EU MOEEEB THUIS
ARNE GARBORG
DOOR
DIT HET NOORSCH VERTAALD
DOOR
M. A. ZEEMAN.
40)
Ach, hoe innig treurig was
hetIedere zin wns een klacht, ieder
woord een kreunen van pijn! het
zachte van de uitdrukking, het vleien
de van den toon, waar hij „je" zeide,
sprak zoo aangrijpend van zijne
diepgevoelde liefdesmart. En nu kon
zij daar niets anders op antwoorden
dan dat koude, leege„vriend
schap." Het zou hem klinken als spot
en ijzig doordringen tot zijn zieke
ziel; zij begreep dit zoo goed, zij zag
zijn bitteren, scheeven droeven glim
lach, een lach van snerpend leed.
en hier zat ze, koud en ongevoelig,
zoo ver, zoo vreemd, in haar hart
blij, dat hij de stad uitging.
XXI.
Het was een heerlijk voorjaar.
Fanny had den leercursus afgeloo-
pen en was voor het oogenblik vrij.
En zij voelde zich zoo gelukkig en
zoo jong.
Hare stemming was zoo vredig,en
die gemoedsrust schonk haar nieuwe
levenskracht. Zij sliep met blijde
gedachten in, en vol hoop begon zij
den nieuwen morgen. Zou zij hem
dien dag ontmoeten Zij zuchtte over
niets en ontbeerde niets; noch het
verleden, noch de toekomst veront
rustte haarzij leefde alleen nu, in
het heden; er kwam zulk een kalmte
over haar, iets droevig stilszij was
als onder een zoete betoovering, en
verheugde zich meer over een prach-
tigen, zonnigen dag dan over het
belangrijk feit, dat Johan Sverdrup
minister was geworden.
Hoe innig belachelijk was haar
vroeger zoeken naar iets „om voor
te leven." Er was slechts éen enkel
iets, waarvoor men leven kon; en
juist dat éene was door najagen niet
te krijgen.
„Martha, Martha, gij bekommert u
over vele dingen, maar éen ding is
noodig"Zij begon nu toch te
vinden, dat het leven wat beteekende.
Als dit en dat niet zoo en zoo gegaan
was, dan zou ze dit misschien niet
beleefd hebben. Het was misschien
beter geweest, als dit of dat wel
gebeurd was, of niet gebeurd was,
maar wat deed het er toe? Zooals
het nu was, was het goed.
Kinderlijk dwaas kon zij doen en
ze dichtte ook weer, maar nu voor
de zaligheid der liefde. Het gebeurde,
dat ze op eens merkte, tot tranen toe
bewegen te zijn door de schildering
van huiselijk leven:
„Als vrouw en moeder vindt gij het
hoogste geluk op aarde; nergens is
het zoo goed, als te midden uwer
kinderen, daar kunt gij alles dragen,
daar kwelt u geen onrust, geen
onbevredigd verlangen."
In den vroegen morgen dwaalde
zij door het bosch en plukte anemonen
keek naar de vogeltjes, die hun nestje
bouwden, en luisterde naar den koe
koek, die uit de verte langs de
hellingen zijn geroep deed hooren.
Zij verstond het gekweel en gesjilp
in het ontwakende bosch en vertolkte
het zóo: „Ben je dat, ben je dat?"
vroeg de merel' blij als ze haar vriend
in een heester hoorde kwinkeleeren
„Kus me, kus me, kus me!" zong
hij.„Titi," plaagde zij terug, „wil
nie, wil nie wil nie, ti
til" En veel lachende drukten
maakten ze, maar bij elkaar kwamen
ze eindelijk toch; want het was niets
aardig, zoo stil in het donkere bosch
te leven, als men geen ander snaveltje
vond, om mee te trekkebekken.
De zon steeg hooger, en het werd
hoe langer hoe warmer; alle knoppen
gingen open en alle bloemen geurden.
