HANNES VAN DEN MOLEN
DOOR
CLARA VIEBIG.
9)
Engeltje deed open met behuilde
oogenze rouwde nog om de visch,
die haar meester niet had gegeten.
Ze was uit haar humeur, doch haar
gezicht klaarde op, toen zij de vrouw
uit den molen herkende, die verlegen
naar mijnheer den pastoor Noldes
vroeg.
„Hij is binnen, gaat u maar in de
kamer," zeide Engeltje druk doende
en glimlachte zoo vriendelijk als ze
kon, 't was immers de vrouw van
den rijken molenaar. Hè, als die haar
meester eens een andere visch wilde
gevenDie kon 't doen
Met veel complimenten en „ang-
tree's" en „excuseers" stootte zij de
kamerdeur open.
De pastoor zat weer te vlechten.
Verlegen gooide hij de teenen onder
de tafel hij had ze gesneden op
het weiland van den molenaar en daar
stond d9 vrouw van den molenaar 1
Maar zij lette nergens op; ze was
ook verlegen. Hare fluweelachtige
oogen blikten nog meer naar binnen
dan anders en hare lippen waren
samengeperst, als bij iemand, die moet
schreien, maar zich toch goed houdt.
De pastoor boog voor de vrouw
van Hannes van den molen; uiterst
beleefd noodigde hij haar uit plaats
te nemen, en vroeg wat ze verlangde.
Onrustig schoof de jonge vrouw
heen en weer op het houten bankje
en staarde hulpeloos door het raam
naar boven naar den donkeren hemel,
maar woorden vond zij ook daar niet
telkens weder vouwde zij de handen
in haar schoot, en haalde ze weer
uit elkaar en wond hare vingers in
elkander. Wat wilde zij toch? Ook
Noldes vond geen woorden, tot hij
eindelijk zeide
„Heerlijk weer vandaag!" Hij deed
zijn best correct te spreken, maar 't
viel hem moeielijkhij bleef licht
steken, net als bij zijne preek.
De vrouw knikte slechts en liet
haar hoofd op de borst zinken.
Zoo bleven zij weer een poosje
zwijgend zitten, tot de geestelijke
eindelijk al zijn moed te zamen raapte
zag zij er niet uit als een geknakte
wilg? Hij legde de rechterhand
op haar schouder en richtte met de
linker haar gebogen hoofd op.
„Kom, wat is er toch?"
Nu begon zij bitter te schreien,
hare tranen stroomden alsof ze slechts
op deze vraag gewacht hadden.
„Wat is er gebeurd Een ongeluk P"
Ach nee, maar bij wie moest zij
anders gaan klagen Haar vader was
ver weg; Franze begreep haar nog
niet, de oudelui in het dorp waren
partijdig en de Heiligen bleven stom 1
Het deed haar goed bij iemand te
schreien, zij huilde eens flink uit.
„Och, wat is er, wat is er!" De
geestelijke schudde het hoofd, wreef
zich over den neus en deed: „h'm, hm!"
hij begreep er niets van, hoe was het
mogelijk dat dit vrouwtje iets had
om over te schreien. De vrouw van
den rijken molenaar schreide meer
dan die arme weduwe Leis Brauersch
Onwillekeurig greep hij onder de tafel
en haalde zijne wilgentwijgen weer
te voorschijnzoo onder het vlechten
kwamen altijd de allerbeste gedachten
in hem op, zoodat hij nu ook zeide
„Kom, zeg me eens, waarom huilt u
zoo?"
