iEBELÖ
VAN HET EILAND MET DE
SCHOONiE .VRUCHTEN.
DOOR
SOPHUS MICHAËLIS.
2)
Zijn honger was gedurende lange
dagen dagen en slapelooze nachten
zoo verscherpt, dat hij spoedig zijn
korten sikkelkrommen snavel in de
borst van de duif zette. Maar Solver
rukte den buit van hem af en strekte
de hand uit, waar de valk zich ge
hoorzaam op den dikken duin neer-
plantte, terwijl hij zijn meester zijn
bitteren, gelen blik toewierp.
De groote oogen van den jonker
glansten triomfeerend. Behendig be
vestigde hij toen een lang touw, dat
hij eerst om zijn arm had gewonden
aan den riem, dien hij den valk om
den voet had gebonden. Toen wierp
hij een steen naar de verschrikte
duivenschaar, die met ingetrokken
en uitgestoken kopjes op een laag
dak zaten toe te kijken. De duiven
vlogen uit elkaar en Solver wierp
zijn valk de lucht in. Instinctmatig
daalden al de duiven op den grond
als wisten zij, dat de edelvalk zijn
prooi slecht grijpt in volle vlucht.
Eén enkele slechts vloog de lucht in
en beproefde zijn vijand onder zich
te houden. Maar de valk steeg en
steeg, kwam naderbij, steeg hooger
toen een haastigen ruk van Sol
vers arm en de lijn brakNog
één oogenblik bleef de valk stijgen,
plooide toen de vleugels onder zijn
lichaam, schoot loodrecht naar bene
den en plante zijn klauwen in de
duif, die nu met uitgespreide vleu
gels aan 't dalen was gegaan. Toen
zonken zij samen neer en verdwe
nen achter den kopergroenen toren
koepel.
De jonker gilde van louter jagers
genot, liep de plaats over, sprong
met één zot naar de hooge toren
deur, vloog de houten trap op en
waagde zich op do smalle steenen
wenteltrap, die zich als een worm
door den loggen toren kronkelde.
De jachtroes was over hem ge
komen; de vochtige koude van de
dikke roode steenen en het sombere
halfduister dempten dien niet, maar
deden slechts de beelden zijner fan-
tazie stralen in nog rijkeren gulden
glans. En terwijl hij naar boven
ijlde, zag hij de valkenjacht, waar
van hij droomde, vóór zich. Een
optocht van ruiters met valken op
hun handen en lederen helmen op
hun hoofden. Als een zeker, dood-
veroorzakend schot, wierp hij de
trotsche vogels de hoogte in. En
als door katapulten afgeschoten, snel
den zij; vooruit en daalden neer op
vossen, herten en reigers. Hjj zag,
hoe zij zich met uitgespannen vleu
gels nan den nek van den grooten
vogel vastklampten. Odeze vor
stelijke valken. Als gevleugelde
gedachten waren zij, die lichtend-
snel uit de bloeddorstige ziel van
den jager te voorschijn schoten
De weg naar boven door den toren
was lang en de hitte werd langza
merhand drukkend in de ruimten
achter de gesloten kijkgaten. Een
wachter lag languit op den grond
te slapen met de behaarde borst
ontbloot en een omgeworpen houten
beker nevens zich. Terwijl hij zich
verder spoedde, schopte Solver even
met zijn voeten hard tegen hem aan.
Eindelijk was hij geheel boven. Een
sombere ruimte, bedekt met kalk
en hars, die een eigenaardige lucht
verspreidden, en met ruwe dennehou-
ten beschotten tegen al de kijkgaten.
Slechts enkele zonnestrepen, niet
breeder dan een mes, gleden door
de reten heen.
Solver trok de planken weg; licht
en wind stroomden naar binnen, de
zon verblindde zijn oogen en als een
watervloed stootte de wind hevig
tegen zijn borst aan.
Aan dezen kant moesten de valk
en de duif neergevallen zijn. Hij
keek uit het kijkgat, liet zijn blik
waren naar de wilgenstruiken langs
den torenkant naar beneden op den
oever van het licht-golvend water,
dat onhoorbaar zijn zilver reflexen
naar hem oplichtte.
Niets te zien noch te hooren van
valk of duif. Solvers oogen gle
den over het meer, dat zacht kalm
het water voort liet golven, tot het
aan de door de zon benevelde oevers
van Jübelö een schaduwrijk toe
vluchtsoord gevonden had. Rustig
als een dichte, groene loofhut lag
het eiland midden in het als kwik
zilver glinsterende water.
Toen zagen Solvers scherpe vogel-
blikken een bootje, dat van den
tegenovergestelden kant met gespan
nen zeilen recht op het onbeheerde
eiland scheen toe te sturen.
