iEBELÖ VAN HET EILAND MET DE SOHOONE VRUCHTEN. DOOK SOPHUS MICHAÉLIS. 10) Solver deed, alsof hy niets zag noch hoorde. Toen gooide de man met zooveel kracht het luik toe, dat het Solver tegen zijn voorhoofd sloeg. Met woeste kracht duwde hij het weer naar buiten. Maar op hetzelfde oogenblik werd het weer dichtge smeten en met een zwaren ijzeren grendel toegemaakt. „Ha! ha! jonkertje, ge hadt be hoefte aan een beetje lucht, niet waar?" Zoo was Solver dus alleen. Alleen in het donker, alleen met zijn honger en zijn angst. Met dunne strepen gleed het zonlicht naar binnen, de padden begonnen weer te springen en de tijd ging zijn slakkengang. Solver giste het verloop van den dag naar de klokken, die dageraad en avondstond verkondigden. Na de vesper hoorde hij buiten, hoog van boven, schreeuwen en roe pen. Daarop werd er met groot lawaai iets op het plein 'gesmeten. Dat waren zeker de vleeschresten van de tafel van den slotheer. De honden werden losgelaten en wierpen zich op de beenen en het afval en van de daken kwamen de kraaien en raven aangevlogen, om de honden hun prooi te betwisten. En het was een stoeien en blaffen, een knorren en krassen daarbuiten, slechts onder- brokon door de kreten der toeschou wers. Solver onderscheidde Sten's snijdende stem en hoorde een suizen in do lucht als het uitslaan en klep peren van ontelbare vleugels. Toen stierf het lawaai weer weg, de hon den zwegen, de vogels vlogen heen en verdeelden zich over de daken en het gezang der leeuweriken klonk weer uit de velden als een eeuwig ruischende melodie. En Solver boog zijn hoofd onder deze zinnelooze marteling. Hij keek naar de fijne zonnestrepen, die op zijn handen vielen. Een blauwsid- derende stofsluier hing van den blan ken vuurkling neer. De zon gleed over zijn handen weg, steeg, glansde een oogenblik in het roode bloed zij ner lippen, lichtte even in het blauw zijner oogen en schoot toen de ruimte door omhoog naar de dikke spinne- webben, waarvan zij al de stoffige I weefseldraden schitteren deed. En toen op eenmaal rekte de vuurkling zich uit en verdween, en zonder zon en zonder warmte bleef Solver op het vel zitten, dat reeds lang de zonnebe- ziënlucht van Gro's lichaam verloren had en nn slechts doortrokken scheen van de lucht van schaap en vos. En toen de zon onderging, begon straks met zwakken dreun het scherpe gelui van de dorpskerkklok tot hem door te dringen. Maar ach, voor Solver was de zon reeds lang onder. En hij zag de roodstecnen kerk vóór zich. Hij ging door onder den lagen deurboog, die zich als een juk over zijn nek krom de, en hij keek om zich heen naar den witgekalkten muur, waarop een doo- dendans in grillige figuren geschilderd was, helgroen en rood als gestold bloed. Al deze vreeselijke beelden kwamen hem thans scherp vóór den zieken geest. De duivëls slingerden als schor pioenen hun langestaarten om hun offers heen; de zwavelgele vlammen dansten onder de ketels op en neer, en de groote vorken prikten de naakte lichamen, waar het zweet als dikke zware bloeddruppels uitliep. Dit alles zag hij levendig vóór zich. En hij open de het luik tusschen de versleten graf- steenen en steeg rillend neer in het slechtriekend graf onder den kerkvloer waar de kisten in groote rijen op elkaar stonden. Van velen waren de deksels ingezakt en de geraamten staken er uit Maar een vreeselijken dorst deed al die afgrijselijke beelden verdwijnen. Solver likte/met zijn tong de vochtige steenen af en begon ten laatste het brood en vleesch van den grond op te zoeken en verslond een droppel wijn uit den stuk gegooiden beker. HOOFDSTUK XI. De tijd verliep langzaam voorSölver. De dag bracht hem geen tijdverdrijf, de nacht geen rust. Met moeite raapte hij de restjes van het voedsel van den grond op, en die stilden zijn honger niet. En zijn dorst verergerde, terwijl de koorts zijn wangen gloeien deed. Met uitgestrekte handen betastte hij de muren van zijn gevangenis, lot beneden op den grond toe, waar de ruwe steenen klam door de vochtige kelderlucht te voorschijn kwamen. De vochtige damp, die uit den meest verborgen hoek opsteeg, trok hem aan, en hij kroop er naar toe. Hoe dichter bij den vloer, des te kouder waren de steenen zijn handen gle den steeds lager en werden steeds natter, tot hij zich ten laatste verbeeld de, het vocht tusschen zijn vingers te voelen