JEBELO
SOPHUS MICHAËLIS.
VAN HET EILAND MET DE
SCHOONE VRUCHTEN.
DOOR
20)
En langer dan haar oogen ooit
te voren iemand volgden, volgde zij nu
de wegdravende ruiterschare. Want
de lansen klonken, de mantels sche
nen en de horens bliezen haar een
laatst vaarwel toe.
Eén oogenblik kreeg Gro een ge
voel, alsof zij een valk moest uitzen
den, om Solver terug te roepen, een
gevoel van ontberen en verlangen.
Want nu zou zij zonder beschermer,
zonder wachter wezen, en, wat erger
was, zijzelve zou het slot moeten
beheeren en beschermen tot Solver
terugkwam.
Toen, met een geluid, dat eenigs-
zins deed denken aan het zonder
ling hortend hoesten van een ster
vende, weerklonken de snijdende,
haastige klokketonen der kapel. Gro
dacht aan haar vader, en de ge
dachte aan zijn trotsche minachting
deed haar hart sneller kloppen.
„Henen ga, wie wil henengaan! Wie
sterk is, kent geen verdriet! Wie
trotsch is, verplettert ieder verteede
rend verlangen met harde hand!"
Toen voelde Gro zich, hoewel al
leen, toch trotsch genoeg om te
wenschen, dat geen Solver terug zou
keeren.
En in Solver zelf zong het, ter
wijl hij het heir des Konings tege
moet reed;
„Al de bloemen ryd ik dord
ik rij, als een storm, door het bosch.
Mijn eigen verte-enden zielenood
vertrappelt het hoef van mijn ros.
Met de dorrende bla-en des naiaars wil
ik een oude ln-rin'ring vertrappen:
de bl-ff-nde hurnten >au haa- rn wrok
vo gen me op al mijn stappen
Ruimt, baan, gij takken, op zij gy blsan
Mij kunmn geen doornen weerhouden
Licht en los, als de suizende schacht van
[de speer,
ren ik door al de wouden.
Wyd acht'r 'e gori ik èn leugen èn last,
'tval-che goed van bedriegelijseeeden.
Met esn ham'druk breek ik de kluisters
[der min,
die 'k om 't eigene hart wou smeden....
Al de witte bloemen rijd ik dood,
die daar tchuim-n op groenende golven,
'k Rij nver nijns harten ver'erenden nood,
'k rij zooter, dat mij niemand zal volgen!
De blo-men fio-keren roed gelyk vuur
tus-chen 't b-uin en zwart van de sta men!
Gloei op. gij bloeuen. gl-eit op en brandt:
zóó voelde ik myn haiteens vlammen.
Rij voort mijn r. sdoor laaie en door gloed
laat uw machtigen rit niet stuiten
Ik wil heen naar het opene veld van den
[kamp,
waar geen giftige bloemen sprui'en!
Rij voort de geweldigen God te gemoet,
die komt in den st'"m gevlogen:
ik druk op mijn mantel nujn lipp<-n.
[mijn oog
leest zijn bloedigen wil in z\jn oogen
Van de spied nde slangen des twijfels wijd weg
rijd ik do r veld en d >or bosch!
Wild ren ik u tegen, gij. bloedrorde G d,
die den stormwind be-ijdt als een ros.
HOOFDSTUK XXII.
Gro was alleen.
De vogels vlogen naar het Zui
den, naar het Zuiden ook trokken
de gewapenden en ook naar het
Zuiden draaide de Noordewind. le
deren dag dook '.Egentes eenzamer
over zee, moeras en weilanden op,
want nu begon het loof te vallen,
De zangvogels verdwenen uit de naak
te struiken; zelfs de linde was bla
derloos en al de bijen hadden zich
met een wassen zegel in hun korf
opgesloten.
Hoog boven uit haar venster staar
de Gro naar het verlaten landschap,
waarvan de aarde al zwarter en
zwarter, het groen al bleeker en
dorder werd. De zon gleed vluchtig
door de van elkaar gereten wolken,
schitterde even «p een witte toren
spits in de verte, lichtte een oog
wenk op de kale takken van den
wilden rozenstruik, en viel door de
kleine ruitjes van het venster, groen
als zijde en met een zachte koeste
ring als van een lauwen adem, over
Gro's fijne wangen.
Aan dit venster had zij het groot
ste deel van haar leven geleetd. Een
leven, zooals de kruiden, die zij in
vele lage, houten bakken geplant
had, en die nog een ziekelijk groen
vertoonden en hun licht-roodachtige
bloemen naar het Zuiden wendden,
waarheen zij ook haar kleine hoofd
je met de zijden haren keerde.
Door dit venster had zij het uit
zicht over de wijde wereld. Vlakke
heuvelen begrensden het landschap
vóór haar, heuvelen die neerglooiden,
zoodat de eene vlak naast den ande
ren lag, tot zij zich alle in het Zui
den in één zachte, blauwende lijn,
de grens van de zee, verloren.
Naar dezen horizon vloog haar
blik heen als een valk, die zich niet
waagt wijd over de zee, maar altijd
naar hetzelfde hooge nest terugkeert.
