BIJ MOEBEE THUIS
DOOR
ARNE GARBORG
DIT HET NOOR8CH VERTAALD
DOOR
M. A. ZEEMAN.
39)
Op de kweekschool moesten ze nu
practisch werkenal de anderen von
den dit afschuwelijk, maar Fanny
was in het beste humeur. Zg gaf
hare kleine proefleerlingen met plei-
zier les, zelfs in den godsdienst;
haar twijfel aan God was verdwenen
Hij had toch iets goeds voor haar
bewaard en had stellig voor allen
iets goeds achter de hand. Thuis
verdroeg zij de onredelijke uitvallen
van hare moeder met ongelooflijk
geduld. Arme moeder! zij had niets,
om zich over te verheugen, het was
zoo natuurlijk, dat zij het leven on
mogelijk vond. Niemand had zij en
niets. Oom Solum kwam bijna nooit,
broer Nils was naar buiten verhuisd,
waar hij een fabriek moest besturen
haar eenige troost waren de kinderen
van Lea, die zij mee hielp bederven,
en dan had zij juffrouw Thorsen,
haar gewezen dienstmeisje. Met juf
frouw Thorsen zat Moeder altijd kof
fie te drinken, en dan doodden ze
den tijd met het telkens weer opha
len van de oude Fredheimsgeschie-
denissen. Het was niet te begrijpen,
hoe zij het uithielden; zij moesten
allebei veel van Vader gehouden
hebben, de meid zoowel als hare
meesteres. Maar als hare moeder
vertelde van haar leven als modiBte,
dan begreep Fanny dat zóo goed,
dat zij dacht, alles te kunnen ver
geven, zelfs het ergste. Arme, oude,
geplaagde ziel! ach, als zij uit wan
hoop en radeloosheid zich vergeten
had, men zou er haar geen verwijt
van mogen maken. Fanny kende zelf
dat onbestemde verlangen, en zij wist,
dat zonder liefde daar geen ontko
men aan was; o, zij kon alles
vergeven. Het onmogelijke kon men
niet van een mensch eischen.
Zij zat bij Ebba en praatte levens
moe, maar niet van harte. In haar
binnenste zong altijd de geheime
vreugde, dat zij hem zou ontmoeten
en dat hij met haar uitging en zoo
graag met haar praatte. Bij Ebba
ontmoette zg Uchermann en den
leeraar Opthundeze, een behoed
zaam, voorzichtig man, deed haar
allen lust om onderwijzeres te wor
den, vergaanmaar nu bekommerde
zij zich daar niet omzjj kon zoover
vooruit niet denken. Dien avond ging
zij met Gram wandelen, heel tot
Grönlien"
Opthun was eigenljjk wel aardig
mensch, maar hij had iets benepens;
hij liep als 't ware altijd op sokken.
Hij had veel te vertellen. Maar als
het op stuk van zaken kwam, had
hij het nooit verteld; hij had niets
gezegd! „Zeg eens, juffrouw Holm-
ten, hebt u wel opgemerkt, dat er
kijkgaatjes zijn in alle schooldeuren
Daar moet u eens op letten. Wij
hebben zoo'n gverigen, uitstekenden
inspecteurhij weet wel, dat 't niet
goed is, als een onderwijzer al te
gerust is. Dan kon het wel eens ge
beuren, dat de Booze hem in zijn
macht kreeg en hem lust gaf onge
loof te prediken voor de schooljeugd
van Kristianianu moeten die gaat
jes hem herinneren, dat er op hem
gelet wordt. Pontoppidan moet er in,
hoor 1" Zij hadden ook kijkgaatjes,
om het private leven der onderwij
zers te beglurener waren spionnen,
die naar den dominee gingen en in
de gunst wisten te komen door mede-
deelingen te doen aangaande het toe
nemend ongeloof; die en die las
het „Dagblad," die en die bezocht
de werklieden-vereeniging"en
dan kwamen er anonyme brieven,
die in de vergadering van het school
bestuur werden voorgelezen, waar al
de zeventien predikanten van de stad
met wijd open ooren zaten te luiste
ren Hij wilde niet eens spreken
van de geheime brieven, die rond
gingen van den eenen predikant naar
den anderen, bij iedere sollicitatie
van een onderwijzer; „in die brieven
staat ook heel watdaarom krij
gen tegenwoordig alleen brave men-
schen eene betrekking, onderwijzers,
die het ware geloof hebben, vertrouw
bare aanbrengers" Met al het
andere persoonlijke, namen zij het
niet zoo nauw, als het echte, vrome,
aanbrengtalent maar voorhanden was.
