HANNES VAN DEN MOLEN
DOOR
CLARA VIEBIG.
8)
Zijn weer opgeheven hand werd
vastgehoudenLaufeld riep, sidde
rend van de onderdrukte woede:
„Neem je in acht! Weet je dan
niet wien je voor hebt? Raak den
jongen niet meer aan! Ik stuur je
den marechaussee op je dak, in de
kast wie onschuldige kinderen slaat!"
„Wat!" De oogen van den mo
lenaar begonnen te fonkelen in
uiterste woedde. „Wie ben je wel,
dat je zoo'n praats hebt? Ik bon
net zooveel als jij. Hannes van den
molen hoeft zich niemand tegeneeren,
't allerminst voor jou, nou weet je
't. Hier pak an" hij gaf den
jongen een gevoeligen klap „en
loop nou maar weg en vertel, dat
Hannes van den molen je achterpoo-
ten beslagen hêt."
Huilend liep Jozef weg. Een paar
vrouwen en kinderen hadden zich
er om heen verzameld; nu kwamen
er ook nog eenige mannen bij. Ze
trokken allen grooten monden van 't
lachen, 't was een heele aardigheid,
dat die twee groote mannen ruzie
hadden. De molenaar stond als een
reus, klaar voor den strijd. De vrou
wen keken naar hemwat was hij toch
een mooie kerel
Jacob voelde zjjn aanzien vermin
deren. Niet, dat hij bij den ander
onderdeed in lengte hij was ook
hoog als een boom maar hij bezat
niet dezelfde stierenkracht. De ver
standigste geeft toe, en hij was de ver
standigste.
„Ik ga weg," zeide hij „daarvoor
de kerk te verzuimen, dat zou toch
zonde voor God zijn Maar geschon
ken is 't je niet, we spreken elkaar
nog nader!" Met deze woorden
liep hij oogenschijnlijk kalm naar de
kerk.
Hannes keek hem schaterlachend
na. Toen bukte hij zich om zijn' hond
te onderzoeken. Een hulpvaardige
vrouw vulde een bakje met water
uit de bron en bracht ook een stuk
van een oud schort. Het oog van
den hond scheen trouwens niet ge
vaarlijk gekwetst te zijn, het bloeden
hield op en Hannes voelde zich weer
vergenoegd. In langen tijd had niet
zulk een gevoel van voldoening zijne
borst doen zwellendie trotsche kerel
die zijn bezoeker niet eens tegemoet
kwam, had er nu eens van langs
gehad. Vroolijk noodigde hij de men-
schen, die zoo vriendelijk waren ge
weest, uit, om een rondje met hem II
in de herberg te gaan drinken.
De paarden werden uitgespannen
en in de stal gebracht. De hond
kreeg als pleister op de wond een
heel bord vleesch. zijn meester liet
zich ook eten brengen. En nu begon
het drinken. Van het ééne rondje
werden 't veel. De gelagkamer zat
propvol, een vrij borreltje liet nie
mand zich ontgaan. En ze mochten
Hannes werkelijk allemaal graag: de
vreugde te kunnen tracteeren, stood
hem op 't gezicht te lezen en iedere
binnenkomende begroette hij met
hoera.
't Was een geklink: „Prosit! Je
welzijnLaDg zal jullie leven I Hannes
op jou geluk!"
't Was een geklinkeling van glazen,
een uitdrinken en een weer inschen
ken, een dreunend gelach en verward
stemmengegons. Ieder drong dichter
bij om Hannes de hand te schudden.
De gelagkamer kon lang niet meer
alle gasten bevatten. Wie niet meer
binnen kon, stond voor de ramen,
men reikte hun van binnen de ge
vulde glazen toe. Menig glas brak
in scherven, maar dat deed er niet
toe, Hannes zou alles betalen.
Hij zelf was gelukkig, in oen roes
van het handen schudden en het on
ophoudelijk toedrinken. Iedereen hief
zijn glas voor hem op: „Prost Han
nes!" Hij kende al zijn gasten niet
eens.
Zoo ging het den heelen middag
door. Het gejoel huilde door het dorp
en de mare vloog van huis tot huis:
„Hannes van den molen is bij Schnei
ders! Kom, kom, laten wij er ook heen
gaan
Ook de kinderen kwamen aanloo-
pen en verdrongen zich bij de deur
van de gelagkamer. Hannes riep er
een paar binnen, Kareltje een vlaskop
je en Pietje met zwart haar. Hij
streek hen over de vochtigen hoofdjes
en drukte ieder een groschen in de
hand
„Daar, ga maar gauw wat koo
pen I"
Stralend van geluk stoven de kinde
ren weg. En nu vatte een heele stoet
post en vele kinderoogen bedelden.
Als een troep jonge vossen stonden
zij op de loer. Een durfal zette het
St. Maartenslied in
Heilige St. Maarten,
Met de zeven l&arren.
Breng me naar een rijken man,
Die een daalder missen kan,
Mij 't a', en jou 't al.
Stoute kinderen niemrndal!"
