zjj een der riemen
aan de pin vastknoopte, nadat zij
hem rechtstandig in 't water gesto
ken had. Daarna begonnen zij de
snoeren los te wikkelen. Na zooveel
dagen van storm was het water thans
bijna volmaakt kalm. Verder weg zag
men hier en daar nog andere vis-
schers.
„Nu moeten wij eens toonen, wie
van ons de beste visscher is."
„Ik natuurlijken tegelijker
tijd haalde Elli een vischje op.
„Een roodoog! Dat is maar zoo'n
akelig plebeïsche visch, een echte,
doodgewone philistijn in de visschen-
wereld
„Wat zijn dan de voorname, de
adellijke visschen?"
„Natuurlijk de baarzen kijk
eens, kijk, daar is er een en daar
nog een
En hij haalde den een na den an
deren baars op met een krachtigen
zwaai, zoodat het snoer suisde.
„Dat is toch iets heel anders dan
uwe roodoogen daar is er weer
een wat spartelen ze gelooft
gij ook, dat visscben gevoel hebben P"
„'t Is wel mogelijk," antwoordde
Elli lachende.
„Ik ben er zeker van waarom
zouden zij niet kunnen liefhebben en
haten?"
„Gal hebben ze ten minste
zelfs de roodoog," zegt een Finsch
spreekwoord.
„Wel zoo, gij kunt dus ook schert
sen."
„Waarom zou ik dat niet kun
nen?"
„Ik weet nietmaar het kwam
mij voor, alsof gij dat niet kondet,
toen ik u het eerst zag gij waart
toen zoo plechtig en ernstig,"
„Dat dacht ik ook van u. Ik was
bijna bang voor u."
„Nu nog?"
„Ja, een beetje."
„Maar waarom
„Als gij zoo boven op uwe kamer
zit als vandaag en gisteren en eer
gisteren, en maar een oogenblikje
beneden komt, en er dan zoo afge
trokken en geleerd uitziet, dan jaagt
gij mij altijd schrik aan. En als gij
dan iemand aanziet, is het alsof uwe
oogen door hem heenboren willen."
„Daar weet ik zelf niets van."
„Maar erken maar, dat gij de
menschen erg dom vindt en dat gij
van velen denkt, dat zij maarliever
moesten zwijgen dan spreken, als zij
niets van de dingen begrijpen."
»Nu vergist gij u geheel en al
ten minste voor zoover het u aan
gaat, vergist gij u totaalik heb
integendeel dikwijls lust gehad eens
te zeggen, hoe opmerkelijk ik het
vind, dat gij van zoovele dingen pre
cies dezelfde opvatting hebt als ik."
„En verder ben ik er van over
tuigd, dat gij net als nu dikwijls
zoo iets maar zegtuit hoffelijk
heid."
„Dit daargelaten moet ik zeggen,
dat uwe openhartigheid mij bevalt."
„Haal op, haal op! Uw dobber is
onder water!"
Olof haalde een grooten, mooien
baars op, die de haak diep in de
kieuwen geslagen was.
„Dat is hier maar heerlijk!" riep
hij verrukt uit, toen hij nogmaals
een baars ving. »Wij moeten dik
wijls hier komen!"
„Als 't u maar niet even gauw
gaat vervelen als 't werk in den
tuin."
„Wat zegt ge? 't Werk in den
tuin mij vervelen? En ik heb alle
dagen uit mijn venster gekeken of
die regen maar niet zou ophouden 1"
„Wezenlijk?"
Elli had al dien tijd een vraag
op de lippen gehad, die zij eerst
nu durfde doen, nu Olof door een
onvoorzichtigen zwaai den haak van
zijn hengel in den hare sloeg, waarna
hij in haar boezelaar bleef vasthaken.
„Hebt gij het eergisteren aardig
gehad in de pastorie Ziezoo,
daar is de haak los, pas nu beter
op!"
„Och, niet zoo bijzonder maar
toen het zoo laat werd en 't zoo uit
den treuren begon te regenen, be
sloot ik maar den nacht over te
blijven."
„Er was wel iemand geweest, die
dien brief naar de post had kunnen
brengen."
„Ik moest toch geld halen aan 't
postkantoor, dat er reeds verscheidene
dagen voor mij lag."
Elli zou hem hebben willen dan
ken voor deze mededeeling. Zij was
nu weer zoo gelukkig en vroolijk,
dat zij haast geen geduld meer had
om hier zóó bedaard op één plekje
te zitten hengelen, maar veel liever
verder ging roeien of aan land stap
pen bij gindsch eilandje om daar
steenen te zoeken en die over het
kalme water te gooien. Maar nau
welijks was dit verlangen in haar
opgekomen of de voorsteven van 't
bootje verhief zich en het bosje riet
om de riemen brak. Daarop daalde
de voorsteven weer en rees de ach
tersteven, de riemen ploften neer
en de hengelsnoeren raakten in wan
orde.
„Wat zal er nu gebeuren!" riep
Olof uit, zijn hengel in 't water la
tende vallen terwijl hij met beide
handen naar de randen van 't bootje
greep. Elli kon zich niet bedwingen,
maar schaterde luid, en Olof lachte
mee toen hij bemerkte, dat die be
roering in 't water veroorzaakt werd
door de voorbijvarende stoomboot.
Stil en geheimzinnig gleden de gol
ven over de kalme baai en zetten
haren tocht voort, in 't voorbijgaan
de steenachtige oevers van landton
gen en eilandjes lekkende.
„Zij gaan door tot aan ons strand."
„Hoor eens, hoe heerlijk zij rui-
schen
„Dat is mijne dagelijksche muziek
's zomers. Zij komen altijd hier van
daan naar het nettenhuisje en bijna
eiken avond ga ik daarheen om ze
welkom te heeten. Gij vindt dat zeker
heel sentimenteel?"
