iEBELO
SOPHUS MICHAËLIS.
VAN HKT EILAND MET DE
SCHOONE VRUCHTEN-
Bi
DOOR
14)
HOOFDSTUK XVI.
Op Egences had men nooit behoefte
aan een dienaar van God. Stei. Basse
wilde niets met de priesters te maken
hebben. Ook waren deze, als zij hem
vóór den bisschop kwamen dagen,
altijd vergezeld door een gewapende
macht.
Één enkele broeder slechts, die,
behalve de dorpskerk, ook de oude
kapel van het slot bediende, bezocht
af eu toe den Heer van Egenees in
alle bescheidenheid en vriendschap.
Niemand wist, wanneer hij, scheef
en misvormd als hij was, de smalste
veldpaden zou komen doorwaden. Zijn
kap hing gewoonlijk op de punt van
zijn bochel en hij was zoo mager,
dat men zijn ribben door zijn pij tel
len kon. Hij had een grooten, spons-
achtigen baard en twee kleine licht
grijze oogen, die meer van spreken
hielden dan zijn mond en die spraken
door een aanhoudend staren, dat toch
eigenlijk meer geleek op een nauw
keurig onderzoeken en dus ook niet
onaangenaam deed. Van tijd tot tijd
stond broeder Jörgen onder zijn wan
delingen eens even stil, plukte een
aar uit de rijpe rogge en wreef de
korreltjes tusschen zijn vuile handen
uit. Hij bevoelde de klaver met zijn
vingers en betastte het vee, greep
de schapen bij hun dikke vacht, telde
het jonge hoornvee en de paarden
en nam zonder aanteekeningboekje
meer in zich op met zijn oogen al
leen, dan menig ander, die een in
ventaris zou opgemaakt hebben.
Op Egentes, waar men aan zijn
bezoek gewoon was, duldde men hem
zonder hem de deur te wijzen, omdat
hij zoo stil en bescheiden was. Hij
liep stallen en schuren en alle bij
gebouwen in en uit, aldoor maar
alles opnemend, maar nooit op hin
derlijke wijze. Hij vroeg trouw naar
alles, prees met kleine knikjes de
feiten, die zijn weetgierigheid tevre
den stelden, opende zonder kloppen
iedere deur, liefkoosde elk dier, zegen
de iederen veehoeder en elke gan
zenhoedstor en werd door het geheele
dienstpersoneel gaarne gezien, daar
hij nooit iemand te na kwam, maar
steeds ootmoedig zijn handen in zijn
pij verborgen hield.
Den Heer van Egenees zelf be
zocht hij gewoonlijk tegen den avond.
Kalm liep hij op zijn platte zolen de
trappen op, opende zonder kraken
de deur en trad als een vreedzame
avondschaduw de kamer binnen, waar
Sten en Gro bij elkaar waren, als
een stille vriend van de schemering,
die meer komt om te zwijgen dan
wel om te spreken.
Gro had opgehouden te spinnen
en keek lang vóór zich uit door het
open, ronde venster naar den mug
genzwerm, die in de groote, wonder
lijke stilte hoog opsteeg naar den
kopergelen hemel. Af en toe vloog
een zwaluw dwars door den zwerm
heen, schuilde onder het venster en
sloeg zijn vleugels tegen de donkere
balken uit.
Toen broeder Jörgen met zjjn vin
ger een licht kruis op haar voor
hoofd maakte, Bchrok zij op en greep
naar haar rozenkrans. Onderwijl was
broeder Jörgen reeds naar Sten toe
getreden, die in zijn eigen vensternis
zat,waar alle ronde ruiten open
waren, en die nu met aandacht zat
te kijken naar den zwarten vogel
zwerm, die steeds op en neer en rond
vloog boven den dakrand aan den
overkant.
Sten was er niet 't minste over
verbaasd, de onhoorbare grijze pij
weer eens aan zijn zijde te zien, en
zeide slechts, op volkomen onver
schilligen toon
„Wel, wel, broeder Jörgen, al
weer V'
„Alweer de kapel," antwoordde de
monnik. „Die valt in elkaarlaat er
bijtijds wat aan doen."
„Ik heb dat oude knekelhuis niet
noodig."
„Geef het dan aan het klooster 1
Maar geef het stuk grond erbij I"
„De oude beenderen inoogt ge af
kluiven zooveel ge wiltNeem de
steenen en den heelen ouden rommel
maar mee! Maar den grond laat ge
liggen, die blijft van mij, dievenge-
broed, dat ge allen zijt!"
En daarmee was het oude twist
punt voor de zooveelste maal weer
eens afgedaan.
Sten bleef nog wat doorbrommen.
Maar broeder Jörgen antwoordde niet
meer. 'Toen schoof Sten langzaam een
houten beker naar den broeder toe,
die deze langzaam, smakkend ledigde.