Hannes was opgestaan en aan het
raam gekomen hij stond niet meer
volkomen vast op de beenen zijn
rond vuurrood gezicht straalde als
de lieve zon zelf.
Het gezang klonk hoe langer hoe
vrijer op, de kinderen kregen moed.
Hij knikte ben toe, ze knikte terug
de kinderoogen lachten, de zijne ook.
„Hé!" Een verbaasde uitroep.
Hannes had in zijn zak gegrepen
als een ster vloog een blinkende
thaler door het raam Nu lag hij op de
steenen.
„Hè!" Nog één en nog één.
Een gillend gejuich steeg op. De
kinderschaar rolde over elkaar heen.
Ze holden, struikelden, tuimelden dui
kelden. 't Was als een kluwen, rollend
over de straat: bruin, blond, zwart,
armpjes, beentjes, broekjes, rokjes,
dikke kuiten, magere kuiten, roode,
blauwe, groene kousjes, alles door
elkaar. Honderd vingertjes grepen
toe. Vechten, stooten, slaan, stom-
pen, schreeuwen, juichen, lachen, en
schreien.
De groote man voor het raam
lachte zich halfdood. Weder greep
hij in den zak.
„Hier, Truitje, Mietje, Jantje, Kee-
tje, opgepast 1"
De zuur verdiende thalers van bak
ker Driesch stroomden als oen zil
veren regen op de straatsteenenen
niet alleen de kleinen vingen hem
op, ook de grooten. 't Werd een
eindeloos gejuich. Donderend hoera
geroep bruiste uit de herberg tot
Laufelds huis en steeg juichend om
hoog tot de avondster. Geen enkele
thaler hield Hannes in zijn zak; hij
vond dat strooien veel te aardig.
Tot laat in den nacht duurde het
drinken voort, 't Kon nu al geen
drinken meer heeten. De oppassende
mannen waren naar huis gegaan, maar
de leegloopende jongens, die pas uit
den dienst terugkwamen of spoedig
onder dienst zouden gaan, bloven
nog bij Hannes. Tot na middernacht
klonk het getier uit de herberg naar
buiten, de slapenden opschrikkend.
Het gillende gejoel klonk dubbel
hard in den zwijgenden nacht en deed
de waakhonden uit hunne hokken
vliegen en tot antwoord meehuilen.
Slechts de onschuldige kinderen
sliepen en droomden van den thaler-
regen.
Laufeld keerde zich om in zjjn bed
wat een schandaaleen schandaal 1
Maar hij was er blij om. Laat die
smeerlap maar zuipen, hoe meer hoe
liever
VI.
„Noldes", zooals de menschen in
Maarfelden gewoonlijk den pastoor
Arnoldus Cremer noemden, zat in
zijne kamer een vischkaar te vlech
ten. Hij was in zijn schik: Paschen
was voorbij, 't moest nu gauw voor
jaarachtig wordendan waren de
palingen dik en vet en bij hoopte
er heel wat te vangen in de slooten
om het weiland van de boeren.
Vóór hem in een kuip water ston
den de wilgetwijgen te weeken, ze
waren al stijf en staken hem in de
vingers. Nu, geduld maar, spoedig
zouden er weer jonge loten zijn, die
de handen niet zoo'n pijn dedon,
dan ging hij weer met lust en ijver
aan 't manden vlechten en als En
geltje die dan naar Daun bracht of
misschien zelfs naar Wittlich, dan,
Maria zij geloofd, kon zij er een
aardigen duit voor krijgen. Dan zou
hij ook eindelijk een nieuwen jas
kunnen koopen de oude was nog
wel goed, Engeltje had de kaalgesle-
ten naden met zwartsel besmeerd
maar als mijnheer de Deken eens
kwam of de hooge kerkinspectie dan
zou hij weer een uitbrander krijgen
omdat hij zoo onbehoorlijk voor den
dag kwam. De oude man glimlachte
met iets als weemoed en iets als
schalkschheid. Jezus, als de heeren
eens alles wisten! Wie vlocht van
gestolen wilgentwijgen de mooie man
den, zoo glad en fijn en wit en rond,
die tot ver in den omtrek beroemd
waren Deden dat de aardmannetjes
of de witte vrouwen aan de beek in
de grot? Dat was zijn geheim.
Nadenkend bekeek Noldes de schoe
nen van biezen die hij aan de door
jicht opgezwollen voeten had. Ja,
een paar nieuwe pantoffels had hij
ook noodig, deze waren heelemaal
vergaan. Engeltje kon ze met al haar
knapheid haast niet meer met touw
tjes bij elkaar houden. Ja, ja, goed,
dat 't eindelijk Lente werd Maar nu
was 't ook: vroeg opstaan, eer nog
de hanen in 't dorp kraaien, en naar
het meer geloopen, dat nog verzon
ken ligt in nevel, om de biezen te,
snijden, eer iemand 't ziet. Zachtjes,
zachtjes, dat de nachtwaker niets
merkt.
