JEBELO
VAN HET EILAND MET DE
S0H00NE VRUCHTEN-
DOOR
SOPHUS MICHAËLIS.
24)
HOOFDSTUK XXVII.
Kalm en statig weerspiegelde een
burcht zich in de gracht er om heen.
Dof-zwart rezen de torens en de
spits toeloopende gekante bovengevel
omhoog naar den door den zonson
dergang in gouden stralen glinsteren-
den hemel. De kleine ruiten van
het slot aan den westkant gloeiden,
door dien zelfden stralengloed, als
al te heete oogen.
Waar waren de handen, die deze
roode steenen tot een burcht opge
bouwd hadden?'Waar de oogen van
velerlei geslachten, die door zijn
vensters gestaard hadden? Waar de
gevangene, die het diep-duister van
den torenkelder met zijn sterkge-
kleurde droomen bevolkt had?
Iedere boom, die tegen den rood
koperen hemel opsteeg, liet zijn blade
ren verwijlen in een metaalzware rust
slechts als een plompe kever het loof
in zijn vlucht even aanraakte, ritsel
den de bladeren lichtEn hoog
boven op den toren stond stokstijf de
wachter, als waren zijn armen aan
de borstwering vastgegroeid.
Het was één van die aangrijpend
stille avonden, waarop het leven niet
schijnt te leven en waarop de wereld
haar onsterfelijke rust weerkaatst als
in een blanken, helderen spiegel, in
iedere in rust verzonken ziel.
Toen Solver met zijn knechten vóór
Egenses stilhield, was er over hen
allen een zoo groot stilzwijgen ge
komen, dat zij zonder een woord te
uiten uit eigen beweging van hun
paarden afstegen en ze heenvoerden
naar het witte klaverveld, dat aan
het water grensde. En alleen toog
Solver naar den oever der gracht,
zette zich daar in het gras en staar
de naar den zwijgenden burcht
Zoo ver was hij nu weggereisd,
zoo vaardig had hij gereden over
bergen en dalen iederen dag weer
in niepwe streken en toch had
hij nooit iets schooners gezien dan
dezen burcht, afstekend tegen het
avondrood van den hemel, bezwangerd
met de lucht van witte klaver
Als een gouden afbeeldsel van wat
hem ooit het liefste was, van het
schoonste, dat hij ooit droomde, kwam
hij hem nu voor. Als een herinnering
aan een halfvergeten moeder, die plot
seling weer met nieuwen "gloed in
de ziel ontwaakt
Na vele jaren van ontrouw aan
zijn land, aan zijn jeugd, was hij weer
tot zijn eigen hart teruggekeerd want
het had altijd in deze stille bosschen,
in de rust van deze weiden, in deze
starende burchtruiten vertoefd. Solver
had in vreemde veldslagen meege
vochten, zich bedwelmd in den wijn
van het Zuiden, geslapen aan de zin
nelijke borst van vele vreemde vrou
wen, en toch voelde hij, dat hij iederen
dag zijn wieg, zijn bed en graf be
houden had in dit land, waarvan de
avonddauw nu aan zijn lange blonde
haren trilde en zijn lippen met de
wonderbare kussen van zijn eigen
vaderland bevochtigde.
En Solver boog zijn mond naar den
ouden vaderlandschen bodem en hij
beefde van eerbied bij al de herinne
ringen, die slechts uit deze aarde op
gewassen waren.
Toen stond Solver op en ging naar
de omhoog getrokken ophaalbrug.
De roode wapenmantel fladderde en
vertoonde het glinsterend harnas, toen
Solver zijn hoorn greep en een thuis
komstfanfare naar Gro's muren op
zond.
Doch er kwam geen antwoord, hoe
wel Gro toch daarbinnen wezen moest
en zijn verlangende adem zich met
den haren in den rooden avondgloed,
over het stille, sluimerende water van
de gracht vermengde.
Toen riep Solver zijn knechten tot
zich, waaronder ook Taga, Gro's bood
schapper, en toen bliezen zij een hel
klinkend appel door twee dof bulde
rende trommels begeleid
Eindelijk ontwaakte toen de wach
ter uit zijn steenen rust boven op
den toren en riep hun toe. Langzaam,
als een steen, die van de tinne valt,
drong zijn stem tot hen door
„Hallo Wie daar
„Heila riep Solver, „Laat de
brug neer en doe open 1"
„Voor wien
Voor den verloofde van uw jonk
vrouw
„Onze jonkvrouw heeft geen ver
loofde."
Maak haar dan wakker en zeg,
dat hij gekomen is
„Onze jonkvrouw is niet hier op
het slot."
„Waar is zij dan P"
„Zij is op haar eiland."
„Waar
„Op het eiland daar ginds 1"
„Dan gaan we haar daar zoeken
„Neem u in acht, HeerDaar mag
niemand komen dan zij zelf!"