Ja, zoo zegt men. En nu
werd de eene leeraar voor, de anderp
na, bemoeielijkt en moest laten blij
ken, hoe hij met Pontoppidan stond,
en de zeventien predikanten gingen
rond op de scholen bij allen, die ver
dacht werden, dus moest men op
zijn hoede zijn. Men merkte nooit
vooruit iets van hen, zij kwamen als
dieven in den nacht, vooral in de
godsdienstlessen; dan moet men too-
nen, dat men 't den kinderen goed
heeft ingepompt. De dominee kan
helaas de harten en nieren niet ken
nen als de kinderen goed ant
woorden volgen Pontoppidan, dan
moet hij afdruipenMaar die drom-
melscho kinderen merken heel goed,
hoe de zaken staantusschen leeraars
en leerlingen bestaat een vrijmetse
laarschap „De leeraar moet ons
dit inprenten, maar zelf gelooft hij
er geen jota van" en dan worden
ze zoo goddeloos; hi-hi-hi! 't Is
een ongeloovig geslacht, dat opgroeit
onder het kijkgaten systeem."
„Och kom," zei Fanny, „de school
heeft daar geen schuld aanlaten
de kinderen het maar eerst goed
krijgen, dan gaan ze vanzelf van
Onzen lieven Heer houden."
Zij ging mee ter begrafenis van
Mevrouw Kahrs; dat verlies was veel
erger voor haar dan de dood van
hare moeder zou geweest zijn. Maar
toch vond ze het nu niet wanhopig.
Niets was wanhopig nu, want zij had
iets, dat haar gelukkig maakte. Als
het maar mocht duren. Zij zou zoo
weinig, weinig vragen, als God nu
maar goed was en het een poos liet
duren
Zij begon gezellig te worden en
zocht omgang met anderener wa
ren eigenlijk veel menschen, die wel
interessant waren. Zij leerde hare
zuster Lea beter kennenwie had
gedacht, dat er zooveel goeds in haar
was. Vreemd en zeurig was ze wel,
maar ze had ook eene jeugd gehad,
die stakkerd! 't was akelig haar
te hooren vertellen van haar leven
bg juffrouw Henriksen en juffrouw
Aaberg; en van al het leelgke en
slechte, wat ze er beleefd had. Veel
liet zich zelfs niet eens vertellen
Vader was ook niet geweest, zooals
hg moest. Lea had zoo'n schrik ge
kregen, dat zg, toen zg groot was,
zich bgna niet had durven verloven
zg dacht, dat ook dat onbetamelgk
was. „Je hebt geen idee van mgne
domheid. Ik durfde nooit met Thor-
seng alleen zijn; nooit mocht hg mg
kussen of ook maar dicht bg mij
komenik schaamde mg zoo en vond
het zoo slecht, dat ik in den grond
had willen zinken, als ik hem maar
zag." „Hield je dan niet van
hem „O ja, ik hield van hem,
zeker." „Maar hoe kwam het dan
tot een engagement, als je zoo bang
was P" „Dat maakte Mevrouw in
Pontoppidaos -Verklaring van Luthers Ca
techismus," een boek uit de eerste helft der 18de
eeuw, wordt op de Noorsche scholen uy het gods-
dienstonderwys gebroikt.
