MONOLOGEN
W. F. MARGAOANT.
De veste met de schoone torens.
DOOK
SALAMMBÖ.
2)
„Ja, janu begin ik u te
begrijpen, meneer Huisbroek," zei ik,
in gepaaten ootmoed.
„U komt zeker van Salammbö?
„Neen. Wat ia dat, Salammbö?
„Hebt u nog niet van Salammbö
gehoord? Waar komt u van daanl
prachtig, Prachtig! Yan avond de
40ste repreaenaatie, en iederen avond
stamp- stampvol. Geen plaats onbe
zet. Yan 't heele land stroomen ze
hier heen om 't te zien. Onze gérant
neemt iederen dag tien plaatsen par
quet voor de logè's, en hij is nog
met geen enkel biljet blijven zitten
Kan ik u dienen?" En hij bood mij
een plaatskaart aan.
Nu waren mij aan het station en
in de straten de reusachtige aanplak
biljetten met „Salammbö" wel op
gevallen, maar ik dacht aan niets
minder dan naar de opera te gaan.
Dat kon ik in Den Haag ook!
„Ik wou van avond naar de Vlaam-
sche komedie. Waar is die 7" vroeg
ik, zijn biljet afwijzende.
„De Ylaamsche komedie?" en hij
keek me aan of ik naar den weg van
Tombuktoe had gevraagd.
„Jaer is toch zeker hier een
Vlaamsch theater?"
„Zeker, zeker, zei de portier, op
een toon van diepe minachting, „daar
ergens in Schaerbeek of St. Josse
ter Noode. Ik ben daar niet bekend
Ziet u hier,een plattegrond
van theatre de la Monnaie. Hier is de
koningslogevan den avond zit
Stanley er. Neemt u deze plaats, dan
kunt u 'm goed zien."
Ik werd een beetje kregel. „Maar
ik wil niet naar Salammbö, en Stan
ley kan me niet lorren! Hoe kom
ik naar dat Schaerbeek
„Met de tram, geloof ik
Pardon, meneer. Zal ik uw valiesje
in uw kamer brengen n°. 48. Yeel
pleizier, meneer."
Hij nam mijn valies, en liet me
staan, mij en m'n plan om naar de
Vlaamsche komedie te gaan. Ik slen-
de Rue Neuve op, en kwam door
een overdekte passage op een grooten
boulevardboulevard Anspach,
waar ik een restauratie binnenging,
en den gargon, die mij de spijskaart
gebracht had, bestelde: Un potage,
fricandeauoseille, et un verre de
bière."
„Welke soep belieft u, meneer?"
Duivels, ik had nog wel een deuk
in mijn hoed gegeven, mijn broeks
pijpen omgeslagen, een sigaret opge
stoken, en toch had die vent ook al
dadelijk een koeiik wil zeggen
een Hollander in mij gespeurd! Niet
dat ik me schaam voor m'n natie, o
neen, maar ik wou weten waaraan
een Hollander zoo opvallend te her
kennen is.
„Waaraan zie je dat ik een Hol
lander ben vroeg ik. De man kreeg
een kleur en keek verlegen op den
grond, waaruit ik opmaakte dat het
iets moest zijn dat hij me niet in
mijn gezicht dorst te zeggen
iets minder vleiends. Mijn eigenwaarde
kreeg een denk, dieper dan die in
mijn hoed. „Welke soep belieft u,"
herhaalde hij, „potage Salammbö?"
„Neen, geen potage Salammbö, een
andere soep, Julienne of Tapioca,"
zei ik, een beetje bits, en ging zitten.
Zeker om zijn kwetsende manier
van doen goed te maken, was de
garyon zeer voorkomend, en daar hij,
naar zijn uitspraak te oordeelen, een
Ylaming was, geloofde ik voor mijn
inlichtingen aan een beter kantoor
te zijn.
„Ik wou van avond naar de
Ylaamsche komedie. Weet u waar
die is, en wat ze er geven?" vroeg
ik, toen ik klaar was met eten.
Alweer die uitdrukking van diepe
minachting, die ik bij den portier ook
had opgemerkt. „De Vlaamsche ko
medie dat weet ik niet. Mis
schien in Schaerbeekvan avond
40ste representatie van Salammbö.
Ik kan u toevallig nog een goede
plaats stalles bezorgen. De heele stad
gaat er heen. Stanley komt, en de
graaf van Vlaanderen
Toen werd ik bepaald boos.
