HANNES VAN DEN MOLEN DOOR CLARA VIEBIG. 10) Verstand^ijver ijver nou hij was toch geen marskramer die overal zjjn waren aan kan komen bieden. „Laat toch, asjeblieft bij mij malenHij was ook geen bloedzui ger, die de menschen, die slecht beta len konden, de laatste grosche afper ste. Er waren er genoeg in den omtrek die hem iets schuldig waren, maar hij had niet opgeschreven hoeveel ook niet van wie hij nog wat te vorderen had kom, ze zouden allemaal wel van zelf komen betalen zooals bakker Driesch gedaan had „Wie zijne schuldenaren vergeeft, dien zullen ook zijne schulden ver geven", dat was goed gezegd iu het Onze Vader. Hannes vond er niets in, nog eens bij de spaarbank in Wittlich een sommetje op te nemenals hij de rente maar betaalde, merkte hij niets van deze schuld, 't Was vei bazend, zooveel als men altijd had uit te ge ven Laatst had hij een fijn lakensch pak in Trier laten maken, een zwart zijden japon voor Tina gekocht en een geborduurd bovenbroekje voor Franze tot op de enkels. Maar er was meer noodig. Ba, 't deed er niet toe, wie geld hebben, 'moeten onder de menschen brengen, dat is niet meer dan plicht! De oude man in het dorp keek er wel met scheele oogen naar. Grappig, hoe de men schen met de jaren verandern vroe- was hij altijd zoo royaal! De oude Matshes dacht er niet aan, zijn zoon iets te verwijten, daar voor had hem altijd veel te veel bewonderd, zijn Hannes, zijn jongen en nu vooral durfde hij geen woord te zeggen, nu hij zelf oud en levens moede werd, zich buigend naar de aarde, terwijl de andere zich hoe langer hoe meer er boven verhief, zich uitbreidend en groeiond als een in vollen wasdom. Maar hij was tegen woordig dikwijls bedroefd en liet zijn schoondochter meer recht wedervaren dan vroeger. Het kind, Franze, was 't zonne schijntje van de grootouders. Uren lang kon de oude man geduldig met Franze voor de grooten glazen kogel in het tuintje staan, voor de groote glazen kogel, waarin zich de krans der kale bergen over het meer zoo vreemd weerspiegelde met een som bere tint alsof er onweer dreigde. Dan commandeerde Franze en grootvader maakte grimassen, zoodat zijn gezicht in de breedte uitgerekt, weerkaatst werd en het kleindochtertje zich slap lachte. Ja, zij was net als Hannes toen hjj nog klein was; die had ook zoo helder schaterend gelachen als hij pleizier had. Nu had zijn lachen een anderen klank gekregen. Tina schrikte altijd als haar man begon te lachen, 't deed haar pijn in de ooren. „Haha ho- hoho!" een geweldig rumoer, en daarbij sloeg hij op de tafel, zijn ge zwollen gezicht werd blauw rood, het wit van zijne oogen met bloed be- loopen. Dan zag ze hem nog liever opvliegend van ergernis of nog liever had ze, dat hij in 't geheel niet thuis was. Vroeger had zij menigen nacht in smachtend verlangen op hem ge wacht nu schrikte zij als ze zijn stap hoorde. En toch hield ze van hem. Maar hij onderdrukte haar zooals de Mosenkop alle lage heuvels in het dal. Zij ging niet meer bij den pastoor klagenze schaamde zich bijna dat ze het eens gedaan had wat moest Noldes wel van Hannes denken En Hannes sprak nooit kwaad achter iemands rug, hij zeide het liever grof in je gezicht maar zij, zij was hem gaan bekladden achter zijn rug. De medelijdende blik van Noldes hinderde haar nu als ze er aan dacht. Neen, haar Hannes was nog een mooie kranige man, met wien zij eens koe koeksbloemen had geplant, bij het ruischen en bruisen, het slaan en kloppen van het vroolijke molenrad. Nu stond het hart van den molen dikwijls stil, en als het klopte, klopte het traag, alsof het zelf geen genot meer vond in het werk. Weder slopen vroege herfstscha- duwen over het dak van den molen en gluurden met doffe oogen in de ramen. De ziel der eenzame vrouw leed. Ook over Franze maakte zij zich be zorgd. Het meisje was heerschzuchtig door haar eenig kind zijn. Zij groeide krachtig op als een wilge- loot op vruchtbaren bodemop haar tiende jaar had ze al lange rokken kunnen dragen. Ze had nu naar de lieve nonnetjes moeten gaan om ge snoeid en geknipt te worden met de tuinschaar, tot iets fijns opgekweekt, als een jonge rozestok. Zóó groeide ze in 't wild op. Zij zelve, dat voelde de moeder wel, had geen kracht om dit kind te leiden. Maar Hannes, tegen