Fanny doorleefde opnieuw hare kinds
heid. Hier was alles juist als toen,
de groene weiden, de blauwglinste-
rende fjord, de berghellingen met
haar dungekapt hout; alleen de kleine
Frits was er niet bijwaar die nu
zat? En dezelfde vroolijke zonneschijn
was er, en dezelfde, sterke zoete,
warme lentegeur, die iemand zoo
goed deed en zoo slaperig maakte;
en de bloemen bogen en knikten, en
wiegden hare kelkjes in den lichtgloed
en smeekten, dat niemand ze plukken
zou Toch plukte Fanny ze, zij
trokken haar al te sterk aan. Zij
lokten en bekoorden aan alle kanten,
met het zachte blauw van kinder-
oogen, het kuische wit der blanke
oprechtheid, het schitterende, vroo
lijke eierdooigeelEn zij vertelde
aan allen, dat ze op zijn tafel zouden
prijken en dat hij met zijne lieve
bruine oogen ze zou bewonderen en
veel van ze zou houden, en dan
zouden ze noch zon noch zomer
missen. Op de weiden en langs den
weg graasden schapen, met snoezige,
kleine zuiglammetjes. En als de
kleintjes genoeg hadden, speelden ze
en dartelden, maar dan verdwaalden
ze en zochten klagend hunne moeder,
net als kleine kinderen. Fanny kreeg
de tranen in de oogen. O God, hoe
schoon was de aardEn wij leefden
zoo lang zonder het te zien.
Zij was zoo gelukkig, dat zij
behoefte had om ook anderen te doen
genieten, en daarom nam ze hare
moeder mee naar buiten. Moeder
frischte er van op. Zij zorgde voor
versnaperingen en praatte gezellig en
opgewekt, zooals in vroeger dagen.
Op de „Grefsen" was een bergmeer-
tjedaar rustten zij uit en zetten
koffie. En dan begon Moeder te
vertellen. Haar leven was zoo arm,
ze had maar weinig, wat de moeite
waard was, om over te praten, het
arme mensch, een paar niet heel
mooie geschiedenissen, dat was alles.
„Ha, ha, ha! dien keer, dat ik met
de oude Kari naar den waterval
ging, hadden we niets om mee te
nemen dan een schaal koude brij
en die was zoo stijf, dat ik mijn
lepel er in brak, ha, ha hamidden
doorbrak!" Als Fanny haar in
een goed humeur wilde brengen,
deed zij het Zweedsch van Lundström
na: „Als 't u blieft, wilt u niet een
sneedje Fransch brood met boter en
kaas? franska brödet med smór och
ost?" Dan lachte hare moeder zoo
smakelijk, „Wat een gek was hij!
Ha ha uit Zweden wilde hij
terugkomen met „schoone papieren."
„Wil u mij dan hebben? ha,
ha, ha, hawat een zotFanny
had slechts half zoo lang geleefd als
hare moeder, maar zij vond zich zelve
rijk bij haar vergelekenhet was
toch een geluk, wat meer ontwikkeld
te zijn.
Maar Moeder scheen op éen punt
vergeetachtig; zjj sprak zoo heel
weinig over Oom Solum. En daar was
en bleef altijd iets vreemds inFanny
kon zich dat niet uit het hoofd
zetten. Toen juffrouw Mühlberg op
een keer in Kristiania was geweest,
had ze veel gepraat over een klein
meisje, dat ze tot zich had genomen
de oude Kari had het gevonden,
vertelde zij lachend, en Moeder had
niet kunnen verbergen, hoe veel
belang zij er in stelde, daar alles van
te hooren. Of dat kleine meisje mis
schien ook tot de familie behoorde?
Arme Moeder! hoe vreeselijk moest
het voor haar geweest zijnMaar
natuurlijk kon ze daar niet over pra
ten tegen hare dochters
De avonden waren nu voor
Fanny heerlijk. Dan genoot zij van
hare wandelingen met haar vriend
Gabriel.