„Ik ga niet naar Salammbö! Sa
lammbö mag de kramp krijgen, en
Stanley ook, en de graaf van Vlaan
deren Een kop koffie I"
De gar$om boog beleefd, en maakte
zich snel weg. Onder het slurpen van
mijn koffie, nam ik de ,Etoile Beige.'"
40ième Représsntation de Salammbö!
Grand SvccésMet een gevoel van
walging gooide ik de courant neer,
en nam een humoristiesch blad. Het
eerste wat ik zag was een prent,
die Generaal Booth voorstelde, aan
gebeden door eenige Mahomedanen,
met het onderschrift: „Salam,Booth
Ik keilde het ding weg, stak een
sigaar op, en ging mijzelven in den
spiegel bestudeeren er achter te ko
men wat mij toch eigenlijk van an
dere Europeanen onderscheidde. Lang
bleef ik andachtige beschonwing als
een othnoloog, die voor 't eerst het
type van zeldzaam ras voor zich
ziet.
„Gargon, wat ben ik schuldig?"
„Potage Salammbö
„Neen, ik heb die potage niet ge
had."
„Julienne, 50 centimes, oseille 40,
fricambo
Pricambodat heb ik niet ge
had!"
„Fricandeau, 1 franc cinquante,"
verbeterde hij, en na afgerekend te
hebben, ging ik in gedrukte stem
ming de straat op. 't Was zeven uur
en ik had tijd genoeg om een te
wagen.
Geen honderd passen had ik ge
daan, of ik werd aangeklampt door
een meisje met een mooi, sympathiek
bakkesje. Achetez ma dernière bro
chure, monsieur. Je vous la dome
pour un franc. Je vous en prie, mon
sieur t" Zoo fluisterde ze, en ik kocht
het boekske. Voulez vous me dire,
mademoiselle, d'ou part le tram pour
Schaerbeekvroeg ik, terwjjl ik naar
mijn franc zoch
„De boulevard af, dan links, en
dan is het nog een heel end. Dan
moet u maar weer vragen." Ze zak
te den franc, en ging met groote
haast weg, zonder op mijn roepen
te letten. „Mademoiselle, zeg me
Ik had haar willen vragen, waaraan
zij gemerkt had dat ik een Hollan
der was.
Ik bekeek het boekske„Sa
lammbö!" Het tekstboekje van Sa
lammbö, beduimeld,misschien
al tienmaal gebruikt! Vol afschuw
keilde ik het over de straat heen en
wandelde den boulevard verder op.
Ge kent die anekdote van den
kapper die door een heer naar de
oorzaak gevraagd van een meer dan
gewone drukte op straat, voor de
grap antwoordde„er loopt een snoek
in de Hoogstraat." De heer, door
anderen aangesproken of hjj wist wat
er gaan de was, vond het een leuk
idöe om ook maar te antwoorden:
„er loopt een snoek door de Hoog
straat 1" Het gerucht van deze zeld
zame omstandigheid verspreidde zich
met bliksemsnelheid, en er kwam
zulk een geroep van „een snoek in
de Hoogstraat! Een snoek in de
Hoostraaten zulk een beweging
van menschen in de richting van
die straat, dat de kapper, die in de
deur van zijn winkel zijn sigaar rook
te, bij zich zeiven dacht: „Ik ga
toch ook eens kijken!" en zich vol
nieuwsgierigheid bij den stroom aan
sluit.
Welnu, op het oogenblik toen ik
met mijn boochure in den zak den
boulevard opslenterde, zoekende naar
den tram van Schaerbeek, reden alle
trams en rijtuigen, gingen alle voet
gangers in de tegenovergeselde rich
ting.
Nu is het niet aan iedereen gege
ven zich tegen een duidelijk geopen-
baarden drang, zulk een algemeene
neiging aan te kanten. Ga 's zomers
naar Den Haag en ge zult Scheve-
ningen, ga naar Lauterbrunnen en
ge zult den Trümmeldachval, ga naar
Rome en ge zult den paus zien. 't
Is bepaald ongezond zich daar op
den duur tegen te verzetten, en het
lukt toch niet. Zoo dan gaf ik het
spoedig op tegen de drommen in te
werken, en den den stroom volgende,
kwam massa's opslokte zonder nog
een spoor van verzadiging, 't Thea
tre de la Monnaie 1 „Salammbö, 40me.
représen
„Ik verlam 't!" siste ik, en ik
draaide mij plotseling om, wat mij
in onzachte aanraking bracht met
drie, vier Brusselaren de achter mij
kwamen.
