£1BEL0
DOOK
SOPHUS MICHAËLIS.
VAN HET EILAND MET DE
SCHOONE VRUCHTEN-
17)
Sten schopte de half verrotte deur
open en ging naar binnen. Hij wierp
een haastigen blik op de hel beschil
derde gewelven, op het sorobergroene
licht boven het grijze steenen kruis
op het altaar en keerde zich toen
naar de open graven, waaruit een
vochtige, beschimmelde stank van
allerlei verrotting opsteeg. Achter
het zware ijzeren hek hing het in
hout uitgesneden reliëf slechts nog
aan één hengsel; de Golgothafiguren
waren door stof en spinnewebben
bijna onzichtbaar. De ruiten van het
eenige kleine boogvenster hoog boven
in de kapel waren gebroken, en de
regen had vocht- en roestplekken op
de op elkaar gestapelde kisten ge
maakt.
Sten schudde het verroeste tralie
werk open en Bchopte tegen den
vormeloozen hoop kisten van allerlei
grootte en allerlei aard. Er waren
ijzeren, looden en met doek over
trokken houten.
„Heila!" riep hij en begon toen
te fluiten, zoodat de honden kwamen
aangevlogen en de slotbewaarder
achter hen aan. „Kom eens hier,
vriend 1 Laten we eens een beetje
opruimen! Ik duld niet langer be
rispingen ter wille van deze been-
derkool. Laten ze nu maar rust in
de aarde vinden. Kom hier en pak
aan, zeide hij tot den slotbewaarder
en vervolgde
„Wij zullen dat heele pakhuis eens
leeg maken we zullen ze allemaal
in den grooten kuil daar buiten gooien.
Ze hebben behoefte, om eens opge
lucht te worden behoefte aan1
wat zon! Wat moeten we met
dien ijzeren rommel aanvangen? Ons
voordeel er van hebben van al
wat hout en ijzer is het niet
door oude lijken laten opvreten I Het
meeste kunnen we nog voor stroo-
kisten gebruiken, zoo niet voor iets
anders. Pak aan 1 Alleepak aan I"
Hierop begon Sten de kisten uit
elkaar te halen. En de reusachtige
slotbewaarder nam ze aan. Zonder
dat er een trek in zijn gezicht be
woog en zonder een plooi van zijn
gelaat te veranderen, droeg hij ze
naar den kuil, brak het deksel met
een ijzeren schop open, keerde de
kist om en liet den inhoud in den
diepen kuil vallen.
Het werk verhitte Sten in hooge
mate. Hij lachte en maakte op zijn
zijn eigenaardige, grove manier grap
pen.
Verscheidene kinderkisten smeet
hjj den slotvoogd tegelijk toe, terwijl
hij uitriep: „Doodgeboren kinderen,
foetussen en eieren een helsch
broedsel van allerlei voorname takken
en kiemen voort weg er mee!"
Veel werk hadden zij aan een
groote met ijzer beslagen kist. Die
was zoo zwaar, dat ze haar niet
konden oplichten. „Haal de in
gewanden er uit! Dat helpt!" riep
Sten En de slotvoogd klopte en
bonsde en stak zijn handen in de
kist. Toen bleef hij langen tijd tiaar
den inhoud staren, stond toen wag
gelend op, vertrok wonderlijk stuip
trekkend den mond en bracht er
eindelijk, met moeite en een droge
stem uit
„Hij is geharnast en grijnst zoo
vreeselijk."
„Wat? ben jij ook al zoo'n,
lammeling?" riep Stenen vloog naar
hem toe. „Heb je nooit te voren ijzer
in je handen gehad?"
En Sten duwde den man op zij,
boog voorover en greep het lijk beet.
Het ijzeren harnas bleef nog aan de
knokkels van het skelet aan elkaar
en Sten hield met zijn eene hand het
hoofd van het geraamte vast, opdat
het er niet zou afvallen.
En toen sleepte hij den doode de
kapel uit naar den kuil. Een paar
maal slingerde hij het lijk in zijn
armen vóór- en achteruit, om het
ver weg te kunnen gooien.
Hoe kwam als een bliksemstraal
plotseling die herinnering bij Sten
op? De herinnering aan den dag,
toen hij het lijk van zijn laatsten
zoon in zijn armen slingerde boven
het graf van den doodgeschoten broe
der. Het lijk, dat hij nu in zijn armen
hield, was zwaar door het ijzeren
harnas, maar verder zoo bespottelijk
licht als dat van een kind.
Herkende Sten in het zonlicht één
of ander merk op het harnas van den
doode, of kwam de angst der zeker
heid zonder verderen grond plotseling
over hem? Hij voelde het zelf niet;
hij wist slechts op datzelfde oogen-
blik, dat hij het lijk van zijn laatsten
zoon in zijn armen hield. Zijn kracht
verslapte hij en het lijk veran
derden van rol nu waren het de
knokkelige armen van den doode, die
hem vasthielden en omklemden
Een vreeselijke kreet ontsnapte zijn
borsten Sten stortte met het lijk
in den kuil
Solver en den slotbewaarder kwa
men aangeloopen eu trokken den
bewusteloozen man uit het graf
Kort daarna waren zij met een
baar op weg naar Egenms.