druipenHij stak ze vlug in zijn mond en nooit had een wijn zijn keel zoo heerlijk bevochtigd, als deze droppels, die zich op de beschim melde konten der steenen verzameld hadden. Hij begroef zijn aangezicht diep in den hoek en o 1 wonder, owellust het was, alsof er water uitsiepelde, stil druppelend als bloed, maar toch het siepelde, het liep, het vloeide, steeds door", als een ader, als een pols van frisch, heerlijk water, dat uit den steen opwelde en in den grond ver dween als een dik, klein stroompje, dat hij bij 't neervallen meende te zien glinsteren En het bleef loopen, het kleine, vinger dikke stroompje, en Solver boog nog lager, om met zijn mond het aartje op te vangen als een kus, als een hoop, als een redding. En nieuwe hoop slurpte Solver er mee binnen. Lang nadat hij zich aan het koele bronwater verzadigd had, lag hij nog met de hand onder het stil, siepelend stroompje, en het te voelen neerdruppelen, was voor hem een in tens, oneindig genot. En het was alsof dat water al de lucht der velden, den geheelen welriekende bloemen- en kruiden-adem der weiden door de zon verguld en doordrongen van het hooi in zich had opgenomen, en alsof het als een onzichtbare fee, onhoorbaar, uit den blauwen hemel daarbovep in den vorm van een glinsterend levens lint neergedaald was. En Solver bette zijn aangezicht met het water. Hij wreef er zijn oogen mee als meteen nieuw leven verwekkende zalf, hij besprenkelde er zijn handen mee en zijn heete borst en liet het dunne straaltje als een zilveren band om zijn beide, bloote armen kronkelen. En meer verhit door het nuchtere water dan door den heetsten wijn, danste hij bijna naar zijn leger terug en legde zich neer op den heelen hoop vellen Hij staarde om zich heen, en het was of de ruimte al meer en meer doortrokken werd van trillende gouddraden, alsof de zon achter het gesloten lnik haar gulden weefsel al dieper en dieper zijn gevangenis in zond en haar draden breed in het rond uitspon, om ze dan in de hoeken vast te hechten. En uit deze draden kwa men weer andere dwarsdraden te voorschijn, die zich al wiegelend aan elkaar vasthielden. En eindelijk waan- hij zich omsloten in heel het glinste rend weefselDe muren zelfs be gonnen kleur te krijgen en het gewelf boven hem glom als koper, dooraderd met zilverdraad Hoe lang Solver geslapen had, wist hij niet. Hij vermoedde zelfs niet of de dag den nacht had afgewisseld, of die weer voor den nacht geweken was, of dat hij slechts één enkel uur geslapen had. Maar toen hij zijn oogen opsloeg, zag hij het zelfde sidderende groene' halflicht, dat hij den eersten avond van zijn gevangenschap had waargenomen, Het luik was van buiten geopend en het licht had weer vrijen toegang. Moe in al zijn ledematen, rees Solver op, en waggelde naar de opening. Op hetzelfde oogenblik vlogen de honden de plaats op, om gevoerd te worden. Solver onderscheidde de schorre stem van Sten, en toen hij zich ver uit het luik boog, zag hij zelfs den burchtheer boven in een venster, vanwaar hij de beenderen uit een tinnen schaal naar beneden wierp. Achter hem bemerkte hij Gro's bleeke aangezicht, scherp afstekend tegen haar zwarte kleed, dat hoog aan den hals met een nog zwarteren rand bont gesloten wss. De honden blaften en maakten reus achtige sprongen in de lucht naar iederen beet, die hun toegeworpen werd. En ook de roofvogels kwamen weer op hun poBt met fladderend vleu gelkleppen. Enkelen beproefden zelfs hun prooi op te vangen, aleer die ter aarde gevallen was. En de schelle stem van Sten Basse weerklonk: „Ville! TyreAllo, hier! Dit is voor LumpVerduiveld, pak het danVorre, hierzooPak het Hoeps, daar! Zal die rakkert daar beneden in het gat ook zijn deel heb ben? Hij ziet er zoo uitgehongerd uit!" Daarop wierp Sten een groot been naar het luik. Maar Solver was reeds te voren zoo door Sten's pijlscherpen blik getroffen, dat hij zich tijdig had weten terug te trekken. Het been viel niet ver genoeg, maar de roode knecht nam het op en smeet het door't luik naar binnen. Solver beet van woede over die hoonende spot op zijn lippen. Hij nam het been op en wierp het terug. Toen gooide hij zich voorover op zijn dek en hoorde het schaterla chen van vele monden. Langzamerhand werd het rumoer minder. Eén voor één trokken de honden zich in hun hok terug met een been, waaraan zij nog wat wilden