Wat er buiten dezen gezichtskring
was, kende zij niet. Zij wist niets
van wat er buiten lag, niets van
het omwentelen van de aarde in het
hemelruim; zij begreep niet, wat de
oorzaak kon wezen van de maansver-
anderingen of van de wisselende
kracht der zon. Maar zij zag naar
maan en zon als naar groote, vaste
wonderen en was volkomen vertrouwd
met hun dagelijkschen stand en loop.
Zij wist precies, waar de zon iederen
dag bij opgang en ondergang staan
zou; zij zag iederen avond de maan
wassen en de sterren verschieten aan
den diepdonkeren nachthemel. En een
gevoel van grooten eerbied overviel
haar, als zij te middernacht een ster
zag vallen, gevolgd door een lange
gouden lichtstreep, als de kras van
een onzichtbare graveernaald.
En zij wist, dat er aan den ande
ren kant van den zeehorizon vaar
tuigen, groote watervogels gelijk,
met uitgespreide vleugels, over den
vloed vlogen, en dat deze vaartuigen
dreven naar de koningsstad, waar
burcht aan burcht en toren aan
toren grensden en een stralende mas
sa vormden, waar het wemelde van
menschen en waar den geheelen
nacht instrumenten klonken en lich
ten de duisternis verdreven en waar
dames en heeren met elkaar schert
sten en liefkoosden. Eu zij wist
dat, ver naar het Zuiden, witte tenten
glinsteren met gekleurde wimpels
en vanen, en dat daar de gewapende
macht van het rijk zich verzamelde,
om straks onder zwaardgekletter en
geschut op te breken naar de vijan
dige stalen muren, in geweldig groote
bogen, vuurkogels gelijk, die oprui
ming gingen houden op het groote
menschenveld En als zij gespan
nen luisterde, was het of de wind
haar een mijlen ver verwijderd rumoer
van wapens en kreten toevoerde.
Doch als zij gedurende de donke
re najaarsavonden over haar slot zat
uit te staren, dan sidderden de hoo
ge populieren als dreigende galgen
vóór haar oogenmet schorre kre
ten vlogen raven en kraaien er kras
send om heen, en slechts één enkel
licht straalde haar tegen uit de leemen
hut, aan den anderen kant van de
burchtgracht. Dan werd zij weemoe
dig gestemd over dat kleine lichtje,
dat zich flikkerend een weg baande
in de kleine, benauwde ruimte, waarin
slechts één paar bange menschen-
zielen huisden, terwijl de dnisternis
daar buiten het hutje belegerde en
het kleine lichtstraaltje onder haar
mijlenhooge schaduwblokken dreigde
te begraven.
Een menschenleven was even zwak
en onbestendig als dat kleine glimpje
licht in de groote duisternis. Hoe
gemakkelijk kon het niet in die gron-
delooze diepte verzinken, om nooit
meer voor den dag te komenin
het graf, ja, in het graf, daar
werden de kleine, onbeduidende licht
jes uitgebluscht, daar heerschte de
eindelooze zee der duisternis van
het heelal alom
En niet dan met grooten angst
waagde Gro het in den nacht te
denken aan het getraliede kerkraam,
waarachter haar vader rustte in zijn
kist, waarnaar nooit iemand een hand
zou uitsteken.
In zulke oogenblikken verlangde
zij naar Solver, had zij behoefte aan
zijn sterken wil, die alle licht voor
haar te voorschijn riep; aan zijn klare
woorden, die het leven voor haar
deden stralen en haar bloed deden
vloeien als levende aren in een zil
vermijn; die haar hart weer deden
begeeren, die haar weer aanspoorden
toe handelen en plannen maken, plan
nen, die slechts wachtten op den
morgen, den onwrikbaar zekeren mor
gen, om uitgevoerd te worden.
Naar Solver verlangde zij ook, als
zij bang voor het donker in haar
bed lag en rilde van den tocht,die
door het venster en door de deur
binnenkwam. "Wat hielp het, of zij
de luiken al vóór de vensters deed
en de deur afgrendelde, als de ijzing
wekkende spookgestalte van den
nacht toch binnendrong
En naar hem verlangde zij, als on
bestemde geluiden haar wakker hiel
den en haar slapen angstig luisterend
klopten. Als zij Solver's krachtige
voetstappen, die de steenen deden
klinken en muren en balken kraken,
maar kon hooren aankomen, dan
zou ieder geluid wel ras verklaard
zijn!
Langen tijd ging zij niet naai- iEbe-
lö. Zij had een onbestemde vrees,
dat zij daar zijn gemis nog meer zou
gevoeleD, Doch dikwijls wandelde zij
naar den muur aan den zeekant,
vanwaar zij het gezicht op het eiland
had. Het rietbosch van iEbelö om
kranste nu slechts wijd uit elkaar
staande hoornen en takken. En als
de wind van den kant van het eiland
haar tegenwaaide, bracht die haar
een zoo zoete, welriekende lucht,
dat zij half de oogen sloot en vurig
wenschte op iEbelö te zijn.
