HANNES VAN DEN MOLEN
DOOR
CLARA VIEBIG.
15)
Dicht bij de kerk ontmoette hij de
twee molenaars.
Onwillekeurig greep zijn hand
naar zijn muts niemand zou mo
gen zeggen, dat hij de buren niet
gegroet had maar de ééne keek
rechts, de andere links. O zoo, woei
de wind uit dien hoek? Die twee
waren hier zeker volgens afspraak
met Laufeldwie weet of ze niet
de lucht hadden gekregen van zijn
aanklacht, en nu van plan waren
hunnerzijds ook een klacht in te die
nen, alle drie verbonden op hem los
te trekken 1
Hannes drukte krampachtig den
arm van zijn vader; al was deze
ook zwak, 't was toch een arm. Voor
de eerste maal in zijn leven voelde
hij het eenigszins als een weldaad,
iemand bij zich te hebben. Met iets
teeders legde hij zijn arm om de
schouders van den ouden man en
schoof hem zóó voor zich uit in het
voorhuis van den advokaat.
Matthes was een beetje verlegen,
tegenover gestudeerde menschen voel
de hij een aangeboren schuwheid en
grooten eerbied.
Also! de trede van de trap hem
brandde, trok hij nog eens den voet
terug.
Maar zijn zoon lachte hem uit;
coerasie maar! Over een jaar om
dezen tijd, nee, al veel eerder, waren
de twee aan de beek weggetrokken
met pak en zak, en Laufeld had
flink wat gekrijgen voor zijn kwaad
spreken. Waarvoor waren er anders
wetten? En hardop lachend, het
hoofd opgeheven als een overwinnaar,
klopte Hannes aan het bureau van
den advokaat.
Het was middag, toen het rijtuig
van Hannes van den molen langzaam
weer naar boven, langs de groote
bochten kroop uit het Wittlicher dal
naar de Eifelhoogten, die het 's mor
gens bliksemsnel afgerold was. Het
kroop als een moede vlinder, die
niet meer vliegen kan. De Eifelwind
blies het tegemoet en verwarde zich
in de kap. De lange staarten der
paarden wapperden, en hunne manen
waren verward, 't Was boos weer.
Ook bij Hannes was het boos weer.
Hij schold niet, hij vloekte ook niet,
hij klaagde niet luidop, zooals de
storm, die in de populieren langs
den straatweg huilde, maar zijn voor
hoofd was tusschen de wenkbrauwen
geheel samengetrokken, en de aderen
aan de slapen dik gezwollen van
toorn. Zijn hoofd gloeide; het wit
van zijn oogen was rood beloopen
als bij een woedenden stier. De hand,
die de teugels hield, was tot een vuist
gebald.
O, wat speet het hem, dat hij den
hond niet bij zich had gehad Anders
had hij hem aangehitst op die kerels,
toen ze hem alle drie tegenkwamen,
rechts een molenaar, links een mole
naar en Laufeld in het midden. Wat
waren zij goede vrienden en wat
hadden ze 'n plezierZe kwamen
uit de Druif, waar ze genoegelijk een
borrel hadden gedronken, terwijl hij
hij 10, wat ergerde hij zich
Hij beet de tanden op elkaar, dat
ze kraakten. Wat had de advokaat
gezegd, die ozel, die stommerik, die
gemeene kerel, die zeker al door de
anderen bepaaat was 1 De andere
molenaars hadden net zooveel recht
als hij, hij kon toch onmogelijk aan
spraak maken op de heele Kleine
Kyll. En wat de forellen betrof,
moest hij maar liever zijn mond hou
den, het vischwater had hij net zoo
min gepacht als de anderen. En wat
Laufeld betrof, daar kon men moei
lijk vat op krijgen op praatjes
kon men niet afgaan als hij niets
ergers had gezegd dan hij gezegd
heette te hebben, kon hij met de
beste wil geen aanklacht formuleeren.
Hoe gaarne de advokaat ook een
nieuwen cliënt wilde hebben, in dit
geval zou 't belachelijk zijn, een
proces te beginnen. Hij gaf Hannes
den raad, niet eigenzinnig te zijn,
en vriendschappelijk met de concur
renten overeen te komen, dat zij het
water boven niet ophielden als hij 't
beneden noodig had.