ordezg zei mg het antwoord voor,"
„Mevrouw „Ja, de Mevrouw
in Drammen, bg wie ik was
„Je weet wel, wat je moet antwoor
den," zei ze, „maar je moet niet
vergeten, vriendelgk te danken voor
het mooie aanzoek." En natuurlijk,
arm, hulpeloos meisje, dat ik was,
natuurlgk was ik dankbaar, en dus
schreef ik, zooals ze me zei. Maar
wat een tgd was het! en waar ik
al niet over heen moestJij hebt
ten minste nog het geluk gehad, bij
Moeder thuis te mogen zgn
„Ofschoon," ging Lea voort, „ik
hoorde, toen ik groot werd, zooveel
leeiyks van Moeder, dat ik haar bgna
ook voor slecht hield. En van
jou had ik ook geen groote gedach
ten in dien tijdEn dan speet het
me zoo voor Thorseng,ik was
hem zoo dankbaar, dat hg zoo'n arm
meisje genomen had, dat ik, geloof
ik, op weg was een slecht mensch
er door te worden Fanny begreep,
dat Lea om vergiffenis vroegzg
gaf haar een kus en zeide ,'t Was
goed, datje zoo'n besten man kreeg."
Door Lea kwam Fanny nu ook
wat van haar Vader te weten. Lea
geloofde, dat Moeder de schuld was
van zijn ongeluk „Hij had niet taet
haar moeten trouwen," zei Lea
„eigenlgk dacht hg ook over een
ander, maar moeder was zoo mooi,
en zij wilde hem hebben, en Vader
was niet heel geduldig." „Hoe
vreemd dit te hoorenMoeder geeft
Vader de schuld„Ja, Vader
kon ook veel leelgks van Moeder
zeggen en veel, wat ik je niet eens
kan oververtellen; maar soms ver
ontschuldigde hg haar „'t Is aan
mij te wgten," zei hij dan, „ik had
meer verstand dan zg."
„O, je weet niet, hoe ongelooflijk
onwetend en onnoozel ik toch was in
alle opzichten," zuchtte Lea soms
„door jou ben ik pas wijzer geworden.
In het begin vond ik, dat het ver
keerd van je was, met mannen over
allerlei dingen, die ons niet aangaan,
te zitten redetwistenik had zoo iets
van een jong meisje nooit gezien of
gehoord."
„Ik was zeker wel eens te scherp?"
lachte Fanny, „maar het was ook zoo
heerlgk, Ryen te plagen." „Ik
merkte ook wel, dat we 't je niet
konden beletten," hernam Lea „en
toen begon ik naar je te luisteren,
en dan dacht ik dikwijls, dat je wel
gelijk kondt hebben. Maar nog eens,
ik ben zoo onwetend; 't is zoo
moeielgk voor mg te zeggen, wnt
verkeerd is, en wat goedik moet
oordeelen, naar wat ik vroeger geleerd
hebmaar het helpt wel, tusschen-
beid£ eens iets nieuws te hooren."
„Hoe eigenaardig," dacht Fanny,
„dat ik iemand tot hulp kon zgn."
Zij bemoeide zich veel met Lea's
kinderen; hare zuster bedierf ze zoo,
vond ze. „Je moet ze niet zoo dik
wijls kussen," zei ze. „Je weet Diet,
hoe verkeerd dat is!" Ja, Lea wist
dit wel, „maar ik kan 't niet laten.
Als ze met dat lieve snoetje vooruit
komen en zoo lief zgn en als ze
dan die poezelige armpjes om hun
moeders hals slaan, o, als't jouw
kinderen waren, dan zou je zelf niet
beter zgn." „Ik zou te veel van
de kinderen te houden, om op die ma
nier met hen te doen," zei Fanny.
„En Lea, je moet ze ook niet zoo
toegeven. Als je „neen" gezegd hebt,
dan moet het ook „neen" blijvenI"
„Maar ik kan die stumperds niet zoo
laten huilen." „Laat ze maar
schreeuwen, tot het hen verveelt;
dan leeren ze gauw, dat het niet
helpt." „Je hebt goed praten, wie
geen kinderen heeft, kan dat alles
zoo gemakkelijk zeggen." Thorseng
kwam zgne vrouw te hulp. „De
moeder weet het best, wat goed is
voor het kind," zei hg. „De moeders
weten het van natuur, dat zeg ik je,
Fanny. Hoe zou het anders ook gaan
met de kinderen, wier moeders zelf
zoo'n opvoeding niet gehad hebben
De tolbeambte Ryen kwam nog
altijd geregeld bij de Thorsengs. Hg
begon oud te worden. Hij werd nog
wat kaler en magerder, was niet
meer zoo zeker als vroeger en had
ook niet zooveel praats. Fanny was
al zoo aan hem gewend geraakt, dat
zij hem bijna niet zag. Toch was er
iets, dat haar onaangenaam aandeed,
als hij er waszg had dan altijd
het gevoel, dat twee loerende, begee-
rige oogen haar vervolgden. Maar de
stakkerd mocht het vrij doen, het
hielp hem toch niet.