Nu begon zij te vertellenHannes
kwam hoe langer hoe later thuis
den heelen winter al was 't telkens
middernacht, maar nu, sedert de
sneeuw smolt, kwam hij pas terug
tegen de ochtendschemering en
dan lag hij tot den middag in bed en
de molen stond stil. Maar dat alles
zou haar nog aiiet zooveel verdriet
doen, dat kon wel weer beter worden,
als als nee, slecht was haar
Hannes niet, dat moest mijnheer de
pastoor niet denken, nee, vooral niet 1
Levendig stemde de geestelijke toe
zeker, hij was héél goed, zoo'n tweede
bestond er niet, daar had hij bewijzen
voor. Had hij Leis niet drie thaler
voor een doodkist gegeven Bedelaars
gespijzigd en zoo dikwijls wat aan de
collecte gegeven?! Had hij in de
pastorie geen hout laten brengen en
in Manderscheid zelfs thalers laten
regenen
De vrouw begon nog heftiger te
schreien: o Jezus, zooals hij met 't
geld om zich heen smeet, of 't kaf
was 1 Met Maria-Lichtmis had hij de
loonen niet heelemaal kunnen uitbe
talen de knechtc moesten daar
wel ontevreden over zijn. De wind
had leien van 't dak gerukt 't
was maar met stroo opgelapt. Er waren
ramen gebroken hij had ze niet
laten maken. In de koestal was een
nieuwe kribbe noodig 't vee moest
maar van den grond eten 1 En nog
zooveel andere dingen waren niet in
orde, hij dacht er niet aan later,
laterl 't Werd op zij geschoven. Maar
hij reed naar de houtveilingen, en op
het erf werden stammen gesleept, in
ijzeren kettingen, zoo gioot en zwaar
en duurl En in plaats van een jon
ge melkkoe Bles was zoo oud
werd er nog een nieuw rijtuigpaard
aangeschaft. Of het betaald was, wist
zij niet, ze durfde er hem niet naar
vragenwant als hij thuiskwam op
den tijd dat op andere plaatsen de
molenraderen al lang draaien, het
koren er opgebracht is en het schel
letje zich laat hooren, werd hij boos
als ze hem niet als een bruid ont
ving, als ergernis en zorg haar af-
keerig maakten van liefkooziogen.
Ach de tengere vrouw wrong
de handen en keek er met een zucht
op neer de lust daartoe was haar
vergaan. Wat had zij toch gedaan,
dat die lieve God zoo gestraft had P1
Tweemaal noch na Franze zou zij
moeder zijn geworden, en tweemaal
had ze vreeselijk moeten lijden zon-
I der een kleintje in de wieg te heb
ben. En Hannes verlangde naar een
zoon. Ach, kon mijnheer de pastoor
haar niet zeggen, wat ze voor kwaad
had gedaan 1
„Hm ja hm nee hm, hm I"
Noldes stotterde verlegen. Er was
hem al veel in 't oor gefluisterd van
echtelijk wenschen, en echtelijk ver
driet maar toch, als je het niet
zelf bij ondervinding wist! „Heeft
u al een bedevaart gedaan," vroeg
hij, „naar het klooster Buckholz, op
den stationsweg, of naar Trier naar
de hooge Mariazuil op den Markus-
berg?"
O ja, dat alles had zij al lang
gedaan, en gebiecht en gebeden
ach lieve God 1 maar de engel had
had haar nog geen zoon geboodschapt 1
En ze wist toch, dat alles beter zou
worden, als Hannes een zoon had!
Yoor hem zou hij misschien ook spa
ren. Nu stoorde hp zich nergens aan
hy hield wel van Franze, maar ze
was niet in tel bij hem. Wat zou
uit dat alles nog eens worden?! De
zorg erover verliet haar geen oogen-
blik, overdag noch 's nachts.
„'t Is me net of de molensteen
vlak boven m'n hoofd hangt. Of hy
ieder oogenblik naar beneden kan
rollen. O, Jezus-Maria-Jozef!"
De geesteiyke schudde het hoofd:
och hemel, de arme ziel was heele
maal in de war. De mnlensteen en
de zoon dien zij niet had, het kapotte
dak, het dure vee en Hannes, alles
haalde zg door elkaar. Hg wreef zich
over de stoppelige kin. En dan, wat
had zij nog meer gezegd P Met licht
mis zou haar man de loonen niet
kunnen betalen Kom, dat was toch
klinkklare onzin. Hannes van den
molen zou om geld verlegen zgn?