Dien nacht bracht Solver on
der den blooten hemel door. Hij
zond zijn knechten naar zijn eigen
slot en bleef alleen met Taga achter.
In hun mantels gehuld, lagen zij
aan den waterkant, en dikwijls open
de Solver de oogen, om naar jEbelö
uit te staren, waar hij zich verbeeldde,
een zwak licht te zien glinsteren,
een ster gelijk, te midden van het
donkere loof.
De knecht vertelde vele zonderlinge
fabels over het verblijf van de
jonkvrouw op het verlaten, kleine
eiland. Niemand wist, wat zij daar
deed. Dikwijls woonde zij daar
gedurende vele dagen. Slechts haar
voedster was bij haar. Velen hadden
blauwe vlammen om het eiland zien
warrelen en geloofden aan tooverij;
anderen meenden, dat zij daarginds
een geliefde had, een banneling, die
zich moest verborgen houden.
En Solver, door duizenden herin
neringen bezig gehouden en door
een boozen twijfel gekweld, kon den
slaap niet vatten.
Ook den volgenden dag gelukte
het hem niet, op Egenses te geraken.
De brug werd niet neergelaten en
toch liep het gerucht, dat de jonk
vrouw dien vroegen morgen terug
gekeerd was. Haar kleine, gele vlag
wapperde van den toren.
Solver liet Taga zijn komst aan
kondigen en hem om een gesprek
aanzoeken. De knecht werd wel
toe-, doch niet meer losgelaten,
zoodat Solver zonder tijding bleef.
Toen liet hij van alle kanten den
burcht omringen, en zoolang het
dag was den ingaDg nauwkeurig
bewaken.
Doch 's avonds zond hij zijn
knechten weg en bleef alleen achter.
In den fosforgroenen nacht keek hij
starend naar het zware, sombere
muurwerk van het slot, of er geen
hoop voor hem oplichten en Gro
niet eens te voorschijn komen zou.
Een boot werd in de burchtgracht
neergelaten. Vol spanning bleef
Solver luisteren. Het was Taga, aan
wien het gelukt was, zoowel de
geheime deur als de boot te vinden,
waarvan Gro zich op haar nachte
lijke uitvluchten bediende.
Solver roeide met hem terug en
kwam in het slot. Toen beval hij
Taga, zich ter ruste te begeven,
en besteeg dan zelf de vele, smalle
trappen, niettegenstaande een groote
duisternis hem van alle kanten
omringde.
Al Solver's herinneringen sluimer
den in deze zware luchthet
was, of hij zich door een zee van
herinneringen een weg baande. Dezen
weg had hij Gro eenmaal naar haar
eigen leger terugggedragennu
ging hij dien, om er haar vandaan
te halen.
Hoorde hij iets? Waren het zijn
eigen voetstappen, die diep daar
beneden uit den kelder, zoekend
naar boven kwamen Of waren het
de muren, die zijn eigen oude liefde
klachten zuchtten
Het was, of Solver over al de
jaren van zijn ontrouw heenliep.
Bij iederen voetstap vertrapte hij
een herinnering de zinnelijke
lusten van menigen vervlogen nacht
glinsterden als witte schimmen-vóór
het oog zijner ziel vrouwenborsten
verslapten en verlepten haarlok
ken kronkelden in het duister weg
als een adder tandengeknars
verdoofde het geluid van de vurigste
kussen alles stierf en verdween
het geheele verleden werd in het
graf gedompeld het was of zijn
wil aanstiet tegen een paal. Alsof
Solver opsteeg en heenwandelde over
zich zelf, over zijn eigen hart, over
zijn eigen jeugd, doch zijn rijksten
rijkdom tegemoet en haar, die zijn
ziel het eeuwig leven gegeven had
en zijn hart had doen zingen zoo
luid, dat zelfs de steenen van zijn
kerker meegezongen hadden
Er was geen deur te openen
alleen het zware gordijn moest op
gelicht worden en toen stond
Solver in Gro's kamer. Het was er
zoo duister, dat hij zelfs het venster
niet onderscheiden kon, en toch
ademde hij haar in gelijk met de
lucht uit haar kamer en wist hij,
dat zij daar was. Hij nam een hand
vol edelsleenen uit zijn borstzak en
wierp ze naar haar onzichtbare
legerstede, waar hjj ze kletterend
hoorde neervallen op iets zachts en
ze een gulden licht vóór zijn oogen
tooverden. En de gouden ketens op
zijn borst lichtten eveneens in de
duisternis op.
En Solver schreed voorwaarts en
boog midden in het duister de
knieën de kleine Fransche baret
gleed naar achteren op zijn lange,
krullende lokken, het zwaard viel
uit zijn gordel kletterend op den
vloer en Solver lag geknield,
zonder iets te zien en toch zich
zeker bewust, dat iiij zijn doel be
reikt had, dat hij was bij haar, die
hij zijn geheele leven begeeren zou.