wien zij eens in een vertrouwelijk oogenblik over hare bezwaren sprak, lachte haar uit: dat mankeerde er nog maar aan, voor een meisje zoo veel geld uit te geven En de groot ouders werden heelemaal boos: wat, zou Franze weg moeten Grootmoe der zei heel spits: „Beneden aan den Moezel mag 't dan mode zijn, de meisjes op een pensionnaat te doen, dat wil ik wel gelooven, maar hierboven houden goede menschen hun kinderen thuis!" Van hare moeder had Franze alleen de zwart-bruine oogen, maar haar blik was niet zacht zooals die van Tina; ze schitterde en en fonkelde. Haar vader keek graag in die oogen, vooral als iemand hem pas gezegd had„Ik wensch je geluk, je Fiiinze wordt een mooie meid 1" Dan schoot hem soms plotseling de herinnering door het hoofd aan een paar andere zwartbruine oogen, die hem gloeiend van liefde en gloeiend van baat hadden tegengebliktdie zwarte slet! Ja, waar zou die toch gebleven zijn? Een poos geleden was de heer Simeon Levy, de reiziger, die molengaas en andere molenartikel en verkocht, hier boven geweest en had van haar verteld. Heel toevallig. Net of dat waar was! Hij was toch altijd nog de oude spotvogel. Vroeger had Levy, toen Hannes nog met Seph op de kermissen kwam, ook erg naar haar gevrijd. Nu vertelde hij, dat hij haar in Echternach met pinksteren had zien springen heere- jé zoo vroom en later 's middags had hij haar in den draaimolen gezien heerejé zoo dol. Hij had haar niet dadelijk herkond ze was verduiveld leelijk geworden maar zij hem wel; ze had hem hier en daar aan herinnerd en naar alles en allen in 't dorp gevraagd. Negen jaar had zij haar tante, de keukenmeid in de pastorie van St. Mattheus, in het huishouden geholpen nu was deze echter dood en had haar wat nagelaten, nu zou zjj in het kloos ter gaan. Zij, en in een klooster? HohoHo- ho! Ook Levy had haar niet willen gelooven. Wangen als vuur, oogen als vuur, wilde haren en dan in 't klooster Hannes moest er uog om lachen: als de reiziger hem niet voor den gek had gehouden, dan had Seph het hèm behoorlijk gedaan! Zij in een klooster? Eer komen bergen en dalen samen en vallen paschen en pinkster en op één dag. „Wie zwart is geboren, daaraan is al 't wasschen verloren." Ja Seph onwillekeurig wreef Han nes zich met de hand over de lippen 't was een prachtige meid geweest Zóó wild had geen ander hem om helsd, alle donders! 't Was een aardig meisje geweest maar als vrouw Al was ze nog tweemaal rijker geweest dan Tina, nee, hij had toch niet met haar willen trouwenZe zou mooi lastig geweest zijn met haar harden kop! En gedreven door een zeldzaam teeder, bijna medelijdend gevoel, riep Hannes: Tina, Tina, kom es hier!" Toen zjjn vrouw dadelijk kwam aanloopen, hem verwonderd en een beetje angstig aanziende om zijn vriendelijken toon, trok hij haar naar zich toe, nam haar smal gezichtje in zijn breede hand en kuste haar. Ook uit een kleine bron kan men zijne dorst lesschen. Ze bleef gewillig staan, maar op haar wangen kwam geen blos, in hare oogen geen schittering. Toen voelde hij, dat hij dorstig bleef. In den geheelen omtrek werd veel over molenaar Hannes gebabbeld. Sedert den thalerregen in Mander- scheid was hij de meest populaire man. Maar hij had ook zijne vijanden. Was het geen zonde het kostelijke geld op straat te smijten, dat kinder en leegloopers het opraapten en vermorsten P! Verscheidenen hadden bij de jacht naar de thaler builen opgeloopen, en nog hadden moeders van kinderen, die niets hadden be machtigd, ruzie met moeders van kinderen, die wel iets hadden opge raapt. „Je ziet 't, zoo iets brengt geen zegen," sprak Jacob Faufeld in den gemeenteraad. „Als ik mijnheer de burgemeester was, liet ik dien daar" hier wees hij met den duim over zijn schouder, ongeveer in de richting van Maarfelden, en spuwde op den grond „onder curateele stellen." Dit woord deed de ronde. Velen meenden zelfs gehoord te hebben, dat Laufeld gezegd had: „die komt anders ook nog in het armhuis terecht." Ook den ouden Matthes kwam zoo iets ter oore. Hij had er een slapelooze nacht door en kreeg ruzie met zijn vrouw. De moeder huilde en viel toen uitwie had Hannes zoo opge voed, zoo in overvloed, dat hij gewend was aan pronk? Zij niet, zij stamde uit een eenvoudig huishoudenhaar vader zaliger