MONOLOGEN
W F. MARGADANT.
GEMEUBILEERDE KAMERS.
BOX EN ZIJN GRIEVEN.
DOOR
4)
Maar ook ik zelve was door een
paar groote donkere oogen zonderling
ontroerd. Daar ik met de familie Colde
wij een gemeenschappelijken trap be
nutte, gebeurde het telkens dat ik
de leden dier familie bij het uitgaan
en binnenkomen ontmoette, en het
was mij daarbij niet ontgaan dat Anna,
de ondste der beide meisjes, een ver
schijning was, de moeite overwaard,
niet alleen om te ontmoeten, maar
om te beschouwen en een
praatje met haar te maken. Na ette
lijke praatjes op den trap constateerde
ik bij mij zeiven een begeerte om
ook met Anna's zusje, de zestienjarige
Clara, op een goeden voet te komen,
benevens een onverklaarbare, maar
steeds aangroeiende sympathie voor
papa en mama Coldewij. Eenige be
leefdheden en kleine diensten van
mijn kant, hadden al spoedig tot ge
volg dat ik op een kopje thee, en
later zelfs aan de rijsttafel gevraagd
werd, en ik begon het bewustzijn dat
Anna daar zoo dicht bij mij woonde
dat ik haar lach kon hooren, heel
prettig te vinden, maar toch ook onrus
tig en agitant.
Hoe het zij, ik begon in mijn kamer
een gezelligheid te vinden, die ik er
vroeger nooit in ontdekt had, was
dikwijls thuis, en zat heele avonden
te lezen, ja, te studeeren. Hoorde ik
dan iemand den trap opkomen, dan
greep ik hoed en wandelstok, en ging
uitom voor een dubbeltje siga
ren te koopen.
Zoo zat ik op een avond verdiept
in een studie over cyclonen. Juist
was ik bezig mij door een teekening
duidelijk te maken, welken koers ik
moest kiezen indien ik door een or
kaan aangegrepen werd die zich, van
west naar noord om zijn as draaiende,
in dus- of zoodanige richting voort
bewoog, toen plotseling een krachtig
accoord, op de piano aangeslagen,
den draad mijner gedachten als met
een schaar afknipte. „Daar gaat Anna
een beetje spelen," dacht ik. Gelaten
leide ik het potlood neer, en schikte
mij tot luisteren.
Het accoord ging over in een me
lodie, een étude, de étude in een
gamma, een reeks gamma's, aanhou
dend, zonder einde.
Eindelijk stilte. Met een diepe zucht
van verademing nam ik mijn potlood
weer ter hand, en trachtte mij den
toestand van mijn schip weer duidelijk
te maken, maar mijn hersenen waren
in een deinende beweging geraakt,
en een nieuwe gamma-reeks kwam
alle hoop benemen, dat ze dien avond
weer tot rust zouden komen. Ik borg
mijn boeken op, en ging uit.
Den volgenden morgen wilde ik
de afgebroken studie hervatten, maar
nauwelijks had ik mijn schip in de
positie, of het begon weereerst een
accoord, en dan een onsamenhangend
getrommel zonder rüst. Uit een cy
cloon was nog redding mogelijk, maar
hieruit! „Houd op, houd op!"
schreeuwde ik, en rammelde met het
haardstel, maar het hielp niet. De
dames Anna en Clara wisselden el
kander aan het noodlottige instrument
af. Als ze geen les kregen, studeerden
ze, en als ze niet studeerden, kregen
ze les.
Toen liet ik den heer Coldewij
door Suze verzoeken hem te mogen
spreken. Deze ontving mij beleefd,
maar toen ik betoogde dat door het
eeuwige geraas, elke ordentelijke ge
dachte in het huis onmogelijk was
geworden, en hem verzocht vaste
speeluren te bepalen, bleek de oude
heer onverbiddelijk. Zijn dochters
moesten de theorie van de muziek
leeren, met bet oog op een mogelijke
broodwinning, bij terugkeer op Java.
Daar was niets tegen te zeggen. Ik
kon weliswaar verhuizen, maar waar
zou ik zulke goede kamers met zulke
goede bediening vinden,en dan
Anna!
Ik tobde, en dacht na en overleg
de, en verkeerde in overspannen toe
stand.
Weer zat ik s' avonds op mijn
kamer, en weer was naast bij mij
de verbijsterende uotenjacht losgebro
ken, met zulk een kracht en duur,
dat Snip uit zijn mand stapte, zich
onder de tafel verschool, en met op
waarts geheven kop zulk een klagelijk
gehuil aanhief, dat ik, bjj dit groote
re lijden, een oogenblik mijn eigen
leed vergat.
Na een tijdlangdriftig heen en weer
geloopen te hebben, schelde ik, plot
seling en vastbesloten.
„Suze, ga mijnheer Coldewij ver
zoeken of ik hem een oogenblik mag
spreken."
Een paar minuten later zat ik in
de serre over den heer Coldewij. De
piano zweeg.
„Meneer, ik kom meedeelen dat een
langer wonen in dit huis mij onmo
gelijk is."
De heer Coldewij haalde onverschil
lig de schouders op.
„Mijn dochters moeten een brood
winning leeren."
„Mejuffrouw Anna heeft geen brood
winning noodig, meneer."
„Dat staat u niet te beoordeelen,
meneer."
„Een meisje als juffrouw Anna
trouwt. Dat is haar aangewezen be
stemming, en daar moogt u haar niet
van terughouden."
„Ik houd haar niet terug. Daar
denk ik niet aan. Maar er valt hier
niets en niemand terug te houden."
„Valt hier niemand terug te hou
den, denkt u En al drie maanden
lang loopt hij hier vlak naast te
brommen en te verlangen, te razen
en te snakkenLeven kan ik hier
niet, verhuizen wil ik niet. Als u
dus uw toestemming weigert, dan
hang ik tusschen hemel en aarde,
als de doodkist van Mahomed."
„Begrijp ik u goed dat u de hand
van mijn dochter Anna vraagt?"
„Zeker, zeker, natuurlijk, meneer
Coldewij. Ik vraag u de hand van
uw dochter Anna, uw lieve dochter
Anna, die mij met haar pianospelen,
maar nog veel meer met haar oogen
en heele lieve persoonlijkheid het
hoofd heeft op hol gebracht."
„Wel, mijnheer Daukelaer, ik moet
erkennen dat dit de zaak een heel
ander aanzien geeft. Ik voor mij heb
niets tegen u, en mijn vrouw al
evenmin, maar wij zijn toch allebei
van meening dat in zulke kwestiën
de naast betrokken persoon, dat is
hier Anna, een belissende stem heeft."
„Mejuffrouw Anna heeft ook niets
tegen me, of ik zou me leelijk moeten
vergissen. Mag ik het haar gaan
vragen?"
„Ga uw gang, meneer, en goed
succes!"
„Ik ging in de voorkamer, en wat
er tusschen mij en Anna voorviel
blijft een geheim, maar de piano ging
dicht, en de lessen werden opgezegd.
{Einde van Gemeubileerde hamert).
1)
"Waf, waf! Ik ben blij dat
ik een bulhond ben, en van een
familie waarmee ik voor den dag
durf komen; maar nu ik, alleen omdat
ik zoo fatsoenlijk ben, van de eene
tentoonstelling naar de andere gezon
den word, begint het me innig te
spijteu dat mijn vader Rabagas ooit
kennis heeft hehad aan die beroemde
Old Judy, wat de oorzaak is dat ik,
Box, met mijn twee zusters Kitty
en Baby een onwaardig en voor ons
gevoel stuitend bestaan moeten lijden.
Ik zeg, het is geen baantje om telkens
drie dagen lang aan een korten ketting
te liggen in een hok zonder eenige
geriefelijkheid, met geen ander doel
dan om bekeken te worden door
troepen van onbekenden, die je maar
familiaar bij je naam noemen, en je
brutaalweg in je gezicht zeggen dat
je hersenpan te klein of je stop niet
goed te onderscheiden is. Nu wil ik
nog niet eens wat zeggen van die
laagheid, om met vette letters boven
mijn hok te schrijven: „L'ulhond."
Stel je eens iemand voor, die niet
zien kan dat ik een bulhond ben
De jury heeft mij een tweeden prijs
gegeven, en dat, om mij te ergeren
en te beleedigen, ook al op mijn
hok aangeplakt. Waar'ik wat minder
belemmerd in mijn bewegingen, dan
zou ik eens laten zien hoeveel ik om
dat papiertje geef! Wat lever-en
bloedworstBen ik niet een lust Yoor
het oog? Heb ik geen plooien in
mijn voorhoofd als een opgehaald
gordijn P Springt mijn onderkaak soms
niet ver genoeg vooruit? Is mijn neus
niet zwart, en mijn haren niet kort
en dik? Wie heeft daar iets op aan
te merken De jury vond het goed
om mijn ooren hoog- en mijn staart
laag-nangezet te noemen, ja, mijn
voorpoten waren ook al naar buiten
aangezet I Ik wou dat ze eens gepro
beerd hadden, of soms mijn tanden
ook aangezet waren
Dat suffe, ploertige beest hier naast
me heeft den eersten prijs, omdat nota
bene, zijn lendenen fijner en beter
opgenomen zijn dan de mijne. Ei, ei!
Nu, wanneer we straks om drie uur
losgemaakt worden om even in het
gras te wandelen, zal ik dat fijne
heer eens bij zijn rimpels pakken, en
hem „opnemen"zooals hij nog nooit
opgenomen is! Wat spekslagerWie
bepaalt hier hoe hoog mijn ooren, hoe
wijd mijn borst of hoe lang mijn poo-
ten moeten zijnwat echt ras is, en
wat niet? Die menschen soms? Wel,
ik heb in de laatste twee dagen, om
dat ik niets beters te doen had, eens
nauwkeurig opgelet, maar onder het
heele zoodje leegloopers, die mij voor
bij geslenterd zijn, was er om zoo
te zeggen geen één, vanwienjenou
eens zeggen kon: dat is ras, dat is
een eerste prijs! Wat heb ik gisteren
met Wolf, den herdershond links van
me, een schik gehad over sommige
exemplarenEén was er bij zoo mager
als een woestijnhond; een ander had
een neus als een afgekloven been
een derde had pooten als een das
hond, en een ander slingerde als
Jaap, onze koddebeier, wanneer hij
uit de Rijzende Zon komt. En kijk
me voor de liefhebberij dien rekel
met zijn vooruitspringenden buik eens
langs den weg hobbelenen dien
met zijn breeden onderkaak, die mij
op 't oogenblik met zijn domme tronie
staat op te nemen! Hu, leelijkert!
Laat je keuren als puck, dan krijg
je misschien een achsten prijsDaar
komt een teef naast hem heelemaal
zonder kin! Wat is dat voor een
soort? En dat zal, godbetert, uitmaken
of ik echt ben!
Daar is mijn eigen baasIk houd
zielsveel van hem, en al heb ik tot
mijn diepe smart gemerkt, dat hij me,
als niet veel meer dan een neger,
wil verkoopen voor f 300, ben ik
nog altijd klaar om zoo dadelijk voor
hem te sterven maar dat neemt
niet weg dat zijn ooren veel te lang
zijn, en dat hij veel te weinig schouder
heeft. Mijn bazin is ook niet echt.
Op de slaapkamer doe ik wel net of
ik dut, maar ik zie het wel. Zoo iets
noem ik nu eens „aangezet
Dat grinnikken, lachen en babbelen
wil mij ook maar niet bevallen, al
zien de menschen laag op ons neer
omdat wij dat niet kunnen Als wij
van iemand houden of vriendelijk wil
len zijn, dan wuiven we met onzen
staart, wat toch sierlijker is dan al
dat grijnzen. Daar komt bij dat als
een hond kwispelt, je gerust op hom
aan kunt, wat van een buigend en
grinnekend mensch niet altijd kan
gezegd worden. Ze roepen je vrien
delijk„kom hier, Box! beste Box!
Boxje, jongen I" En kom je, dan
leggen ze je aan den kettiDg. Gapen
hebben we van de menschen geleerd,
en al hadt je het nooit gedaan, zou
zoo'n tentoonstelling er je toe bren
gen. En waartoe dient al dat gewa-
fel en gesnater, waar je het af kunt
met een korte, zakelijke knauw of
blaf? Ik ga dikwijls met mijn baas
naar een koffiehuis. Daar kan ik mij
dan zonder eten en drinken uren lang
onder een stoel of tafel met mijn ge
dachten bezig houden, ik dut wat
en loop wat rond, en ga eens kijken
of er katten in den tuin zijn, om ein
delijk frisch en welgemoed naar huis
te gaan. Mijn baas heeft intusschen
gegeten, gedronken, gerookt en hon
derd uit gebabbeld, en is toch zoo
zwak en lamlendig geworden, dat hij
werk heeft om op zijn beenen te
staan.
Daarbij heb ik opgemerkt, dat als
een mensch niets te doen en niets
meer te zeggen heeft, hij in de beste
stemming is tot het bedenken van
een hondententoonstelling. Het heet
dan dat het voor ons bestwil, tot onze
veredeling dient, maar ik zeg dat niets
onze zeden zoo bederft als juist die
tentoonstellingen. Zie voor de lief
hebberij dien poedel eens toegetakeld
zijnIk mag het soort wel. Ze we
ten van alles, en je kunt er nog
eens een verstandig woord mee pra
ten, maar daarom is het juist zoo
jammer dat ze zich laten friseeren
en scheeren. Ik kan ze niet meer
uitstaan. Bij mijn plooien! Je bent
hond of geen hond, en in zoo'n op
gedirkten fat is geen hond meer te
herkennen.
Die mastiffs en St. Bernards zijn
manvaste bazen, al hebben ze dan
weinig of geen actie. Gelukkig zijn
het goeie kerels, anders zou het er
voor al dat kleingoed fataal uitzien.
Gisteren zag ik nog hoe een kleine
keffer om zoo'n lobbes heensprong
en hem in de achterpoot beet, zon
der dat deze er zich iets van aan
trok. Ik gooi mijzelven niet graag
weg, maar zooveel goedigheid naast
zooveel kracht moet je bij ons soort
niet zoeken.
{Wordt vervolgd)
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.