Op het zelfde oogenblik waren
valk en duif weg uit Solvers gedach
ten, als waren ze er uit weggeblazen.
Die boot moest van de naburige
plaats aau den overkant komen. En
toen nu het bruinroode zeil door
den wind omgewend werd naar den
kant van het eiland, word hij een
lichten rooien sluier gewaar, die van
den achtersteven opfladderde. Een
vrouw zat alleen in de boot en liet
zich door den wind naar het onbe
heerde eiland voeren, waarheen hij
zich nog nooit gewaagd had, ja, dat
hij zelfs nooit gedacht had eens te
zullen betreden.
Wie deze vrouw wel wezen zou
Terwijl hij zich zelf deze vraag
stelde, sperde hij de oogen wijd open,
als wilden ze het geheele hemelge
welf in hun blikken opnemen. En
zijn neusgaten zetten uit, als om de
welriekende lucht van het geheele
bosch op te slurpen!
Als in een stralenden droom had
hij weer zijn eerste ontmoeting met
haar vóór de oogen. En een wilder
nis kwam hem vóór den geest,
waarin reusachtig groote lelies op
schoten, groen, zoo als slechts de
bladeren van lelies in het vroege
voorjaar zijn, en uit de dunne sten
gels kwamen de witte klokken te
voorschijn in zoo grooten getale,
dat de witte bloemen lange witte
bloemenbogen vormden.
Het voorjaar groeide om hem
heen, en de groene levenskracht
schoot uit de aarde op in pracht
van welriekende bladeren, dio op
wiesen en opwiesen om hem te
omhelzen, zoodat hij aan niets anders
dacht, niets anders hoorde fen niets
anders rook dan groen. En hij zonk
neer in de zee van de ontkiemende
planten en kuste het frissche groen,
terwijl duizenden witte bloemenklok-
jes als in een lucht van muziek
over zijn hoofd heen belden.
De zon streelde zijn haar als een
kus, maar plotseling was het of er
een nog warmere lichtgolf over zijn
blooten nek heenspoelde en hij lichtte
zijn hoofd op van den grond. Toen
zag hij vóór zich een jong meisje,
stralend als van louter licht. Een
zacht wuivende lichtroode draperie
golfde om iets onzichtbaar vasts en
slanks, waarvan de panrlwitte glans
door de dunne stof heenscheen. De
oogen waren zonder pupillen, had
den geen blik; zij keken, was het,
alsof witte wolken uit een hemelsch-
blauwen achtergrond te voorschijn
traden. Het haar omwond het fijne
hoofd met een bleek gulden glorie
van zonneweefsels, die in teere, glim
mende draden in de zachtbewogen
lucht op en neer dansten.
Solver sprong op en zij stonden
aangezicht tegen aangezicht. Haar
wangen bloosden als door een snellen
gang, haar oogen lachten van ver
metel lentegeluk. De wind blies
het fijne haarweefsel van haar voor
hoofd weg, zoodat hij de teedere
blauwe aren zien kon als zacht
stroomende droomriviertjes over de
vlakte van blanke kuischheid.
Wat glimlachten zij elkaar toe!
Wat wies het groene bosch om hen j|
op! Wat deed de wind hun adem
ineenvloeien! Als twee serafijnen,
door een lentegod naar één zelfde
beeld geschapen, lachten zij, elkaar
niet kennend, elkander toe. Haar
handen openden zich naar de zijne,
en vóór haar neer, als uit haar schoot,
vielen de bloemen, die zij geplukt
had. Toen boog hij zich en plukte
de hooge lelies, die onder den zoom
van haar kleed te voorschijn kwamen.
Het kwam hem voor als was daar
achter die lichtroode draperie een
wonderwereld, een levende gouden
rijkdom, waarvan hij één enkele
glans gewaar werd, toen een oogen
blik een tipje van een voet te voor.
schijn kwam, met een donkergroenen
turkoois midden op het witte schoen
tje. Aan haar goudgestikten gordel
hing een licht groene erwtendop,
maar groote witte parelen in plaats
van erwten glinsterden er door heen.
Een oogenblik meende Solver, dat
alles een droom was. De grond
verhief zich, en bracht groene
planten voort, en alleen door
't zien naar de hooge, gelijk
opgaande boomen was het, alsof
ook zijn ziel zijn lichaam groo-
ter maakte, zoodat het, evenals al
het groen om hem heen, zichtbaar I!
groeide. De bladeren der boomen
ontvouwden zich boven hunne hoof
den en al hun in knop zjjnde ge
dachten barstten plotseling als in
bloemen uit. En, zonder het te weten,
neuriede Solver zachtjes voor zich uit:
Lelietje, wit van kleuren,
bel de L°nt' nu in!