Doch haar noodlot kon zij niet
ontloopenUchermann vroeg haar,
zgne vrouw te willen worden.
Het deed haar zoo'n pijn, zgn
brief te lezenzij had er zoo'n
vreemden, treurigen indruk van. En
toch was de brief zoo warmO,
dat zij zooveel leed moest veroor
zaken Waarom was zg Diet getrouwd,
toen zij nog heel jong was? Als zo
wgzer was geweest, toen zg Gabriel
voor het eerst ontmoette, dan had zg
hem aangetrokken en misschien ge
wonnen Die arme Uchermann,
die goede jongen, het beste mensch,
dat zij ooit gekend had, haar edelste,
eeriykste vriendHg was haar
leermeester geweestniets dan goeds
had zij van hem ondervonden;
hg had haar zoover gebracht, dat zij
Gram begrijpen kon, en du moest zg
hem van zich afstooten, als een
ladder, die zij niet meer noodig had.
„Hoe langer hoe verder vlucht gg
van mg weg," schreef hij, „en ik
vrees, dat ik weet, waarom. Ik, die
niets ben en niets kan en van het
leven niets meer verwacht, raag mg
niet inbeelden, dat ik iets voor u zou
kunnen zijn, die in de kracht en de
frischheid uwer jeugd zoo heerlgk
voor mij staat. Walkyre noemde ik
u, en nu ligt mgn lot in uwe hand.
Ik moest het u zeggen, ik kan u niet
loslaten, vóórdat ik het gezegd had.
De hoop klemt zich vast aan een
stroohalm, en ik tracht nog te hopen,
juist omdat gij u terugtrekt; ik weet,
dat gg niet anders dan vriendschap
voor mij voelen kunt, maar o! als
het onmogelijke toch mogelgk was
Als gij „neen" zegt, zal ik het dragen
met de mannelgke berusting in het
onvermgdelgke, die gg recht hebt van
mg te verwachten, maar ik moet het
van uzelf hooren. Zooals het vuur
om te branden lucht noodig heeft,
zoo leeft do liefde van hoop. Beneem
mg alle mogelijkheid om te hopen,
misschien kan zg dan sterven.Dan
verzink ik weer in den nacht, waaruit
gg, gezègeude onder de vrouwen, mg
met uwen sterken, onweerstaanbaren
levensdrang hebt doen oprgzen. Ik
zal u niet verontrusten, niet voor u
spoken als Banko's geestzoodra gg
mgn lot beslist hebt, verdwgn ik uit
uwe oogen en keer terug in den kring
van de onbeduidenheid, om er stil te
verbloeden aaD het innerlijk leed. Ik
kan het, hoe dan ook, in deze stad
niet uithouden, ze is een pijnbank
voor mij en eene eeuwigdurende
kwelling, want alles wat ik zie,
herinnert mg aan u. Hier hebben wij
gewandeld, op die bank hebben wij
gerust, op dien hoek lachte je, bij
die deur zei je tegen me, wat ik nooit
vergeet; op dien steen gleed je voet
uit, maar ik hield je vast in mgn
armNeen, ik ga naar mijn
geboorteplaats terug, en daar zal ik,
zoolang ik nog te leven heb, treurig
ronddwalen, als een gewond dier, en
altgd denken aan de schitterende
Walkyre, die mij het beste gaf en
het ook weer van mij nam, met
dezelfde zachte, warme hand,, die ik
zoo dikwijls heb gedrukt."
(Wordt vervolgd)
Gedrukt bg DE EBVEN LOOSJES, te Haarlem.