Wat, vriendschappelijk?! Daar
spuwde hij opl Dan ging hij maar
dadelijk naar een anderen advokaat;
al moest hij naar Trier reizen, ja,
tot het einde van de wereld om er
een te vinden! Vriendschappelijk
niet anklagen
„Haha! Hohoho!" Hannes lachte
zoo woest, dat de paarden verschrikt
op zij sprongen en zijn vader hem
angstig aankeek. Niet eens te kunnen
schreeuwen als je pijn hebt waar,
waar was de gerechtigheid Nergens
Ook na den dood niet, wat de pas
toor ook praatteHij zou wel eens
aan Noldens willen vragen: moest
Laufeld in het vagevuur branden of
niet? En al zei hij ook „ja" wat
maalde hij om 't vagevuur, dat was
nog lang in 't verschiet als hij
't hem nou maar betaald kon zetten,
in zijn levenWat had hij te smoezen
met de molenaars? Wat hadden zij
alle drie in Wittlich te maken Was
't toeval, dat ze elkaar aangetroffen
hadden? Nee, 't was wel afspraak
geweest
De gedachten van Hannes waren
ziek. Wantrouwen had hij vroeger
nooit gekend, nu liet het hem niet
los. De sterke man beefde als in de
klauwen van een wild dier. En hij
voelde een ontzettend, hartverscheu
rend leed.
Met somberen blik staarde hij
naar de boompjes aan de kant van
den wegde wind had ze gebogen
hier was er een van den steunpaal
losgerukt, dadr een geknakt, daar
één geheel gebroken, stervend lag
zijn kruin in de vuile greppel. Neen,
zóó zou hij er zich niet onder laten
krijgen, neen nooit! Vroeger, als
kind, had hij graag de sagen gehoord,
die de oude vrouwen elkaar op win
teravonden vertelden; volgens deze
had niet alleen de jager Herrmann
in Seinsfeld en de ridder Deudesfeld
en de bouwmeester van den toren
van den Winueburg zijn ziel aan
den duivel verkocht, maar nog me
nig ander in den Eifel wier namen
men niet meer kent. Die hadden ten
minste moed gehad!
Zijn blik dwaalde zoekend in de
rondte waar vond hij iemand om
zijn ziel aan te verkoopen
Het rijtuigje reed juist voorbij een
heiligenbeeld; de lijdende Christus
aan het kruis. De regen, die niette
genstaande het beschuttende dakje
langs het heilige lichaam stroomde,
had al de papieren rozen waarmee
vrome handen het versierd hadden,
tot onkenbare, kleurlooze klompjes
verfrommeld, maar het rood van de
wonden was gebleven, 't was duide
lijk te zien. Verstoord keerde Han
nes den blik af; die had zich aan
het kruis laten slaan door de Joden
en hij had 't toch goed kunnen heb
ben, als hij zich maar verdedigd had.
Als hij zich maar verdedigd had!
Ja, zich verdedigen tot bloedens
toe, dat moest een man doen! Hem
zou noch Laufeld, noch de molenaars,
noch de paardekooper in Trier, noch
de Wittlicher bank, noch iets anders
in de wereld klein krijgenAls bij
een eed, hief hij de hand op en trok
dadelijk daarna een leelijk gezicht:
hij lapte ze allemaal aan zijn laars.
Hij stond als de Mosenkop vast en
onbewegelijk.
Langzamerhand vond Hanoes zijn
goeden luim ten deele terug. De oude
man echter werd hoe verdrietiger,
hoe verder ze van Wittlich afkwa
men. Het weer werd ellendighij
voelde het in al zijne leden de sner
pende pijn werd bijna ondragelijk.
En wat mijnheer de advokaat had
gezegd, wilde hem ook niet uit de
gedachte; dat was een geleerde, die
moest 't toch weten. Ja, Hannes was
al te eigenzinnig. Vergeefs had hij
hem al op het bureau bij zijn mouw
getrokken: „Wees niet zoo koppig!"
Hij kreeg geen gehoor. De jongen
zou nog in het ongeluk loopen met
zijn harden kop. En hij was een bluf
fer ook!
In een hoekje gedrukt, zat Matthes
zoo in zich zelf te mopperen zonder
een woord te spreken.
„'t Was goed, dat Groszlittgen
in 't gezicht kwam, waar zij in de
herberg een oogenblik konden afstap
pen.
Maar de «wijn kalmeerde den ouden
man niet, integendeel, hij er opge
wonden door, Wat hij anders nooit
durfde doen, hij begon zijn zoon te
beknorren.
Was dat manier van doen, zoo
maar, of 't niets was naar Wittlich
te rijden met dat weerde paar
den af te jakkeren en toch niets uit
te richtten. Hij had het zijn zoon
dadelijk wel gezegdmet aanklagen
krijg je niks gedaan. Vlijtig zijn
moest je, en bedacht op je voordeel,
dat is het voornaamste of er dan
nog twee anderen aan de beek zitten
of niet, dat doet er niet toeen wat
Laufeld praatte nog minder. Maar
de groote meneer uithangen en op
de piano spelen, dat brengt geen geld
in laadje! O Jezus, waar moet't nog
heen met den molen?! Hij verviel
in vreeselijk gelamenteer. Heel gedul
dig hoorde Hannes het gemopper
aan, of eigenlijk hoorde hij het in
't geheel niet; zijne ooren waren niet
hier in de gelagkamer. Ze luisterden
naar een voetstap, die juist voorbij
was gegaan en zich nu weer verwij
derde, zich verloor in het donkere
Kunowoud.