Druip je zoete geuren
in mijn jongen zin
't Zonnetje hoor ik zingen
luid zijn zsng van goud
en mijn hart wil springen
als elk blad in 't wond.
Solver liet zijn handen wiegelend
heen en weer gaan en een andere
hand wiegelde de zijne tegen als de
eene bloem, die door den wind zacht
tegen de andere aanschommelt. Hij
sloot zijn oogen om nogmaals dien
lichten, vluchtigen handdruk te kun
nen genieten. Als een vaag, fijn
windje was die hand door de zijne
gegleden. Was het misschien een
geestverschijning, die daar aan zijn
zijde ging? Hij opende zijn oogen
en keek om zich heen. Neen, deze
jonkvrouw was van vleesch en bloed,
met rondo vormen en haar huid
bloosde zacht onder het goudglin-
sterende dons. Solvers gezonde, sterke
zinnen ontwaakten; deze wangen lok
ten zijn ongeloovigen mond, en sid
derend van verlangen verzonken zijn
lippen er in, langzaam, nauw merk
baar, toch onwederstaanbaar.
Op het oogenblik dat de adem
van zijn kus zich over de zachte,
warme wang verspreidde, gleed er
een wolk voor de zon, een van die
kleine, vliegende dampwolken. Toen
verduisterde plotseling het licht, alsof
er een nevel op alle bloemen viel, die
al de groene bladeren bedekte en de
glans achter de lichtroode draperie
verdoofde en zelfs haar eigen oogen
met mist scheen te vullen. Dit alles
werd hij niet gewaar, vooraleer op
zijn eigen wang een suizende slag
weerklonk.
Door den onverwachten hoon van
haar hand vatte Solvers trots vuur
en vlam. Hij vertrok zijn lippen,
zijn oogen schoten vuur en hij gooide
zich met zijn gezicht naar den grond
om zijn woede te dempen. Zjjn han
den hogen de groene planten neer,
rukten ze uit, terwijl hij woedend
gilde„Het bosch is mijnHaast u
weg! Het bosch is mijn!"
Nog herinnerde hij zich haar van
gramschap gloeiende aangezicht met
de lichte aderen, die op haar voor
hoofd opzwollen. En den spottenden
blik, waarmee zij hem den rug toe
keerde. Slechts één seconde keek hij
haar aan; toen begroef hij zijn aan
gezicht weer in den grond en gilde,
terwijl hij van woede zijn tanden in
de bladeren zette: „Het bosch is
mijn! Het bosch is mijn!" ...„Het
eiland is mijn I" riep Solver nu, ter
wijl hij op den toren stond en naar
het water staarde. De herinnering
aan deze ontmoeting was als een
bliksemstraal door zijn gemoed ge
varen en met zulk een kracht kwam
die weer in hem op, dat zijn wang
vuurrood werd daér, juist en slechts
ddar, waar haar hand die gemerkt
had. Zijn bloed riep om wraak. Dien
dag had de sterke voorjaarslucht hem
duizelig en mat gemaakt. Hij, die den
onbedwingbaren drang der jeugd in
zich had, om te overheerschen en
het zijne te noemen alles wat zijn
lusten opwekte, was toen een oogen
blik zichzelf ontrouw geworden door
dat hij, ootmoedig en verblind, vóór
haar geknield had, toen haar schoon
heid zich aan hem openbaarde. Want
schoon was zij en een met paarlcn
gevulde erwtendop had zij aan haar
goud gestikten gordel hangen. Hij
had dadelijk gegist, dat zij een doch
ter zijn moest van den heer van
Egenms aan den overkant van het
water. Als een valk had hij gehon
gerd naar 't oogenblik, om haar weer
te zien, maar het was hem niet ge
lukt, want zij was niet meer in zijn
bosBchen afgedwaald, en op Sten
Basse's landgoed en in Sten Basse's
huis werd niemand toegelaten.
Nu zag hij haar op het kleine
eiland toesturen, waar hij zelf nooit
geweest was, maar waar hij wan
gunstig over gewaakt had, dat het
ook door niemand betreden zou wor
den: Sinds overoude tijden had het
eiland als een verdedigingsmuur
tusschen de twee landgoederen in
gelegen.
„Het eiland is mjjnl" riep Solver
nogmaals. Toen sprong hjj met vlugge
schreden de torentrap af, ging de
bouwvallige ophaalbrug over, liep het
weiland door, waar zijn voeten diep
in het natte gras neerzonken, kwam
aan den oever, maakte een boot los
en roeide weg; dit alles haastig,
instinctmatig, als een valk, die op zijn
prooi los vliegt. En hij kwam niet
tot bezinning vóór hij aan den inham
van het eiland kwam, waar bij 't
rietbosch een boot geland was.
Wordt vervolgd)
Gedrukt b« DE EEVEN LOOSJES, te Haarlem.