had gewerkt als een paard en zijn handen opengehaald om een paar centen te verdienen. Neen, van haar had Hannes die lust tot verkwisting niet, wis en waarachig nietZe schreeuwde het uit met op geheven handen alsof ze een eed deed. „Hou je bek," zeide Matthes, maar verder zei hij niets, hij voelde zich getroffen. Als hij eerlijk was, moest hij 't zichzelve bekennenneen, van zijne moeder had Hannes die groot doenerij niet vrouwen zijn meestal -zuinig eer van hem zelveMaar, hier richtte hij zich op uit zijne ver legenheid maar was hij ook niet Matthes geweest, de zoon, de kleinzoon uit het welgestelde molenaarsgeslacht Zijn vader had op de molen gezeten, zijn grootvader, zijn overgrootvader zelfs. Toen do Eifel nog woest was en ledig, het dorp Maarfelden niets als drie of vier armzalige hutten, hadden ze al geregeerd. Iedereen had hen gekend, iedereen hen gegroetde laatste spruit van het hoogadeljjke gravengeslacht, de freule, die op het kasteel in Man- derscheid woonde, was niet hooger in asrnzien. Maar 't was waar Han nes de oude wreef zich over de neus en krabte achter zijn oor die dreef 't wel wat te ver. Thalers laten regenen in Manderscheid, dat mag alleen onze lieve Heer. Zou hij eens met mijnheer Noldes spreken? Och wat, nee, nee, daar kwam zijn trots toch tegen op tegen dien armen stakkert over Hannes praten Matthes hield 't in stilte nog al tijd zjjne schoondochter na, dat zjj bij den pastoor had geklaagd. Engeltje had het aan zijne vrouw verraden. Neen, vooral niets onder de menschen brengen J De oude man werd rood, beet de de tanden op elkaar en balde de vuisten; die kletskousen! Eon hij hun snaterbekken maar cfichtBtoppen 1 Maar, toen hij 's morgens na den slapenloozen nacht weer lang zat te peinzen, kwam er toch een vermoeden in hem op, alsof 't geen zegen was, dat geld en goed, van geslacht geërd; er kleeft geen eigen zweet en geen eigen moeite aan. 't Moet met hard werken gewonnen worden, wil het blijvend zijn. Hannes zou zeker niet zoo met het geld gooien als hij 't zelf verdiend had, pfennig voor pfennig. Nu, alles was ten minste nog niet verloren, Hannes was toch een goede jongen, hij zou wel naar raad luisteren. En de oude man besloot, ernstig met zijn zoon te spreken. VIII Matthes was in langen tijd niet op den molen geweest. Hij ging er niet graag heen, 't bedroefde hem altijd, als hij het dak zag, dat hij eenmaal zoo mooi met leien had laten dekken en dat nu op de slechte plaat sen met stroo opgelapt was. Dat had Hannes niet moeten doenhet maakte dadelijk van den weg af geen goeden indruk. Vandaag scheen de zon vriendelijk op het gelapte dak, maar haar lachen scheen Matthes boosaardig toe. Den geheelen weg had hij langzaam ge- loopen, langzaam doorhet dorp, langzaam langs het meer, langzaam voorhij het ,;Heiligenbeelden nu, hoe meer hij den molen naderde, hoe langzamer zijn stap werd. Twee zware lasten drukten hemde ouderdom en en de tweede last kon hij niet noemen, maar ze was even zwaar als [de eerste. Zijn rug, die vroeger zoo recht was al te veel zakken had MattheB ook niet zelf op zijn schouders genomen, was nu gebogen als 't schild van een schildpad. Een dunne grijze baard hing als verwaaid om zijn gezicht en zijn hand steunde op den knoesti- gen stok. Zóó zwaar was hem de weg nog nooit gevallen't was reeds ver in het najaar, over veertien dagen reed Sint Maarten het land binnen, maar de zon stak vandaag nog eens vervloekt heet. Ze brandde op de rotsen om het enge dal, zoodat uit reten en spleten grijze hagedissen en slangetjes te voorschijn slopen, om zich nog eens, eer het winter werd, in de zon te koesteren. Een paar overgebleven lastige bromvliegen gonsden. Telkens na een paar schreden bleef de oude man staan, lichtte de pet met de glimmend leeren klep op en wischte zich het zweet af. Daarbij had hij 't toch koud, ofschoon hij zijn zondagsche jas aanhad, de dikke blauw lakensche jas, en de halfzijden cachenez om den hals droeg. Ach ja, de zorgenAls Hannes eens domheden gedaan had, de menschen spraken van schulden „Jezus Maria!" Hijgend stond de oude man stil, hij kon bijna geeu adem halen. {Wordt vervolgd.) Gedrukt bij DE EBVEN LOOSJES, te Haarlem

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1905 | | pagina 6