kluiven. Kraaien en raven vlogen loom in het rond en streken neer op de vleeschresten in het gras. Solver hoorde Sten nog lachen en gekheid maken en, als die zich even stilhield, luisterde hij of hij Gro mis schien zou hooren antwoorden, maar geen oogenblik ving hij het geluid van-haar stem op. „Zullen we eens naar den kleinen jonker gaan kijken hoorde hij Sten zoo luid zeggen, dat hij heel goed be greep, dat dit er om gedaan was, dat hij het zou hooren. „Misschien is hij nu wel een beetje minder heldhaftig geworden. Kom, Höj ga hem eens van beneden halen, dan kan hij wat water krijgen." Kort daarop drongen de knechten bij hem binnen. En hoewel Solver zich in het geheel niet verzette, bon den zij toch zijn handen achter zijn rug vast en brachten hefn zoo naar boven. Toen hij weer in de lucht kwam, duizelde hij. En hoewel zijn zenuwen bijna kreunden van pijn in het volle licht en de frissche lucht, deed hij moeite om rechtop te staan, en staarde met op elkaar geklemde tanden, strak vóór zich uit. „Geef hem te drinken hij zal wel dorst hebben," beval Sten van uit het venster. En de roode knecht hield hem een emmer met water vóór. Het scheen Sten zichtbaar te ver bazen, dat Solver niet dadelijk met gulzigheid begon te drinken, zooals hij blijkbaar verwacht had. „Het jonkertje schijnt nog een beetje koppig te zijn," zeide hij. „Wil hij van binnen geen water hebben geef het hem dan van buiten," gilde hij naar beneden. En de knecht goot de emmer uit ever Solver's hoofd. Even rilde Solver onder het koude bad. Toen draaide hij zijn hoofd om en richte zijn blikken stijf op Sten. Heel even zag hij ook Gro's bleeke aange zicht en den witten glans van haar oogen, die koud en vreemd naar hem heenzagentoen wende zij zich af en haar lichte haar en haar zwarte kleeding verdwenen in de duisternis achter het venster. „Ge haalt er weinig eer mee in, Sten," zeide Solver. Zijn eigen stem klonk hem zoo zon derling geroest in de ooren en toch scherp als een tweekantig zwaard. „Zonder recht ben ik in uw macht. Zonder recht kunt gij mij het leven ontnemen. Maar, als ge mij nog langer pijnigt, zoo als ge het tot nu toe deedt, zijt gij een ellendeling." „Zoo, zoo, jonkertje!" lachte Sten. „Weet ge 't heus, dat ge met of zonder recht, zoo als gij wilt, in mijn macht zijt? Gij wildet mijn dochter te lijf en haar haar eer „Ik heb haar noch haar leven noch haar eer ontnomen," „Neen dat is waar jonkertje. Daarvoor waart ge niet mans genoeg. Maar ge durfde wel uw meerdere te slaan, niet waar? En vóór dat die schram geheeld is, zult ge niet vrij komen. Bid nu maar alle goede gees ten, dat ze mij gauw helpen en u zoo lang in uw eenzaamheid wat te troos ten. Ik heb grooten lust eens te be proeven, hoeveel tijd er noodig is, om zoo'n jong haantje te temmen." Danrop werd Solver naar zijn kel der terug gebracht. Hij was onmachtig iets te doen of iets in 't midden te brengen. En de gedachte aan zijn hron troostte hem, als een onzichtbare hulp. Maar denzelfden avond nog werd er brood en vleesch en een droog klee- dingstuk door het luik geworpen, ter wijl een kleine kruik water vóór de opening buiten werd neergezet. En hiermee begon alles er voor Solver beter nit te zien. Hij kreeg weer moed, doordat hij voelde, dat er in de ruwe behandeling een zachtere stemming scheen te komen. Hij wijdde Gro een warme gedachte, vol dank baarheid, want hij twijfelde er geen oogenblik aan, dat hij haar die veran dering ten goede verschuldigd was. Als een bloem van vrede droeg hij den witten glanB harer oogen in zijn ziel, en even als toen hij haar voor 't eerst zag, ging ook nu zijn liefde over tot aanbiddend verlangen. En van uit de diepte der kelderruimte schoot de kiem van zijn verlangen op naar de plaats, naar den steen, waar haar voet op rustte, en als wortels slingerden zijn gedachten zich om dien steen en hecht ten zich teeder aan die vrouw vast, die zoo groot en sterk was en toch tevens zoo zwak en zoo geneigd om hem alles van haar te gevendie was als een verschijning van enkel kuischheid, als een lichtende glans uit een hoogere, reinere wereld, waar woeste begeerte, noch ruwe drift te vinden waren, maar waar alle gevoelens zich oplosten in een stil sidderend vleugelkleppen van de ziel. Wordt vervolgd) Gedrukt by DE EBVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1905 | | pagina 6