HANNES VAN DEN MOLEN
DOOR
CLARA VIEBIG.
7)
Deze droeg nog altijd geen prach
tig huis op zijn rug, waaruit je de
wereld op zijn kop kon spuwen. Maar
het sombere gezicht van Hannes
klaarde wat op dat zou nog wel
komen, waarom de hoop opgeven,
als men sterk is en in het best van
zijn leven, en als men eenmaal
nog wat te wachten heeft?! Niet,
dat hij de oude schraper aan de Moe
zel het leven misgunde, nee, nee!
Maar 't was toch aardig, dat je eens
een aardige duit zou krijgen. Wat I
z'n schoonvader altijd zuchtte om
Tina's praatjes gaf hij heelemaal
niets, zij zag alles zwart in. Had ze
niet gezegd, toen ze met de twee
duizend thaler terug kwam, dat de
oude man het heel moeilijk kon mis
sen Och, wat was zij een huilebalk
geworden en een kwezel erbijAls
ze door huis liep, bewogen menig
maal onhoorbaar hare lippen; dan
bad zij in zichzelf. Was dat niet om
je dood te ergeren Hij had waarlijk
niet gedacht dat hij met een vroom
zusje vrijde, maar met een jonge
frissche meid vol levenslust. Mooi
was ze ook niet meer, zoo mager
als brandhout, en sedert ze een paar
maal een miskraam had gehad, was
ze aan het sukkelen geraakt. Was
het geen schande, slechts Friinze in
huis te hebben en geen zoon P
Vervloekt!" De sterke man be
keek zich zelf en greep zich in de
krachtige lenden neen aan hem
lag het niet, hij had wel twaalf jon
gens in de wereld kunnen schoppen,
zooals wijlen aartsvader Jacob, een
geslacht, sterk als reuzen, dat de
wereld zon bevolken.
Een gewaarwording, die hij nog
nooit zoo duidelijk gevoelp had, kwam
plotseling in hem op. Was het te
leurstelling, toorn, haat tegen de
zwakke? Neen, neen, Tina was een
heel braaf vrouwtje, ze had zelf geen
wil, maar deed wat hij beval. Maar
boos was hij toch. Ja, boos 1 Waarom
gaf ze hom geen zoon, een gezonden,
flinken jongen, zooals hij zelfwas?!
Friinze was mooi en krachtig, altijd
gezond, maar wat had je aan een
meisje, kan die eens regeeren? Een
zoon, een zoon
Hij liet de paarden loopen zooals
ze wildenze namen de draai soms
zoo kort, dat 't eene wiel boven den
afgrond hing. Maar 't was geen zor-
gelooze roekeloosheid meer, die hun
meester zoo onoplettend deed zijn;
bitterheid en toorn waren in hem
opgeweld en het opstijgende bloed
bracht eeu floers voor zijn oogen.
Hij beet zich op de onderlip. Als
hij nu Tina bij zich gehad had, waar
achtig, hij had haar een slag kunnen
geven, midden in het bleeke lijdende
gezicht, dat hem niet meer beviel.
Wrevelig keek hij om, doch daar
zat slechts Nero, zijn hond, breeduit
op het achterbankje.
Nu hadden de paarden de hoogte
bereikt. Daar was reeds het wasch-
huis dat, als een vooruitgeschoven
post, de nadering van het dorp aan
kondigt. Bij de bron, die, door de
muur geleid, binnen in den steenen
waschbak neerplast, stond een meisje
linnengoed te spoelen. Ze zag er jong
en frisch uit en riep lachend„Goei-
endag!"
De molenaar riep: „ho!" De paar
den stonden stil.
Als er ergens een zonnestraaltje
door de wolken scheen was het 't
eerst hier bij het waschhuis. Hier
zongen den geheelen zomer de krekeU
bij de muren, en als zij 's winters
gestorven waren, zongen nog de jonge
meisjes van Manderscheid en tot ver
in den omtrek klonk een gonzen en
zoemen van drukke tongetjes. Van
daag was er alleen dit ééne meisje,
maar zij gold voor vier; Hannes
dacht in lang niet zoo'n aardige meid
gezien te hebben. Zij gooide hem
wel met water en zwaaide ter ver
dediging met een natten handdoek,
maar 't was Hannes van den molen,
dien werd geen kusje geweigerd.
De paarden krabden al ongeduldig
met de pooten, en de hond blafte zacht
jes, toen hun meester eindelijk weer
opsteeg, Nog een knikje, nog een
schertsende groet, een lach die de echo
op den Mozenberg wakker riep en
Hannes reed naar het dorp toe. Nu was
hij weer opgewekt. Het scheen hem
toe, dat die kleintje uit het waschhuis
de zon te voorschijn had getooverd.