Yoor hem waren dat immers maar
een paar groschen, hg was zoorgk!
Onwillekeurig greep hij naar zgn eigen
voorhoofdbg de arme vrouw was
't daarboven niet heelemaal pluis
Dat Hannes een pretmaker was en
van een borrel hield, dat wou hg
wel gelooven, maar was dat dan zoo
erg?!
„U moet wat geduld hebben," zei-
de hg, „en verstandig redeneeren.
Trouwen brengt rouwen, dat is een
waar woord. Wees maar heel goed
en vriendelgk voor uw man, dan zal
hij ook thuis blijven wel ia, waar
om niet?!"
Ze had zwggend haar hoofd ge
schud.
„En zeker, hg heeft 't daar ook
heel goed. Als ik bedenk, die mooie
molen Noldes keek om zich heen
in zgne kale, koude kamer; de eenige
versiering was eén klein houten cru
cifix waarachter een gewijde palm
stak „Ik verzeker u, hg heeft 't
nog beter dan ik!"
„O, die angst, die angst," steunde
Tina. Ze luisterde niet eons wat de
geestelgke tot haar zeide, maar staar
de steeds voor zich uit met hetzelfde
droevige, angstige gezicht.
Wat meende ze toch met haar
angst? Angst waarvoor dan toch,
waarvoor? De pastoor vroeg 't haar,
maar zij antwoordde niet, schudde
maar sprakeloos haar hoofd en wrong
de handen.
Door het venster keken de bergen
zwart en dreigend in de kamer. Ze
waren Noldes nog nooit somber voor
gekomen, nu, tegenover de dalende
nacht en deze vrouw, die als gebro
ken op het bankje zat, voelde hij
een zekere beklemming. Snel vouw
de hij de handen, knokkelig geworden
door ruw werk en mandenvlechten,
hij vouwde ze vast en innig als een
geloovig kind.
„Beste vrouw ja, u moet bid
den, eiken avond, zóó
In naam nijnes Henen Jezus Christus,
Die voor my asn het kluis gestorven is,
Leg ik mij neder,
Hij zegene my.
Ilij behoede mij in gevaren,
En beware mij vo r alle kwaad,
Heilige schutsengel mijn,
Aan u beveel ik mij."
VII
't Was een kwade zomer voor
Hannes. De twee molens boven aan
den kleinen Kyll, kosten hem heel
wat hoofdbrekens. Hg had nooit bit
terheid gekend, maar als hg nu zag
hoe de boertjes met hun zakken naar
naar de nieuwe molens gingen, lachte
hij schamper„Nieuwe bezems vegen
schoon." En dan vloekte hg.
Als hg nu naar Manderscheid reed,
vermeed hg den weg door het dai
ofschoon deze verreweg de kortste
was. De opwinding deed hem geen
goed; dan vloog het bloed als een
heete stroom naar zgq hoofd en voor
zgn oogen werd alles zwart. Dus
maakte hg liever een grooten omweg
door het bosch achter den Mosenkop
om, om in wgde bogen den straat
weg, die van Eisenschmitt naar Man
derscheid voert, te bereiken, of hg
joeg door dik en dun langs paden
voor bet houtvervoer door de ravg-
nen naar Bleckhausen om van daar,
van links af zgn doei te bereiken.
Het rgden was hier niet zonder ge
vaar de wielen stootten en schokten
in de diepe wagensporen, waar men
in de gaten steenen had gegooid.
Krak, krak, daar brak al weer iets
aan het rgtuigMaar al ging de
heelo boel naar den duivel bg de
nieuwe molens ging hg niet voorbg.
„Hort, vortl verdomde beesten!"