Hij was moe, „moe van Departe-
ments-gezeur en Staats-onzin." Als
zij ver genoeg buiten de stad waren,
nam hij haar arm, haalde eens diep
adem en zei: „Zoo, nu is dat alles
van me af." En dan haalde hij den
adem nog eens op „Hè, dat is
wat andersZij voelde zich zoo
gelukkig, zoo warm; nu had hij het
goed, en zij hinderde hem niet.
Het was zoo'n eigenaardig gevoel;
zij was niet „verliefd", zij wilde
hem niet „hebben", maar het was
dit heerlijke: dat ze nu iemand
gevonden had, dien zij geheel begreep.
Meer was niet noodig. Uchermann
had wel gelijk gehadniets was zoo
ongelukkig, dan zich in het leven
„eenzaam" te voelen; zij had dat
gevoel van eenzaamheid nu niet
meer.
Hij wilde gaarne iets hooren van
haar vroeger leven, zeide hijen
ofschoon hij zeker enkel uit beleefd
heid daarin belang stelde, deed het
haar toch veel pleizier. Van zich
zelf kon zij niets van belang mee-
deelen, maar misschien interesseerde
hem de geschiedenis harer ouders,
en daarom vertelde zij hem die. Hij
luisterde vriendelijk naar haar, maar
de geschiedenis vond hij niet bijzonder
merkwaardig. „Zoo iets gebeurt
dagelijks," zei hij, „het eenige on
gewone er van zijt gij." „Ik, hoe
zoo?" „Wel, volgens schoolwijs
heid moest gij geheel bedorven zijn;
van uwe ouders hebt gij niets goeds
kunnen erven, en uwe opvoeding is
slecht geweest, hoe komt het dan,
dat u, zoover ik weet, niet
het minste te zeggen valt Zij
vond zich voor haar zwaren levens
strijd beloond, nu hjj haar zoo prees.
Bijna kon zij niet antwoorden.
„Ik weet 't zelf niet." „Bent u
vroom geweest?" „Ja, een
tijdlang." „Misschien hield dat
u staande?" „Omisschien dat
ook wel, maar Ik heb altijd,
geloof ik, het gevoel gehad, dat ik
de achting voor mij zelf niet wilde
verliezendaar komt het zeker door."
„En natuurlijk bent u nu en dan
verliefd geweest." „Neen, jawel
op uw vriend Oosop hem wel
een beetje, maar later Diet weer."
„Och kom? al die jaren zou u
niet verliefd zijn geweest? maar dat
is onmogelijk, dat gebeurt nooit."
„Ja, maar 't is toch zoo."
„Niemand gehad, voor wien u iets
voelde, aan wien u altijd dacht?
„Neen, ik had aan zooveel anders te
denken. O, 't was een vreeselyke
tijd! Ik wil er niet bij stilstaan 't
was zóo verschrikkelijk akelig."
„Is er iets, waaraan u niet gaarne
herinnerd wordt?" vroeg hij plagend.
„Neen, niet aan een enkel iets in
't bijzonder, maar aan alles
Zoo'n onzinnig, wild gejaag van het
een op het ander, het eene al gekker
dan het andere en alles zoo leeg,
zoo ijdelO, is het niet? een
wonder, dat iemand het uithoudt"
„Alles houdt men uit." Hij liep
een poos zwijgend voort, en zei toen,
als tegens zich zelf: „niet verliefd
ddar speelt de drommel mee
Misschien hebt u in 't geheel geen
neiging tot verliefdheid?" voegde hij
er bij op zachten toon. Wel mo
gelijk," mompelde zij.
„Neen, als ik denk aan het
leven, dat ik gehad heb," ging Fanny
voort, „en als ik denk, dat het wel
altijd zoo blijven zal, dan mag ik wel
gelooven aan een leven hiernamaals."