HOOFDSTUK XIX.
Toen Sten Basse zijn eigen slot
plein werd opgedragen, was het,
alsof de dood dóór eindelijk triom-
feerend binnentrad, waaruit men hem
zoo lang gebannen had gehouden.
De knechten weken vóór de baar als
vóór de pest zelf achteruit. Een
zwerm groote vliegen gonsde om het
lichaam heen en zette zich op mond
en ooghoeken. Solver joeg ze weg,
maar zij kwamen steeds terug en
hij durfde geen doek over het bleek
blauwe aangezicht neerleggen. Want,
al was er geen ademhaling te be
speuren, de huid bleef nog klam en
warm en Sten scheen nog niet dood.
De dood had Sten Basse in zijn
armen genomen, de dood, dien hij
zoo lang had verloochend en getrot
seerd. Met gepantserde knokkels had
die hem in zijn vreeselijke armen
gekneld en hem de knieën gebogen.
Zijn eigen kroost was uit de kist
opgestaan om hem de overtuiging in
de ziel te branden, dat de dood
bestond, en dat hij sinds lang over
wonnen had den sterkste, den dier
baarste, gesproten uit zjjn eigen
vleesch en bloed.
Zij hielden vóór de hooge steen-
trap stil. Niemand dacht er aan,
verder te gaan en de dochter de
treurmare te verkendigen
Solver knielde bij de baar neer en
baadde mond en voorhoofd van den
bewusteloozen man met frisch water
uit den put. Het bloed was uit de
nauwgesloten wonde bij het oog te
voorschijn gekomen en siepelde ge
stold langs de wangen neer. Solver
veegde het af en zag toen, dat er
op de groeven in het voorhoofd en
langs den mond iets van leven te
bespeuren was Toen openden zich
de grijsblauwe lippen om wat versche
lucht
Plotseling werd de deur opengewor
pen en op den drempel verscheen
Gro, gekleed in zwart fluweel, dat
zich in de hevig scherpe zon blauw
achtig als rook voordeed. Het gulden
haar viel in strooinen over haar aan
gezicht.
Toen Solver zijn hoofd oprichtte
en haar blikken ontmoette, werd zij
fonkelend purperroodmet zulk een
kracht schoot het bloed plotseling
door de witte huid te voorschijn, dat
zelfs haar handen bloosden, toen zij
ze ophief naar haar borst.
Haar oogen vlamden Solver tege
moet en hij verstond de woeste aan
klacht, die zich in geen woorden
uitte.
„Gedood mijn vader gedood
gij sprak uit den blik, dien zij hem
toewierp. Maar hij stond op, en vol
komen zich zelf meester, glimlachend
bijna, boog hij het hoofd en schudde
beslist „neen".
Hij zag, hoe Gro zich weenend als
een zwart rouwkleed heenlei over
den ter dood veroordeelde, wiens
dunne, hier en daar reeds grijze haar
er uitzag, alsof het vanzelf van het
hoofd zou afvallen.
„Gro", fluisterde hij en boog zich
naar haar oor, „uw vader is getroffen
geworden, maar niet door mij. Hoe
alles ook gaan moge, gij weet nu
toch, dat wij bij elkander hooren."
Gro draaide langzaam haar hoofd
naar hem toe en staarde hem lang
met groote, door het weenen gezwol
len oogen aan. Deze blik was zoo
vreemd en zonderling, dat Solver
besefte, dat zij niet alleen ontkende,
maar zich ook niet herinnerde.
Solver keerde zich om en ging
heen, terwijl men den stervende naar
binnen droeg.
Hij wilde weg van deze plaats,
waar hij op het oogenblik niets kon
uitrichtenhij wilde naar huis, naar
huis, naar zijn eigendom.
Toen hij ditmaal een anderen weg
nam door het bosch, voer hem een
vreeselijke angst door de leden. Een
angst, om zoo naar zijn verlaten slot
terug te keeren als een weerkeerende
doode, die niemand te bezoeken heeft.
Het bosch zelf kwam hem benauwd
en drukkend voor het loof der
boomen was oud en donker geworden
nieuwe, hoogstengelige bloemen
waren uit den grond opgewassen,
sedert hij er het laatst geloopen had
de vogels zelfs, die voor hem
wegvluchtten, behoorden tot een
nieuw geslacht.
Hij verliet het bosch en nam zijn
weg over de open weilanden. Als
versleten matten en tapijten spreid
den deze zich over de golvende heu
velen uit. Het gras was door de zon
verzengd. Distels stegen uit de magere,
onvruchtbare aarde op en de wind
woei van achteren tegen hem aan
en joeg hem voort, terwijl de fijne,
witte vlokjes van het wilde vlas hem
voorbijvlogen en hem toewenkten, en
de leeuweriken hoog tegen den wol-
keloozen hemel hem ook hier, evenals
in zijn gevangenis, hun trillend ge
zang in de ooren deden klinken.