Kijk, daar gluurde de bleeke Novem
berzon al uit de nevelen. Nu, mid
den op den dag had ze nog kracht;
hij voelde de warmte op zijn breeden
rug. Een gevoel van groot welbe
hagen doortintelde hembè, zoo was
't lekker
Uit het eerste huisje van het dorp
riep iemand hem aan. Het was bak
ker Driesch; zijn winkeltje zag er
armelijk uit, de zorgen stonden den
man op 't gezicht te lezen Hij had
al lang schuld voor 't malen van
meel en voor menigen zak koren,
dien hij bovendien bij den rijken
molenaar geleend had. De rekening
bedroeg bijna twintig thaler. Nu kon
hij vandaag eindelijk betalen, als Han
nes zoo goed wilde zijn, zelf het geld
mee te nemen. Deze sprong van het
rijtuig en liet het zich in blinkende
thaler op de toonbank uitbetalen
hij had er bijna spijt van, dat hij 't
bij zich stak, want het geld scheen
Driesch aan de vingers te kleven en
de vrouw met het overwerkte gezicht,
die er door een kier van de deur
naar stond te kijken, volgde ieder
thalerstuk met een langen blik. Hoe
kon iemand toch zoo hangen aan
die paar thaler 1
Fluitend sprong Hannes weer op
zijn rijtuig en hield spoedig stil voor
Laufelds huis.
Jacob Laufeld woonde juist over
de kerk. Zijn huis was groot en in
fijne lichtgroene tint geverfdstal
en koetshuis hoorden er bij en op
het erf lag een verbazend groote
mesthoop.
Op de bank voor de deur zat een
opgeschoten jongenNero sprong uit
het rijtuig en hapte naar zijn broek.
Maar hij kreeg een schop tegen zijn
snoet met de met spijkers beslagen hak,
dat hij jankend onder het rijtuig kroop.
Dezen keer had hij zich vergistdit
was geen arme arbeidersjongen of
een ongelukkig boertje, dit was Jo
zef Laufeld.
Met de handen in de broekzakken
stond Jozef den molenaar aan te sta
ren.
„Is je vader thuis?"
„Ga zelf maar kijken."
De jongen bewoog zich niet. Han
nes kon niet anders doen dan zelf
de teugels om den haak in den muur
te slingeren en in het voorhuis hard
te stampen. Niemand kwam hem te
gemoet.
Laufeld zat in de groote kamer ge
lijkvloers, aan zijn cilinderbureau,
waarboven een groote lithografie van
den afgevaardigde Windhorst hing, hij
had door het raam alles gezien wat
buiten gebeurde. Wat, die kerel van
den molen kwam met twee paarden,
die wou zich zeker verbeelden, rijker
te zijn dan hij 1 Oho, al praatten de
menschen ook van „den rijken molen
aar en den rijken Laufeld" de
eenige, die werkelijk rijk was, was
hij toch maar, hij alleen Hannes kon
best een beetje buiten wachten. On
hoorbaar liep Jacob Laufeld vlug door
de kamer en zette de deur naar de
andere kamer wijd open, zoodat de
bezoeker de rood pluchen meubelen
kon zien, en de oleografiën in vergulde
lijsten aan de wanden, en vooral het
pronkstuk, de breede platte piano, die
er in het schemerlicht van de altijd
gesloten luiken als nieuw uitzag.
Er werd geklopt.
„Binnen 1"
Hannes kwam binnen.
„Goeienmiddag", zeide hij onbevan
gen. Hij had zich wel geërgerd aan
de slechte ontvangst, maar hij was
te trotsch om dit te toonen. „Goeien
middag Laufeld."
Jacob Laufeld toonde zich uiterst
verrast.
„Ben jij 't Hannes nee maar,
wat een verrassing! Ik had niks ge
hoord. Neem plaats! Waar zittende
knechts toch? Michel, Lorenz, Stof
fen 1"
Hij deed de deur naar het voorhuis
open en riep ook nog de dienstmeisjes
„Babbche, Kattche, Adelheid 1 Spant
de paarden van den molenaar uit!
Breng een flesch Bernkastler met twee
glazen
„Laat't uitspannen maar," zei Han
nes trotsch; hij was niet gaan zitten,
maar had, terwijl de ander hem den
rug toekeerde, een blik geslagen in
de mooie kamer er naast. „Hè, wat
zag die er deftig uit, veel deftiger
dan de zijne thuis! En een piano!
Alle donders, waarachtig, daar stond
een piano
Hij kon er zijne oogen haast niet
afhouden. Uit den rechter broekzak
trok hij een zak met geld, uit den
linker ook een. Met een plof liet hij
beide op het blad van het cylinder-
bureau vallen. „Hier, tel maar na,
't is in orde, zeide hij achteloos. „O
ja, hier," hij haalde uit zijn borstzak
met een pakje verfrommelde chèques
een kwitantie te voorschijn, die do
bank hem had gegeven „hier, onder-
teeken dat even, en dan zijn we quitte."
„Hm," bromde Laufeld en begon
het geld na te tellen. „Twintig, veertig,
zestig, tachtig, honderd," tot de vijf
duizend vol waren. Onderwijl ergerde
hij zichwaarachtig, Hannes zette
een gezicht alsof vijfduizend thaler
een hoopje paardevijgen was. Zou hij
toch rijker zijn dan men dacht? Dat
zou hij graag weten. Hij probeerde
hem den pols te voelen.