Zóó had Hannes vroeger nooit de
paarden geranseld. Ze spanden zich
bovenmachtig in, nu ging het eens
bergaf langs het glibberige pad, door
de weiden, dan weer steil bergop
over steenhopen. De gladde stukken
lei kleefden onder de hoeven, de paar
den struikelden, de chais rolde te
rug; scheldend sprong Hannes er
af, rukte de sidderende dieren bij
het bit. Hg moest er toch toe be
sluiten, zgn eigen beenen te gebrui
ken en daarbg nog de paarden achter
zich aan sleuren. Een paar keer al
was het bg-de-handsche paard geval
len en had zich leelijk bezeerd. Maar
liever zgn paarden kwgt, dan door
de molens zgn goeden luim laten ver
storen.
Hier, te midden van kloven en
ravgnen, even ver van Maarfelden
af als Bleckhausen lag een huis.
't Was maar een hutuit de verte
gezien leek het een vogelnest, tegen
den naakten bergwand vastgekleefd,
grauw, vuil, nietig. Hoorde het bg
Maarfelden of bg Bleckhausen Geen
van de gemeenten deed aanspraak
gelden. Het huis was verlaten. Wie
het gebouwd had, wist men niet;
't was al zoo oud. Misschien hadden
vroeger pestlgders er in gehuisd, dood
zieken, in den donkeren tijd toen de
booze ziekte nog heerschte, oorlog
het Eifelland verwoeste en de moe
ders hunne kinderen bang maakten
met het rijmpje:
«Bid, kindje bid,
Motgen kont de Zweed,
Die zal 't al in kwaad verkeeren
En de kinderi bidden leeren."
Wie niet hoefde, wilde daar waar-
lgk niet in wonen. Het stukje bouw
land bg het huis was ook verwaar
loosd; niemand bebouwde het.
Als Hannes hier op kleine afstand
langs ging en het grauwe huis tegen
den grauwen bergwand te zien kwam,
sloeg hg altijd met do zweep op de
verschrikte paardenhg huiverde
voor den somberen aanblik. Het
strooien dak was verrotde ramen
hingen nog wel in de kleine kozgnen,
maar scheef, half losgerukt door den
wind, bengelend in de scharnieren.
De akker was met onkruid begroeid,
de stal half ingestort; de bank voor
de deur in elkaar gezakt, alsof het
ongeluk er te zwaar op was neerge
zonken. En 't tochtte hier altgd alsof
alle winden vast raakten tusschen de
bergen en bg het grauwe huisje
elkaar ontmoetten, huilend om de
verlaten muren. Hu 1 God bewaar me.
Hannes was altgd big als hg de af-
schuwelgke hut achter zich had en
begon dan schel te fluiten. Al lag de
stijgende weg naar Bleckhausen nog
steil en naakt voor hem, je kwam
dan ten minsten weer onder de men-
schen, hoera, in de wereld, waar
wagens met oogst beladen over den
stoffigen straatweg slingerden, waar
maaisters met witte hoofddoeken, den
sikkel in de hand, op de velden lie
pen en herbergen gastvrg hunne deu
ren openden.
Hannes had in Manderscheid ver
scheidene kennissen, die graag een
borrel met hem dronken. Waarom
hg juist daarheen ging? Hg had
even goed ergens anders heen kunnen
gaan, herbergen waren overal, maar
in Manderscheid woonde Laufeld.
Kwam hg nu daar in de herberg,
dan stak lig zijne hand in den broek
zak en liet zgn geld rammelen
dat konden ze aan Laufeld vertellen 1
Hij hoopte dat ze het doen zouden.
Had die kerel niet overal rondver
teld, dat hg, Hannes, achteruitging;
hg leefde op te grooten voet en be
hartigde zgn zaak niet met verstand
en gver. Ha, wat ging het Laufeld aan
hoe hg zgn zaken deed?
Wordt vervolgd.)
Gedrukt bij DE EBVEN LOOSJES, te Haarlem