Toen liep hij een tijdje door de
kamer, die ramen had aan drie kan
ten, en keek door alle vensters, mat
toen weer den vloer met zijn klot
sende schoenen en kwam toen weer
op Sten af.
„Ge hebt een gevangene in uw
kelder."
„Hoe weet ge dat broedertje Gaan
mijn logeergasten u iets aan?
„Ge hebt een gevangene in den
kelder," hernam broeder Jörgen op
volmaakt overschilligen toon, en keek
Sten overtuigend en tevens teeder in
de oogen. „Drijf dat spel niet al te
langl De bisschop weet het.',
„Zeg hem, met mijn groeten, dat
het een leugen is, broeder Jörgen."
„Ik zal hem met groeten zeggen,
dat het waar is I"
„Het is een leugen! Hebt ge hem
gezien, broedertje?"
„Nog niet, maar ik heb er niets
op tegen, uw gast eens te mogen
zien."
Sten Basse keek hem plagend aan,
doch broeder Jörgen vervolgde even
zachtmoedig
„Als het tenminste mogelijk is,
zoo'n merkwaardige gast eens te zien.
Durft ge mij uw gast te toonen, Heer
Sten P"
Sten Basse's aangezicht zwol van
gramschap op. Doch op den hoonen
den spot van den monnik past te een
klinkend en afdoend antwoord Sten
had reeds een besluit genomen, toen
Gro naderbij trad, haar vader bij
den arm greep en half fluisterend
smeekte „Doe het, vader!"
Hij gaf zijn knecht een kort bevel
en weinige oogenblikken later was
Solver uit zijn kelder op weg naar
boven.
Aan de deur ontmoette hij Gro
en week terug zulk een sterke
macht ging er van haar levende ge
stalte uit. Na dagen en nachten lang
zijn gedachten met niets anders te
hebben beziggehouden dan met fan
tasiebeelden, die wel kleur hadden,
maar toch al even vormloos waren
als de lucht zelf, kwam het Solver
voor, nu dat hij Gro weerzag, alsof
de vaste vorm van haar wezen een
drukking uitoefende, een onver
klaarbaar gewicht lei op al zijn zin
nen. Zij was zoo groot, haar borst
zoo rond, haar hals zoo slank en vol.
Als uit marmer gehouwen stond zij
daar vóór hem en ademde over hem
een sterke, werkelijke liefdelucht,
vanaf haar kleine, voorname voeten
tot aan haar zwaar, glanzend haar
toe. In het halfdonker Btond zij daar
met haar witte handen en haar witten
hals en voorhoofd, dubbel wit oplich
tend uit het koolzwarte fluweel van
haar kleed. Over haar was een ver
blindend, wonderlijk waas van wer
kelijkheid, dat hem als een groote,
welriekend-zoete bloem aanlokte. Zijn
hoofd werd als 't ware toegetrokken
naar de golvende vastheid van haar
boezem en hevig verlangen doortrilde
hem, om dat levende vleesch en bloed,
dat geen drQom hem vóór had kun
nen tooveren, tusschen zijn handen
te kunnen drukken.
Op hetzelfde oogenblik verscheen
ook de gedaante van broeder Jörgen
op den drempel
„Jonker Falk," zeide hij, „ik zie,
dat u geweld wordt aangedaan. Wat
is tusschen u en Heer Sten?"
Solver werd woedend, dat de plompe
monnikspij zich vóór het schoone
beeld schoof en antwoordde barsch:
„Wat er tusschen den Heer Sten
en mij is, dat blijft ook tusschen den
Heer Sten en my."
„Versta me toch als een vriend!
Wat zijt ge vermagerd! Het gevan
gen zitten heeft u sterk aangegre
pen!"
„Wat spreekt ge van gevangen
zitten en mager worden? Weet ge
dan niet, dat ik vrijwillig de gast
van Sten Basse ben P"
Broeder Jörgen keerde zich op
nieuw tot Sten Basse. Zijn oogen
fonkelden van een eigenaardig be
grijpen, met leedvermaak doormengd,
eu, terwijl hij voor ieder der aan
wezigen het teeken des kruises maakte,
zeide hij scherp en langzaam: „Pax
vobiscumHier is reeds de ware vrede.
A u zie ik, Heer, dat gij een waardig,
meegaand gast hebt. En ik bewonder
uw strenge huistucht. Die hebt ge
op hoogere plaatsen geleerd. Als ik
mij wel herinner, zijt gij zelf één
maal op dezelfde wijze „jrast" ge
weest."
Woedend over het stoutmoedig
doelen op de gevangenisstraf, die hy
zelf eens onderging, stond Sten Basse
van zijn zitplaats op. Hij greep den
zwaren haak van 't venster en wilde
dien den broeder toewerpen, deze
echter was allang op de trap.