„Zoo Hannes, je bent goed voor
zien."
„Of ik," antwoordde Hannes.
„Heb je soms de honderdduizend
getrokken, datje de goudstukken even
makkelijk kwijtraakt als een ander
mensch de wormen?"
„Dat kan wel!" Hannes lachtenu
wist hij 't, Laufeld ergerde zich, hij
had zeker gedacht, dat hij zou komen
bedelen en klagen.
„Een appeltje voor den dorst moet
je altijd in huis hebben," zeide hij
heel waardig en liet de thalers die
hij bij Driesch gekregen had in xijn
broekzak rammelen, terwijl Laufeld
zijn geld opnam en zorgvuldig in het
cylinderbureau sloot.
Hannes stak bedaard de onder-
teekende kwitantie in zijn zak en nam
zijn hoed. Juist kwam een dienstmeisje
binnen die een flesch Bernkastler onder
haar arm en een blad met twee glazen
voorzich uitdroeg. Acbter haar liep
de jongen, die buiten op de bank had
gezeten.
„Mijn Jozef," zeide Laufeld, voor
stellend.
Hannes voelde een steek in 't hart
wat had Laufeld een mooien, flinken
bengel van een jongen en hij hij
had er geen! Al het bloed schoot
hem naar het hoofd. Hij staarde den
jongen aan en dezen gaf den blik te
rug met de brutaliteit van den ver
wenden jongste. De oudste zuster van
Jozef was getrouwd, de anderen waren
nonnetjes in het klooster; de jongen
wist heel goed, dat huis en hof aan
hem alleen zouden komen.
Buiten begon het kerkklokje te
luiden Jacob Laufefd sloeg snel een
kruis en keek toen een beetje ver
legen naar Hannes: zou hij nu ter
wille van hem den middagdienst ver
zuimen en dan nog wel op den dag
van den milden Heilige, van Bisschop
Martinus?!
Hannes zag zijn onrust.
„Ik ga al", zeide hij En met goedi-
gen spot: „Loop maar hard Laufeld,
loop, dat je niet te laat komt. Ik denk
altijd, 't zijn de vroomsten niet, die
in de kerk het grootste kruis slaan."
Laufeld voelde iets in zich koken
hij zou den brutalen Godslasteraar
graag een slag in 't gezicht gegeven
hebben, maar bij bedwong zich. Hoog
moed komt voor den val die zou
zijn troeven wel thuis krijgen
De flesch Bernkastler bleef onaan
geroerd.
Op straat begon Nero plotseling
leven te maken, zijn verwoed geblaf
mengde zich in 't gebengel van het
klokje en het gejuich van Jozef. De
jongen, die gauw weer naar buiten
was gegaan, was op een hoogen stapel
brandhout geklommen en schoot van
daar den vreemden hond met erwten
uit zijn pistooltje. Toen Hannes de
deur uitkwam zag hij 't en moest
lachen ei, wat schoot die jongen goed,
en wat was Nero dom't was toch
geen hagel, alleen maar erwten, die
afstuitten op zjjn dikke huid.
Maar nu. hoor dat was huilen
van pijnDe erwt had hem dicht bij
't oog geraakt; als door een schot
getroffen, wentelde het groote dier
zich jankend in 't stof.
Jozef gilde overwinningskreet uit,
maar Hannes sprong met een vloek
dichterbij't kon den hond een oog
kosten
„Rakkert!" schold hij dreigend
tegen den jongen. „Pas op! Ik sla je
ribbekast kapot!"
De jongen lachte en trok een leelijk
gezichtzijn aardig gezicht, oogen,
wangen, mond, neus, alles schrompelde
in elkaar als bij een caoutchouc-pop,
en toen stak hij de tong uit. Hij voelde
zich veilig op den houtstapel.
Maar de lange man kon er bij reiken
en pakte hem bij de beenen. Eer Jozef
er op verdacht was, werd hij naar
beneden getrokken op straat en de
breede hand van den molenaar kwam
met kracht op zjjn rug neer.
Op dit oogenblik kwam Jacob Lau
feld de deur uit hij werd bleek en
rood toen hjj zag wat er gebeurde.
„Vader!" schreeuwde de jongen
doordringend.
Maar Hannes liet zich niet in de
war brengen, nog eens en nog eens
kwam zijn zware hand neer „Neem
me niet kwalijk," zeide hij veront
schuldigd, „de jongen heeft mijn hond
geschoten, hij heeft een pak slaag ver
diend."
„Dat is mijn zaak," riep Laufeld
driftig.
„Vader, vader!" gilde de jongen
er tusschen en maakte veel meer
misbaar dan de pijn van de slagen noo-
dig maakte.
„Laat den jongen los,"
„Nee!" Hannes werd nu ook drif
tig om den bevelenden toon. „Wie
wat verdient mot wat hebben!" Er
kwam woede over hem, toen Nero
tegen hem opsprong en het bloeden
de oog van bet dier zag. „Als 't
dier blind wordt, stuur ik jou de re
kening. Maar eerst zal je smeerlap
van een jongen
(Wordt vervolgd).
Gedrukt bij DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem