jEBELO SOPHUS MJCHAËLIS. VAN HET EILAND MET DE SCHOONE VRUCHTEN- DOOS 7) Het recht van den sterkste zat hem als een instinct in het bloed. Hij was te wapen geroepen, was de grenzen overgetrokken, had oproerige vijanden neergeveld, die een wonder lijk zacht Plat duitsch spraken, had zijn strijdbijl gezwaaid naar rechts en naar links, vijanden weggemaaid als halmen op een korenveld en zich laten bedwelmen door de lucht van het versch vergoten bloed. Geen enkele humane aarzeling, geen tra nenvloed weerhield hem de verminkte lichamen met voeten te treden. In hem was de ware krijgslucht gewas sen, die,altijd het gevolg wezen zal van gezworen haat en nijd tegen vijanden, die zelf met hem handge meen geweest waren en hun knot sen naar zijn oogen gericht hadden en uit haat hem met hun lansen hadden willen doorsteken Hij erkende zeer zeker koning en vaderland. Hij gaf toe, dat het den plicht was van den vorst en tevens zijn onbetwistbaar, zoo niet heilig, recht, om zorg te dragen voor land en inkomsten en voor dit doel zich zooveel mogelijk van het goed van zijn buurman toe te eigenen. Er heerschte overigens tweedracht in het land. Hebzucht bracht oneenigheid tusschen de verschillende standen, die ieder hun eigen belangen hadden. De heer streed tegen den koning, de bisschop tegen den heer en onder ling weer streed de eene heer tegen den ander. Sten Basse wist, wat het gepeupel eischte. Hij had een hoop woedende boeren zijn landgoed zien omsingelen en zijn met graan gevulde schuren in brand zien steken. Toen had hij er op losgehouwen als gold het een troep wilde dieren, had een prijs uitgeloofd voor ieder ruiggebaard oproerlingenhoofd, had zichzelf ter dege recht laten wedervaren en had toen, voor zijn eigendunkelijk optre den, een berisping van den koning zelf gekregen en er ten slotte ge vangenisstraf voor opgeloopen. Zoodoende had hij een bittere ver achting voor het leven gekregen. Het leven had wel waarde in zijn oogen, maar slechts een geringe en zeer relatieve. Als hij met zijn grooten knuppel over zijn steenachtige velden strom pelde en er de houten ploeg mach teloos ondiepe voren in de onvrucht bare aarde trekken zag; en als dan onder de dunne laag van langzaam omgewoelde steenaarde slechts weer een nieuwen steenbodem te voorschijn kwam, dan vervloekte hij den grond, waarop hij geen koren zou kunnen oogsten, alvorens hij steenen geoogst zou hebben. En als hij dan de vier ellendige oude knollen zich met moeite voort zag sleepen, aan den gang gehouden door een eento nig langzaam roepen, een steunen bijna, van den misvormden krom- beenigen landbouwer, kon hij soms een razende lust krijgen om paard en boer beide omver te schoppen, zoodat zij op de ondankbare aarde zouden neertuimelen en daar ver rotten. Zijn rooversnatuur had geen vrede met een dergelijke cultuur zon der vooruitgang. Wat zou het niet veel beter en gemakkelijker zijn om maar te rooven en te stelen op den openbaren weg en van een ieder schatting te eischen en de sjacheraars hun met moeite samengeschraapten buit met geweld te ontnemen! Op ieder plekje van de oneindige wereld, overal waar leven was, was er immers strijd. Waarom zou de mensch wel zijn sterke wapens neerleggen? Waar om zou de strijd onder de menschen ophouden? De één was geboren om te zwoegen, de ander om te rooven. En of men een hert in 't woud of een koopman op den publieken weg neerschoot, doodslag was het toch, zoowel 't een als 't andermaar doodslag was noodzakelijk, doodslag was de lust van het leven. Daardoor was Sten Basse de vrees van zijn boeren en van alle vrede lievende zielen. Daardoor was hij slechts bemind en geliefd door dege nen, die, zooals hij, hielden van wape nen en er zich gaarne van bedienden. Zijn lieden gingen ver vóór hem uit den weg, als zij hem op de brug tegenkwamen. Zij hadden zich liever van het leuninglooze houtwerk in het water laten vallen, dan de kans te loopen zijn kleeren aan te raken. Maar op zijn landgoed kwamen de honden hem kwispelstaartend tege moet en beroken hem of er ook versch bloed te ruiken zou zijn, en de poor tier met zijn grijnzende tronie en langen, rooden baard, groette hem eerbiedig. Als hij naar boven in den toren ging, kon hij met groot ge noegen staan toekijken, hoe de spin nen hun netten in de kijkgaten naar den Westkant geweven hadden. Onder die spinnen had bij er één, die spe ciaal zijn lieveling was en die groot en dik geworden was onder zijn be scherming. Hij zelf ving de vliegen en had de spin geleerd, die uit zijn hand te komen grijpen. Eens toen hij bij het kijkgat stil was blijven staan, zag hij een dun, groenachtig insect met vier doorschijnende vleu gels, die als aangeslagen ruiten in de zon schitterden, en met oogen die op kleine gekleurde kraaltjes ge leken. Het kleine dier, dat een paro die scheen op een mooien zonnigen lentedag, hijgde in den tocht als onder een koud bad. Sten nam het in zijn handen en hield het de spin vóór, die er snel op af kwam ge- loopen, maar zich langzaam weer terug trok, na als 't ware de buit eerst getaxeerd te hebben. Sten ver morzelde de lentevlieg tusschen zijn grove vingers en zeide lachend tot de spin„Zoo zoo je houdt niet van bloedelooze Gespenster, hè?" Sten zelf hield volstrekt niet van „Gespenster" of van bloedelooze over gevoeligheid. Hij haatte al wat on reëel, al wat onbegrijpelijk en al wat bovennatuurlijk was. Hij haatte ziekte en ellende en gaf liever een gewonde den doodslag dan hem kreupel te laten voortleven. Zjjn held was de beruchte Italiaan, Ezelin, „Gods strijd bijl" bijgenaamd, van wien hij in een kroniek gelezen had, dat hij zijn vijanden als giftige slangen uitroeide, geheele adellijke families deed uit sterven tot den laatsten telg toe en den beul menschen als koorn weg liet maaien, zoodat hij ongeveer in 't geheel 50,000 menschen om het leven gebracht haddie verwonder lijke groote menschenverachter, die als een engel des doods over Noord- Italië woedde en die, toen hij einde lijk door zijn vijanden gevangen werd -genomen, weigerde zijn wonden te verplegen of voedsel te nemen en toch nog elf dagen lang in zijn on- buigbaren trots voortleefde. Sten had de nietswaardigheid van een menschenleven geheel doorzien. Hij wist, wat er in de steeds voort brengende natuur voorviel, hoorde de ontelbare stemmen of liever het groote, diepe stilzwijgen want, wat een uiterst klein aantal van deze stemmen worden er door één enkel oor opgevangenHij hoorde, hoe het leven kreten uitte van vreugde, kreten ook van verdriet, maar hij zag ook, hoe het zonder een enkelen kreet bezweek, zonder klacht tegen een Voorzienigheid, zonder dat het door bet krioelend leven er om been zelfs opgemerkt werd. Wat het leven was, wist hij niethij zag het slechts als iets hardnekkig-vasthoudends, iets dat lanhzaam in elkaar kromp, door de stijve onbewelijkheid van den dood. Hij had regenwormen in tweeën zien splijten door de spade en de twee stukken zien voortleven hij had ge zien, hoe de branding stukken van de zeesterren afsloeg en hoe die als slangen zich wrongen en toch als afzonderlijke individuen weer bleven voortleven. Meikevers had hij met uitgestoken voelhorens voort zien kruipen, niettegenstaande achter lichaam en pooten door een spreeuw waren afgepikthij had een afge houwen arm den elleboog zien buigen en een afgehouwen hoofd met de tanden zien knarsen. Overal had hij de stomme onmacht van het leven tegenover den verstjjvenden dood waargenomen. Maar evenals hij het hulpelooze leven verachtte en spotte met al het menscheljjk lijden, omdat hij zag, hoe in eeuwigen strijd in de natuur alles leed en toch ten onder ging zonder een klacht te uiten, zonder deelneming te eischen, evenzoo haatte hij den dood en rilde hij bij de gedachte, dat die ook eens om hem komen zou, zijn armen zou verstijven zoodat hij zijn onzichtbaren vijand niet in het aan gezicht zou kunnen slaan en zijn tong zou verlammen, zoodat hij geen protest zou kunnen uitspuwen. Sten Basse was met een vrouw gehuwd, die