„Gro", fluisterde hij »hier
lig ik na de duizenden dagen, die
ons gescheiden hielden geknakt
ben ik door de zonde van mijn
eigen zinnen gebonden door mijn
nieuw opgestane hoop I Eens riep ik
en gij kwaamt! Gij daarentegen
riept wel duizend malen en ik
kwam niet niet vóór nu! En
toch ben ik alle dagen u tegemoet
gegaan de roes mijner zinnen
deed het bitterste ontberend-verlan
gen in mij ontwaken mijn eigen
verlangen werd tot een zweep, die
mij huiswaarts dreef. Hier ben ik
en verlang mijn koninkrijk. Al de
wereldsche lusten heb ik genoten
u heb ik genoten maar nooit
nog genoot ik de eeuwige zoetheid,
de held te zijn van uw dag, de
koniDg te zijn van uw liefde-eiland 1"
Solver tastte in het duister rond,
tot hij haar hand vond. Stijf, zonder
een woord te kunnen uiten, stond
zij vóór hem. Haar hand was ijskoud
en beantwoordde den druk van de
zijne niet. Geen zucht ontsnapte
haar mond noch haar hart
„Gro hoort gij mij? Gro
leid mij naar uw eiland. Gro ik
unit Ik wil er slechts heen met u 1
En al is het slechts voor één enkele
maal, behooren wil ik dóór, in het
loof, in de lucht, uw jarenlang ver
langen. Gro, dóór wil ik u ontmoeten.
En gaat ge niet willens mee, dan
draag ik er u heen, naar ons eiland,
Gro!"
Solver strekte zijn armen uit en
tilde haar op. Slap vielen haar armen
neer, in plaats dat zij zich om
Solvers hals en schouder "sloegen,
doch Solver drukte haar zóó vast
tegen zich aan, dat zij hem niet
ontglippen kon. Een bruischend
machtgevoel dreef hem voort een
wonderlijk voorgevoel van een
sprookjesnacht, die zjjn kracht vero
veren zou.
Hij droeg haar naar de geheime
deur, waar de boot, achter de wilgen,
aan den voet van den muur verscholen
lag. Hij legde haar in het vaartuig
en dekte haar met zijn mantel. Bij
de matte sterrenstraten herkende hij
haar fijne, trillende, naar den hemel
gewende trekken en zag, hoe sid
derend bleek de gesloten oogleden
waren.
„Gro, nu stoot ik van land. Gij
zwijgt, om mij den weg naar uw
rijk niet te verraden. En toch zal ik
dien vinden, Gro. Als mijn roer ligt
gij daar neer. Uw eigen begeeren zal
ons over het water voeren. Ons ver
langen zal de boot sturen, en ik be
hoef slechts de riemen te gebruiken,
om aan wal te komen.
Weldra boog de boot het kleine
kanaal uit, dat van de burchtgracht
naar het water voerde.
Onhoorbaar roeide Solver voort.
Zonder het minste geluid week het
spiegelgladde water op zij. Als een
lied van glinsterende edelsteenen
droop het water van de riemen af.
Toen Solver over den rand van den
boot keek, was hij sterk verwonderd,
want onder zich zag hij een sterren-
diepte zoo groot, zoo duizelingwek
kend, als hij nog nooit te voren gezien
had. Het was, alsof het water geen
oppervlakte had en niets was dan
ten eindeloos, eindeloos diepe bodem.
En beneden in de donkerblauwe diep
te gleden fosforgroene nevelen als
een sluier over de sterren heeD
Hij keek niet om zich heen, Sol
ver; hij wist te goed, dat de boot
in de goede richting voortgleed. Plot
seling hoorde hij het riet om zich
heen fluisteren de kleine haven
greep het kleine bootje tusschen haar
tangen vast het bosch met zijn
schaduwen doemde op en vernauwde
het water, tot op het oogenblik dat
Solver den oever naderde, de ster
ren onder zijn oogen bleven schit
teren.
Toen bleef de boot liggen en was
Solver op iEbelö. Onbeweeglijk met
gesloten oogen was Gro blijven lig
gen. Doch Solver juichte van vreugde,
nam haar in zijn armen op en droeg
haar tusschen de suizende boomen
door. De aarde wiegelde onder zijn
voeten, terwijl hij haar droeg, tot
dat het bosch zich dicht om hem
heen had gesloten, totdat de zee uit
het oog was en de sterren weer hoog
aan den hemel stonden.
Toen knielde hij vóór haar neer,
kuste haar voeten en zeide:
„Gro, ik groet u Koningin over uw
eigen rijk Koningin ook over uw
Solver!"
En hij voelde haar voeten onder
zijn kussen trillen. Toen Btond hij
op en nam haar in zijn armen.
Wordt vervolgd)
Gedrukt bjj DE EBVEN LOOSJES, te Haarlem