In trotschen overmoed had Sten
Solver laten boven brengen. Maar
Solver's scherpe antwoord aan den
monnik had hem ten hoogste verrast.
Hij bewonderde dit jonge stoere ge
moed, dat niet beklaagd wilde worden.
Solver stond tegenover Gro met
de armen in zijn zij, en haalde diep
eu sterk adem. Zijn oogen zogen het
witte licht van haar handen en aan
gezicht letterlijk op.
„Kom eens hier, Jonkertje! zeide
Sten Basse met wonderlijk lage stem,
zoodat ieder woord er dik uitkwam.
„Het doet me plezier, dat ge u zelf
als mijn vrijwilligen gast beschouwt.
Hoe lang wenscht ge dat nog te
blijven P"
„Totdat uw wonde geheeld is,"
zeide Solver, terwijl hij fluks zyn
vinger op Sten's voorhoofd legde.
„Pas maar op, dat ge de wonde
niet opnieuw openrijt," zeide Sten
terwij hij achteruit week. „Wacht
nu even, Jonkertje, dan kunnen we
eens samen praten."
Doch Solver wees de uitgestrekte
hand met afschuw van zich af.
„Daarvoor is het hier noch het
rechte oogenblik noch de rechte
plaats," antwoordde hij trotsch. „Als
gevangene werd ik hier naar boven
geleid. Als gevangene keer ik vrij
willig naar mijn kerker terug. Wilt
ge mij uw verontschuldigingen aan
bieden, dan kent ge zelf den weg
naar mijn gevangenis."
En zonder zich tot Gro te wenden,
verliet Solver ras het vertrek, daalde
de trappen weer af naar zijn dier
baren kerker en trok de deur dave
rend achter zich toe.
Zijn gevangenis was hem lief ge
worden, want daar huisden al zijn
liefdezuchten. En de duisternis sloeg
haar mantel om hem heen, en hij
beefde niet meer. Zijn zinnen hadden
het verblindend warme beeld van
Gro geheel in zich opgenomen en
plaatsten het daar in het midden van
zijn kerker. Hij zag het vóór zijn
oogen schitteren in de stralen van
het als maneschijn glanzend kruis
en rook de wonderzoete lucht van
haar borst, haar voeten en haren,
en het was hem te moede, alsof zijn
zinnen jonkvrouw Gro in levenden
lijve lichtend in het bedriegelijk duis
ter van den kelder hadden meege
voerd.
En Solver knield en kuste het
kleine kruis Jen bad tot zyn Madonna,
en het was of hij haar warme kussen
op de koele steenen voelde En door
het groene loof der struiken keek hij
op naar den sterrenhemel, en hij ver
langde naar het groote licht van den
nacht, opdat het zijn droomgezichten
levend zou op doen glanzen.
Een krekel zong met korte afge
broken zilverklanken zijn liefdezang,
die Solver van zoo dichtbij in de
ooren klonk en toch hem tevens den
geur deed opsnuiven van rijpe velden
en hoog opgroeiende planten aan de
kanten der slooten.
En in zijn hart steeg op een zwel
lend, aldoor grooter wordend gevoel
van dankbaarheid voor den nacht en
den machtigen Hemelvader. Hij kende
het leven en de oneindige vormen
van dat leven zoo weinig en begreep
niets van wat hij zag. Doch in den
gezonden slaap der natuur voelde hij
een teedere macht, die dit alles te
weeg bracht zoowel voor paard als
vogel, voor koe en insect, voor bloem
en bes, voor worm en ongedierte
voor allen opende die macht haar
grooten moederschoot, voor groot en
klein, voor allen tegelijk, voor allen
even veilig. En Solver strekte zijn
armen uit naar dat hooge, onbegrij
pelijke hij omhelsde het met al de
volheid van zijn ziel en dankbaar
richtte hij zijn blikken naar de ster
ren, die door het loof schitterden;
dankbaar luisterde hij naar het wel
luidend ritselen der bladeren, keek
naar het fijne vliegje, dat verheugd
zijn vleugeltjes uitspreidde onder het
zoete genot van de paring, voordat
de dood intrad of het larvenleven
opnieuw een aanvang nam.Dank
baar ook naar de zilveren zwermen
nachtinsecten, die zijn wangen be
roerden, naar al het bevruchte zaad,
waarvan de nacht bezwangerd was,
naar het sterke kloppen van zijn
bloed in zijn armen En dankbaar
was hij vooral voor het godzalig ge
luk, zijn eigen ziel te te voelen leven,
te voelen dat hij verlangde, dat hij
liefhad, te voelen, dat de liefde het
grootste, volmaakste genot was tot
den dood toe.
Wordt vervolgd)
Gedrukt bjj DE EBVEN LOOSJES, te Haarlem.