Tevreden grinnekend keek de pas
toor om zich heen. Daar de vier kale,
grauwe muren, die, gebarsten van
ouderdom, al lang de witkwast noo
dig haddendaar was de honten tafel,
en de oude afgesleten leuningstoel;
daar was buiten het grauwe meer
met de krans van naakte toppen er
om heen, maar Gods lieve zon gleed
nu juist heel vriendelijk over alles.
Geloofd zij God daar boveD, die uit
den Hemel de wereld zoo wijs regeert,
die op de vorst zoele wind laat vol
gen en op de sneeuw zonneschijn
Nu kwam de goede tijd aan, neen,
hij was al aangebrokenNadat zoo
langen tijd alles wat graten en vin
nen heeft, zich in de diepte verborgen
had gehouden, had hij vandaag de
eerste visch bemachtigd, 't was wel
maa r een blei, maar een groote. Zoo
als David Goliath had getroffen met
zijn slinger, had hij de visch gedood
met een steenworp, juist toen het
dier naar een vroege mug hapte, die
in de aprilzonneschijn boven het wa
ter danste. Hij had den verslagene
uit het water gehaald en in zijn
zakdoek mee naar huis genomen naar
Engeltje.
Ze was nu in de keuken bezig
het lekkere gerecht te bakken. Hè,
wat rook dat heerlijk I Pastoor Cre-
mer's vriendelijk gezicht, dat altijd
rood zag, niet van 't goede leventje,
maar van weer en wind, straalde.
„Engeltje, Engeltje!" riep hij nu
al voor de zooveelste maal, „is de
visch nog niet klaar?"
De maagd Engeltje kwam binnen.
Jong was ze niet meer, en mooi ook
niet, op haar oud hoofd droeg ze
een mutsje van kastanjebruine grove
Zij.
„'t Duurt zoo lang."
„Geduld maar Eerwaarde!" zei
Engeltje verwijtend en verdween weer.
Cremer nam zijn werk weer op.
De harde twijgen deden zijne handen
pijn, maar hij glimlachte: „Ja, ja,
Engeltje was een slimmerd, ze wist
wel, hoe ze doen moest om de voor
pret te verlengen. De hongerige maag
jeukte, maar wacht maar, heel gauw
zou zij de visch binnen brengen en
op tafel zetten en de heerlijke geur
zou opstijgen als liefelijk reukwerk
naar Gods troon, tot den gever van
al 't goede en volmaakte.
Hij sloeg een kruis en vouwde de
handen, hij kon wel vast bidden.
Kom Heere Jezu',
Wees onze gast,
En zegen
Doch verder kwam hij niet. Bui
ten voor het lage venster, dat zich
een weinig boven den grond bevond,
klonk klagend geschrei. Onrustig luis
terde hijach hemel, dat waren
zeker weer die stakkerts van kinde
ren van arme Leis Brauersch, wier
man hij kort geleden begraven had.
Hadden zo zulke goede neuzen, dat
ze juist moesten komen als hij eten
ging? Hij klepte aan het kleine raam
en dreigde hen met den vingertoen
ze niet weggingen, deed hij het raam
open en stak zijn hoofd naar buiten.
Bleek en hongerig stonden ze daar.
„Hei, wat komen jullie hier doen,
ga naar huis, naar moeder!"
Juist kwam Engeltje binnen met
de visch hoe ongelukkigHij kon
toch niet binnen zitten te eten, terwijl
die kinderen buiten niets te eten
hadden
De doffe oogen van de vijf kleinen
staarden begeerig door het raam
naar de tafel. De geur van de visch
sloeg verleidelijk op. Noldes snoof
hem op en zei knorrig;
„Kom, ga toch kinderen! Maakt
dat je wegkomt!"
Zijn maag deed pijn van den hon
ger, hij stak zijne hand al uit om
naar den schotel te grijpen wat
rook het vischje heerlijkHet water
kwam hem in den mond maar
alleen eten?! Neen. Nu, misschien
deed de Heer Jezus ook heden eon
wonder, zooals ten tijde der spijziging
van vijfduizend man!
Engeltje stond met open mond to
starenreeds had mijnheer de pas
toor den schotel op de vensterbank
gezet, en met het mes, waarmee hij
de wilgentwjjgen had geschild, de
visch naar behooren verdeeld: er
waren vijf raooten, meer niet.
„Wat? Wat?!" Engeltjes oogen
keken steeds strakker och God,,
daar had mijnheer waarlijk een stuk
gelegd in elk van de uitgestrekte
kinderhandjes. Alleen de kop bleef
over, en die kreeg de kat. Ze ver
loor alle recept, ze wilde morren en
brommen, maar...
„Aardappelen zijn ook heel lekker"'
zeide de geestelijke met een lichte;
zucht en sloot het venster. „En voor
al de jouwe, Engeltje."
Het was 't uur, waarin de scheme
ring in het Maarfeldenerdal alle kleu
ren uitwischt, toen iemand aan de bel
in de pastorie trok. Die bel was ver
roest en knarste erbarmelijk, eer ze
besloot een schorre klank te doen hoo-
ren.
(Wordt vervolgd).