Hoe velen zongen er: „wij gaan
nog niet naar huisdie toch naar
huis gingen 1 Bismarck pochte „ik
ga niet naar Canossa!" en hij ging
toch naar Canossa. Waarom zou ik
al had ik mij zoo vast voorgenomen
niet naar Salammbö te gaan, mij
dan schamen, dat ik een paar minu
ten na half acht in een overvolle zaal
met duizenden mijner natuurgenoten
zat te wachten op het ophalen van
het gordijn voor de le akte van Sa
lammbö
En als om my te troosten over
inconsequentie zag ik Salammbö, de
trotsche dochter Hamilcars, na drie
bedrijven lang Matho versmaad, ver
acht en verfoeid te hebben, Matho,
den Lybischen huurling, die tegen
haar vader opstond, Carthago bele
gerde, en het heilige weefsel stal uit
den tempel van Thanitzag ik
Salammbö, zeg ik, in het 4e bedrijf
in Matgo's armen zinken, om in het
5e bedrijf met en voor hem te sterven.
Zoo kwam het dat ik de Salammö
zag, en dat ik niet alleen de gele
genheid verzuimde om mijn neven,
de Vlamingers, beter te leeren kennen,
maar ook om te weten welke bizon-
dere kenteekenen mij stempelen tot
een Hollander van de echte, onver-
valschte soort.
Einde van Salammbö.
«IOVAWHA
DOOK
SOPHUS MICHAËLIS.
I.
De kleine stad is omringd door een
zachtgolvend landschap. De weg er
heen voert over glooiende heuvelen,
die zoo geheel met olijfboaschen be
dekt zijn, dat zij als door een dicht
net van grijs-groen zijden weefsel
omgeven schijnen. Volgt men den
weg tot boven aan den heuvel, dan
ziet men de stad temidden van een
golvendal, vanwaar haar torens ons
toewenken. Een krans van muren
gelijk, op een der heuvelen neerge
worpen. Maar bij een kronkeling van
den weg, wordt de veste aan ons oog
onttrokken. En de ruiter draaft heu
vel op en heuvel neer, staroogend
naar de veste, als naar een boei in zee.
Van nabij bezien is het alsof de
hemel met een strengen arm over
dit bosch van muurkolommen heen
gevaren was. Alsof de torens gedu
rende een onweer in splinters geslagen
waren. Alsof hun kappen waren af
gewaaid. Slechts een enkele draagt
nog zijn koepeldak, steunend op vier
zuilen en onder de bogen daarvan
hangt nog de klok Nu is haar me
talen tong in rust. Loodrecht valt
het klokketouw in den toren neer.
En zoodra heeft niet de stadsmuur
den ruiter in zijn vaart gestuit en
de poort welwillend wijd haar zwar
ten mond geopend en hem binnen-
geslikt naar de veste met haar nauw-
kronkelende straten, of de luide
hoefslagen van het paard weerklinken
op de steenen. De muren weerkaatsen
het geluid en ijzigkil waaien de
middeleeuwen hem tegemoet. Kou en
vochtige lucht stroomen uit de hoe
kige vensteropeningen hem tegen.
De deuren zijn vermolmd als voerden
zij naar grafgewelven. Niemand kan,
zonder zijn nek te buigen, den drem
pel overschrijden- De straat is gepla
veid met steenen, schubben gelijk op
het lichaam van een voorwereldlijk
monster. Loom, zwak valt tie schaduw
neer, een koude uitstralend in al de
benauwde straten een draak ge
lijk, die zich voor de zon verscholen
houdt. Slechts boven in de hooge
torens schijnt de zon en zendt haar
bespiedersblik, goudglanzend door
vensters en openingen, zonder tot de
ijskoude duisternis der stad te kunnen
doordringen.
Wat beduiden al deze torens, die
hoog ten hemel wijzen als eed-zweren
de vingers van een verstijfde hand
Of als stijl opstaande voelhorens, die
zich in de zon ontplooien, als het oog
star staart naar de schoone om
streken
Kleine, fijne Babeltorens zijn het;
niet om den hemel te geraken, maar
om elkaar over het hoofd te zien.
Kleine ijdelheidstorens, zooals die zich
iederen dag in het menschelijk hart
opbouwen.
Wordt vervolgd)
Gedrukt by DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,