„Ik ben zelf sentimenteel."
„Is het waar Ik vind het zoo
mooi en zoo zonderling als ze daar
zoo heel zacht komen aanrollen en
plotseling breken op de steenen aan
den oever. Hoort gij het, daar zijn
ze er reeds!"
Daar de visschen niet meer beten,
begaven zij zich naar eene andere
plek. De beste tijd voor 't hengelen
was in elk geval voorbij en zij be
sloten nu, er mee uit te scheiden.
Olof sloeg voor, nog een beetje op
't water om te dobberen. Elli be
vestigde de riemen in de pennen en
begon te roeien.
„Roei nu niet, laat mij nu met
den stuurriem wat wiegelen, wij heb
ben immers geen haast."
De zon was op het punt onder te
gaan, het watervlak was volmaakt
kalm slechts een kringetje trilde
hier en daar, waar de visschen zwom
men. De door den regen gezuiverde
lucht droeg het geluid van stemmen
tot hen over van heel in de verte.
Zij hoorden de kalveren bulken op
eene hoeve aan het strand. Een eind
van hen af werd een boot voortge-
roeid. Hare riempennen gaven een
klagend geluid, en van tijd tot tijd
flikkerden de riemen in 't schijnsel
van een gouden zonnestraal. Hoog
boven in de lucht vloog een schreeu
wende duikelaar, mooi weêr voor
spellende voor langen tijd.
Elli leunde tegen den voorsteven
en staarde van onder den rand van
haar strooien hoed langs den stuur
man heen naar het water. Olof was
verzonken in de beschouwing van
de natuur, en verdiepte zich lang
zamerhand geheel in zijne eigen ge
dachten. Werktuigelijk hanteerde hg
den stuurriem, in den geest scheen
hij ver weg te zijn en er lag iets
droefgeestigs over zijn gelaat. Zou
hij verdriet hebben of bittere her
inneringen Zij had hem zoo gaarne
willen opwekken uit zijn gepeins en
hem troosten. Hij stuurde het bootje
in een geheel verkeerde richting, van
huis af in plaats van daar naar toe.
Maar Elli wilde hem niet storen
laat hij ons maar brengen waarheen
hij wilnaar den grooten vaarweg
en dan al maar verder en mis
schien nooit meer terug.
Een langen tijd gleed de boot zoo
over het water.
„Het is grootschzeide Olof ten
laatste, den riem over zijne knieën
leggende. Ik heb veel gezien van de
wereld, de schoonheid van menig
landschap bewonderd, maar nergens
is zulk eene stemming in mij wak
ker geroepen, als zulk een avond het
hier doet. Reeds toen ik nog een
kleine jongen was, overweldigde het
mij dikwijls zoo, dat ik er werkelijk
door leed. Ik had kunnen schreien,
zonder eigenlijk te weten waarom
„Zoo is het mij ook vaak geweest."
„Ik heb daar later dikwijls aan
gedacht en getracht het mij te ver
klaren en ik geloof dat het daar
van komt, dat het verblijf in deze
eentonige omgeving, waar alles slechts
van de zon leeft, en waar alles naar
die zon verlangt, zoodra ze verdwe
nen is, ook het verlangen naar ge
luk zoo sterk en aanhoudend op den
voorgrond treedt. En de stilte, die
iemand hier omgeeft, doet dat ver
langen zich ongehinderd ontwikkelen
en aangroeien als de schaduwen in
den nacht, en terwijl men weet, dat
het geluk zoo kort is als de zomer
nacht, Ijjkt het tevens onbereikbaar."
„Ja, zoo is hetwat zijt gij toch
gelukkig, dat gij uwe gevoelens zoo
goed kunt weergeven."
„Als ik dat maar kon, ja, maar
ik kan het niet zoo duidelijk zeggen
als ik het denk. Als ik de zoon was
van een dichter of een musicus, dan
kon ik het misschien. Die menschen
zijn gelukkig, die niets in zich zelve
behoeven op te sluiten, die door uit
drukking te geven aan hun gevoe
lens, zich daarvan los kunnen maken,
en zich bereiden tot het opnemen van
weer andere."
Hij sprak met warmte en aandoe
ning, en toen hij zag, dat Elli hem
begreep, liet hij den vrijen teugel aan
zijn stemming, overdreef misschien een
beetje, maar gevoelde ernstiger en
dieper dan in langen tijd het geval
was geweest.
„Op een avond als deze komt mij
altijd Runeberg's „de Zwaan" te bin
nen. Dat kent gij natuurlijk?"
„O ja.geheel en al
„In dat gedicht is, vind ik, de
innigste gedachte van zulk een zo
meravond fijner en treffender uitge
drukt dan misschien in eenig ander,
dat 't zelfde onderwerp behandelt.
Met enkele woorden is daar alles ge
schilderd: het landschap, de lucht,
de gevoelens en de hoop, die zij wek
ken
Eu zachtjes als voor zich zeiven,
neuriede hij de volgende strophe:
Om nordens skönhet van hans tiing,
Hur blad desa hiramel ar,
Hur dagen glömmer natten lang
Att ga till hvila dar.
(Hij bezong de schoonheid van het
Noorden. Hoe helder zijn hemel is.
Hoe de dag daar, den nacht door,
vergeet ter ruste te gaan.)
„En dan deze, vervolgde Elli, even
eens neuriënde:
Hur skuggan dar djup och rik
Inunder b|örk och al.
Hur guldbestralad hvarje vik
Och hvarje bölja sval.
(Hoe diep de schaduwen daar zijn
onder berk en els. Hoe zijn fjorden
schitteren in 't gouden zonnelicht.
Hoe koel zijn golven zijn.)
Jfordt vervolgd.')
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.