„Geloof dat vrij, als 't u geluk
kig maakt." „Ja, want wat voor
doel heeft het leven anders
„Wil u dan, dat het een doel zal
hebben? o, die is goedWel waar
leven we dan voor?"„Weieven,
omdat we bang zijn te stervenzeg
ik u." „Ja maaralle men-
schen praten altijd van geluk, niet
waar En daarom dacht ik, dat wie
hier niet gelukkig werd, hoop moest
hebben op „Wij praten tegen
woordig niet van geluk," viel hij haar
in de rede, „wij spreken enkel van
„zooveel geluk als mogelijk is, en
daarmee meenen we eigenlijk: zoo
weinig smart mogelijk. En als wij
het zoo weten in te richten, dat er
tusschen vreugde en leed een zeker
evenwicht blijft bestaan, dan kan men,
wat mij betreft, ook wel zeggen, dat
het leven ergens toe dient, maar meer
kunnen wij niet verlangen."„Het
zoo inrichten, ja Maar wij vrou
wen kunnen ons leven niet inrich
ten. Wij moeten het aannemen, zoo
als het door anderen voor ons wordt
ingericht, eerst thuis bij moeder
en dan bij den heer en meester, dien
men ons geeft„Maar nu wor
den immers de vrouwen zelfstandig?"
„Denkt u, dat wij het worden?
Denkt u, dat de vrouw eene toekomst
heeft? Hoe meer ik er over denk,
hoe minder ik het geloof; o, wij zijn
zoo dwaas en wispelturig" „Zij
willen en willen toch nietmeent u
dat?" „Ja." „Nooit wil ik
trouwen, nooit," zeggen ze. „Ja
juist!" Zij lachte. „Als u wist,
hoevelen ik er gekend heb, die den
eenen dag een duren eed zwoeren,
dat zij niet wilden trouwen, en die
den volgenden dag verloofd waren.
En als zij getrouwd zijn, moeten ze
hetzelfde gelooven en meenen als haar
echtgenoot. Wij hebben geen mee
ning Wij hebben in het minst niet
wat men „overtuiging" noemt; wij
hebben enkel dat éene armzaligete
azen op de gelegenheid om „gebor
gen te worden." „O, het is zoo
erg niet voor eene getrouwde vrouw
die heeft hare kinderen. Al was zij
nog zoo slecht getrouwd, als er
kinderen komen, heeft zij het grootst
mogelijk deel van gelukhet kleintje
geeft haar meer vreugde dan de man
wel weet, ofschoon hij bovenaan staat
op de geluksladder."„Dus is onze
plaats in de kinderkamer?" „Gij
moogt legers aanvoeren, voor mijn
partmaar laten de vrouwen het
eens een poos probeeren, dan zullen
ze op haar knieën vallen en de han
den uitstrekken en schreien, alsof zij
geslagen werden: „Geef, Heer,
ons een kind en een kinderkamer I"
„Ach ja, zoo is het, het baat
niets?" „Wat baat niet?"
„De vrouw heeft geen toekomst, zij
brengt het niet ver." „De vrouw
heeft eene grootsche toekomst vóór
zich, niet als man, dat begrijpt gij
wel, maar als de vriendin van den
man, als zijn kameraaden eveneens
heeft de man veel geluk te wachten,
als hij eens de kameraad wordt van
de vrouw. Gij zult Latijn moeten
leeren, alleen ter wille van ons arme
mannen! „De mannen hebben het
toch zoo kwaad niet?" „Het ergst
is het voor ons, geloof mij. Wij heb
ben het kind niet, dat behoort ons
niet zoo toe. Wij hebben niets dan
de vrouw, en als die niets anders
voor ons zijn kan dan wat haar naam
aanduidt, dan begrijpt u toch wel,
hoe eenzaam we dan rondloopen, en
kelen ongetrouwd, anderen gehuwd
we moeten met biljartspelen enz. den
tijd doorbrengen, 't is me een lot!
Biljartspelen en ander tijdverdrijf is
heel goedmaar als men niets anders
heeft, verveelt men zich doodelijk."
Wordt vervolgd)
Gedrukt by DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.