hij eerst met geweld tot de zijne gemaakt had. Juist toen hij op 't punt stond te triomfeeren, toen hij meende dat hij haar wil voor goed geknakt had, beet zij hem in de kin, zoodat het bloed er uit sprong, en spuwde zij hem zijn eigen bloed in de oogen. Voor deze kracht was hij één en al bewondering. Hij had eerst gedacht, haar dadelijk te verlaten. Nu echter nam hij haar in zijn armen op en droeg haar van haar vaders hof naar den stal, bond haar daar op zijn paard en reed weg met haar naar zijn eigen land goed. Hun huwelijk was in het begin niet veel anders dan een herhaling van hetgeen er bij hun eerste ont moeting gebeurd was, ten laatste kreeg zij hem lief, zooals het paard op het laatst lief krijgt het ijzeren gebit tusschen zijn tanden en de puntige sporen in zijn zijde. De slagen, die hij haar toedeelde, overmanden haar niet, maar zij was de zwakste en zij had hem lief, om dat hij sterk genoeg was om de sterkste te kunnen zijn. Zij schonk hem kinderen. En in hem, den levens verachter, ontsproot een levenshoop juist door deze kinderen, die den levensstrijd beginnen zouden, gehard door al de trotsche superioriteit, die hij zelf bijeen vergaard had, en met ijzeren zenuwen, die niet met weeke overgevoeligheid in elkaar zouden krimpen, een overgevoeligheid, die toch slechts het begin was van ver zwakking van kracht en leven. Maar juist het doelloos-toevallige, dat hij hoonde in de natuur, trof hem in zijn eigen vleesch en bloed. "Want de dood snapte zijn kinderen weg, toevallig en zonder dat men het vermoeden kon, evenals de zwaluw de muggen in de lucht wegsnapt. Het eene viel als kleine jongen in de burchtgracht, terwijl de vader op den bovensten trans van den toren stond en sprakeloos van schrik den plomp en den noodkreet aan hoorde zonder te kunnen helpen, want van den toren af te springen stond gelijk met wissen dood ep naar beneden te ijlen zou juist den dood doen zegevieren. De tweede zoon kreeg op hetj veld een zonnesteek en stierf dadelijk, nadat men hem naar huis had gedragen. Maar de zwaarste dood trof toch den derden het zwaarst voor Sten zelf ten minste, want hij stierf door een toe vallig schot van zjjn vaders eigen hand. En telkenmale balde de vader, die anders ziekte en verpleging haatte, woedend zijn vuisten tegen het blinde toeval, tegen den onzichtbaren dood, die onaangekondigd, zonder waar schuwing of ziekte, hem zijn kinderen roofde. Den laatsten keer, toen hij zijn tien-jarigen jongen met een bloedend gat in zijn nek in zijn armen hield, beet hijzelf van verdriet op zijn tong, streek liefkoozend over het zachte haar van den jongen en daarna over zijn eigen voorhoofd, zonder gewaar te worden, dat het bloed zijn roode sporen tusschen do rimpels van zjjn voorhoofd achterliet. Eén zoon en een pasgeboren dochtertje was al wat hem overbleef. Dien zoon verloor hjj geen oogen- blik uit 't oog. Als hjj uitreed, nam hij hem op zjjn paard mee. Hij sliep bjj hem in zjjn bed. 's Nachts hield hjj dikwijls stil zjjn hand op het hart van den knaap en verheugde zich dan over het gezonde warme kloppen. Overdag leerde hjj hem de wapenen te hanteeren, en hjj trilde van vreugde, toen hjj zjjn spieren zoo gehard had, dat hjj voor de eerste maal zonder hulp van de winde zjjn staalboog spande, zjjn eigen ouden handboog. Na den dood van zjjn derden jongen, droeg hjj nooit meer schietwapens met zich rond. En als zjj van de jacht thuis kwamen, liet Sten Basse zjjn zoon zjjn drank cre- densen, gaf hem den beker en moe digde hem aaD, dien tot op de helft te ledigen. Sten haatte den dood, die hem zooveel van zjjn eigen vleesch en bloed ontnomen had. Zjjn zonen be groef hjj niet in een ljjkkapel, noch in een door de kerk gewjjden grond. Niemand zou hem als een vrouw zien weenen of zjjn hoofd van ver driet zien buigen bjj de ljjken van zjjn kinderen. Nooit zou hjj zich voor den dood vorootmoedigen. Wordt vervolgd) Gedrukt bjj DE EBVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1905 | | pagina 6