Solver bleef mijlen lang doorloopen
over hoopjes aarde en veengrond,
over veld en moeras, over wei en
ongebaande wegen. De zon zengde
zijn dik, verwilderd hoofdhaar en
brandde in zijn hals, maar hij be
kommerde er zich niet om. Stuk vóór
stuk deed bij zijn kleeren uit, tot hij
op 't laatst half ontkleed rondliep,
zoodat de zon zijn heele huid beschij-
nei. kon, terwijl hij aldoor het leeu
weriktrilleren hoog boven zijn hoofd
hoorde en een suizend koken zjjn
ooren en zijn geheele ziel doorgloei,je
Toen beklom hij een met heidekrujd
bedekten heuvel, en nadat hij den
top bereikt had, zag hij, over heide
kruid, myrthen en met halmen f,e.
groeide duinen, de zee in al jjaar
schuimende majesteit.
Nu eindelijk jubelde Solver over
zijn bevrijding. Het lichtgroene rijs
hout aan zijn voeten lokte hem aan
toen hield hij het niet langer uit
en haasto zich den heuvel af, ijlde
in volle vaart over het dikke zand,
tot zijn hand de ontelbare bessen
1 streelde, die aan de takken prijkten,
en hij daarmee zijn dorst leschte als
met een frisschcn slok wijn.
En Solver stond op en richtte zijn
schreden naar de zee, die hem met
uitgelaten dartelheid scheen tegemoet
te dansen. Terwijl hij voortging ont
glipten de laatste kleeren van zjjn
leden en hij wierp zich in de zout-
frissche branding als in een paar
armen zijn mond kuste de groote,
ziedende schuimbloemen, en een
oogenblik later vlood hij over den
sterken rug der zee als een god op
een dolfijn.
In de zee vond hij zijn jeugd en
zijn vrijheid weer en de stralende
hoop en het bewustzijn van de zalige
zekerheid, dat Gro hem liefhad. Maar
nog was haar liefde voor hem niet
uit den diepen bodem harer ziel op
gestegen als een parel, die in het
licht te voorschijn treedtnog steeds
bloeide de wonderlijke bloem harer
liefde hl het lichaam van onkel gou
den droomen.
Toen Solver eindelijk, na mijlen
ver gewandeld te hebben, vóór zijn
eigen slot stond, was de zon reeds
aan 't ondergaan. Stil en beklemd,
als iemand, die lang weg bleef en
en voorbereid is op de pijnlijke om
wentelingen, die het lot op zijn eigen
domeinen mag teweeg gebracht heb
ben, keek hij om zich heen.
Op zijn weiden vee noch koren
alles lag afgemaaid en braak. Hij
wierp een blik in zijn stallengeen
koe te zien, geen varkens, geen paar
den. Ook geen kirrende duiven, toen
hij een steentje door de opening van
het til wierp, en geen kippen vlogen
bij zijn komst verschrikt den kippen
ren rond. Maar alle schuren waren
met koren en alle hooizolders met
welriekend hooi beladen.
De brug was neer en dreunde
zwaar onder zijn voetstappen in de
diepe avondstilte, niemand kwam
hem tegemoet om hem te ontvangen.
Het slotplein lag verlatenkaal,
met afgekalkte muren, was de voor
hal van zijn slotalle wapenen
waren verdwenen, alleen een oude
hoorn hing nog onaangeroerd aan
een spijker. Solver nam dien van
den muur, een dikke vlinder vloog
uit den trechter, toen hij er begon
op te blazen. Schel krakend kwamen
de tonen eruit en stieten tegen wand
en muren aandoch geen geluid van
een enkel levend wezen was te on
derscheiden, toen de verlaten echo
wegstierf.
En zoekend liep Solver alle ver
trekken door. Alle roerende goede
ren waren weggevoerd, hetzij door
Sten Basse, hetzij door het gevluchte
dienstpersoneel, alleen wat spijker-
vast was, was -achtergelaten. Slechts
zijn eigen slaapkamer bleek onaan
geroerd Dikke zwermen motten vlo
gen op uit de gele, verschoten gor
dijnen.
Van de torentinne overzag Solver
zijn verlaten goederen. De windwijzer
stond stil, als had die maar opge
houden te draaien, nu er in de een
zaamheid toch niemand acht op sloeg.
Toen hij de smalle torentrap afging,
hoorde hij vóór zich uitgaan zachte
voetstappen, als van iemand, die zich
haastig naar beneden wilde spoeden.
ToenSölver riep,antwoordde niemand,
doch de voetstappen hielden op. Sol
ver liep door, en toen hij den hoek
van een portaaltje omsloeg, zag hij
een grauwe monnikspij op zich afko
men.
(Wordt vervolgd)
Gedrukt bg DE EBVEN LOOSJES, te Haarlem