Op zekeren stillen, grauwen mor
gen roeide zij er heen. Het riet
strekte zich knikkend en nijgend
naar haar toe en boog naar land,
toen zij den kleinen inham bereikte
en haar boot aan wal trok.
Do zoete, welriekende lucht omgaf
haar nu van alle kanten. Het ver
dorde gras wemelde van late viool
tjes, de wilde sleedoorn trilde van
half bevrozen vruchten en ontelbare
bessen van egelantier en wilden ha
zelaar vielen, toen zij onder het dikke
struikgewas doorliep, als een regen
van groote, roode en witte parelen
over haar neer. Nooit had iemand
hier een voet gezet. Slechts de wind
had diepe vleugelsporen op den dorren
bodem, die met afgevallen bladeren
bedekt was, achtergelaten. En plot
seling vond Gro zichzelf als door een
muur van gebogen boomen en elzen
takken omgeven. Ook de berenklauw
slingerde zijn wonderlijke bladeren,
die denken deden aan oude lompen,
nog aan zijn dikke stengels heen en
weer en raakte haar voeten en beonen.
Het geringste windvlaagje deed reeds
een regen van wilde, schoon gekleurde
appelen vóór haar voeten neervallen.
Nooit bij haar weten had zij vruchten
geroken zoo heerlijk als deze, en zij
ging op haar knieën liggen, om ze
op te rapen. Een enkele vrucht had
door den vorst blauwroode kleur ge
kregen, die sterk tegen het zuurgroene
afstak.
En met de schoone vruchten van
het eiland iEbelö in haar schoot, be
gon zy donkerblauwe viooltjes te
zoeken. En zij vond er vele, en de
schoone bloempjes brachten haar ziel
in een voorjaarstemming, en met
wonderlijke kracht doemde plotseling
de herinnering aan haaf eerste ont
moeting met Solver in haar op. Die
herinnering had de viooltjes uit de
aarde te voorschijn moeten roepen,
meende zij, en plotseling doorstraalde
haar een groote warmte; haar hart
zwol op bij de gedachte aan Solver
eu zij verlagde naar hem, verlangde
met haar heele hart, met haar heele
ziel. Alles in haar riep: „O, dat hij
toch spoedig wederkeerde!
De wind bewoog de boomen zachtjes
heen en weer; toen hoorde Gro
een klepperenden vleugelslag en
zag een vogel wegvliegen En zij
bloosde, toen de gedachte bij haar
opkwam, of dat misschien een bode
wezen zou, dien zij zelf door haar
verlangen had uitgezonden? Want
dat zou in strijd zijn met haar ejgen
wil en haar eigen wensch. Want zij
wilde niet verlangen wilde niet terug
roepen, tvilde niet lielhebbenBoos
op zichzelf stond zij op, om de plaats
te gaan opzoeken, waar Solver's be-
geerige oogen haar naaktheid belee-
digd hadden. Maar zij kon de plek
niet weervinden. Toen nam zij al
haar viooltjes en strooide ze alB blau
we droppels op het blauwe water,
en al de appelen wierp zij uit haar
schoot in het verdorde gras. De aarde
zou haar eigen vruchten verslinden
en alles op het betooverde eiland zou
mogen verdorren en verrotten. Want
Gro ivilde niet verlangen, zij wilde niet
liefhebben.
Eu met booze, harde riemslagen
voerde haar boot van iEbelö weg
HOOFDSTUK XXIII.
De Winter kwam en de krijgslie
den keerden over de bevroren wegen
huiswaarts. Doch Solver kwam niet
terug. Geen van de ruiters, wier paar
den hun hoefslagen op den hardbevro»
ren bodem lieten weerklinken, hield
vóór Egenrns stil. En ook op zijn
eigen slot wist men niets van hem
af, hoewel de veldtocht sinds lang
geëindigd was.
En toen de volkomen natuurlijke
gedachte zich bij Gro eens opdrong,
dat hij gesneuveld zou kunnen zijn,
wrong zij wanhopend haar handen
zuchtte „Neen, dat niet, neen,
neen 1"
Op zekeren morgen, toen zij haar
venster opende om de duiven te
voeren, die altijd op de vensterbank
rondtrippelden, kreeg zij plotseling een
duif in het oog, die zij sinds iang
gemiBt had. Gulzig sprong die op
haar hand en pikte naar de gerste
korrels Gro greep haar bij de vleugels
en bekeek het diertje nauwkeurig:
ja, zij herkende het goed I Plot
seling bloosde zij diep en haalde de
veertjes uit elkaar Een rood zijden
draadje omwond een klein stukje
perkament, waarop met gekrulde let
ters een berichteen bericht
van Solver I
„Aan Gro op Egences."
„Ik trek nu over den Rijn. Ik
ga in dienst bij den koning van
Frankrijk. Want hij, die niet ge
roepen wordt, keert niet weder."
kf'ordt vervolgd)
Gedrukt bjj DE EBVEN
LOOSJES, te Haarlem