Jacob Laufeld was gauw klaar ge
komen met zijne zaken in Wittlich
er is niet veel tijd voor noodig
als ze welgeordend zijn en goed loo
pen de beide molenaars, die hij
heel toevallig hier ontmoet had, waren
verder gereden naar den Moezel, en
hij had geen verlangen, nog langer
alleen in de stad te blijven, waar
zelfs de straatsteenen hem duur leken
't Was nog vroeg op den middag
en het weer was opgeklaard, dus
besloot hij, daar de postwagen pas
's avonds wegreed, te voet te gaan.
Vóór dat deze in Manderscheid aan
kwam, was hij al lang thuis en had
het geld uitgespaard. Dus was hij
op weg gegaan. Op kleinen afstand
voor hem uit kroop 't chaisje van
de Kirchweilers de bochten op, bo
ven op het plateau had hij het uit
't gezicht verloren, maar nu haalde
hij het weer in toen het voor de
deur van de herberg in Groszlittchen
stond, In het voorbijgaan lette hij
er niet op, dat hij van uit de gelag
kamer gezien wasanders was hij
misschien niet zoo alleen het bosch
ingestapt, want zijn geweten was
juist niet zuiver tegenover Hannes
van den molen.
Vader en zoon bleven intusschen
nog een half uurtje zitten. In zijne
ergernis was de oude man flink aan
het drinken gegaan, het redeneeren
had hem een droge keel gegeven.
En moest hij toch niet redenee
ren? Hij had zijn Hannes een mooie
molen in handen gegeven met een
mooie dak en een goede klandisie
er by, hij had hem een rijke vrouw
bezorgd, en wat nu? Het mooie dak
was met stroo opgelapt! En Tina?
„Spaar je woorden, ouwe", brulde
Hannes plotseling en sprong heftig
op. „Ik heb er genoeg van. Waard,
de rekening, gauw!"
Met veel moeite word de stijve
oude man op het wagentje geheschen
hij viel dadelijk in slaap in zijn
hoekje, terwijl Hannes op de paar
den los sloeg. Er was plotseling een
gedachte in hem opgekomon, terwijl
het gepraat van zijn vader als een
murmelend beekje nietszeggend langs
zijn oor ruischte, en hij in zijn glas
staarde, dat de waard telkens weer
vulde hij daar, die straks voorbij
de herberg kwam, heel alleen naar
Manderscheid loopend, die moest nog
in te halen zijn
Nu had Laufeld het vlakke pla
teau al verlaten nu was hij in
het bosch hij kon hoogstens aan
de Lumerborn zijn 't was nog
ver tot de Keizershof, vanwaar de
straat rechts naar Manderscheid óm-
buigt.. Hij was nog best te vangen.
Altijd doller ranselde Hannes op
de paarden, dat ze voortstoven als
vluchtende reeën.
Nu welfde het woud zijn koepel
boven hen; de bodem werd week,
men hoorde den hoefslag niet meer.
Hannes lachte grimmig \A zichzelf;
't zou een mooie verrassing zijn voor
Laufeld. „Hé vriendje", zou hij tegen
hem roepen nee, vriendje niet,
„hé schobbejak", nee schobbejak
ook niet, op dat oogenblik zou hij
't rechte woord wel vinden. En hij
zou hem in de oogen kijken hier
in de eenzaamheid, waar alleen de
sombere woudboomen hen zagen en
en boven hunne kruinen de dreigende
Mosenkop en hem tot den grond
van zijn ziel blikten: „Wat heb jij
van mij te zeggen gehad? Nou, zeg
op, dadelijk geen praatjes nou
zeg opl"
Hannes' oogen fonkelden, bij steun
de de voeten tegen den rand van
't rijtuig, wikkelde de leidsels vast
om zijn linkerhand en liet met de
rechter de zweep weer suizend neer
komen op de ruggen der paarden.
De dieren vlogen voort als razend.
Het rijtuig zwaaide en slingerde, de
laaghangende takken der beuken
sloegen tegen de kap, rits, rats
krak, krak afgerukte takken
vlogen er af met een lap van de
kap. Het dunne hout kletterde als
hagel. Knal, knal, vooruit
Daar was de Keizershof, een bosch
van slanke pijnboomen midden in
het dichte beukenWoud. Het schuim
liep de paarden langs het bit, hunne
flanken waren met schuim bedekt.
De bestuurder stond nu op den bok,
rekte den hals uit om goed te zien
waar was de kerel, waar? waar?
Daar eine hij.
„Halt ho
XI.
Als Hannes gedacht had, dat Lau
feld zich bang zou toonen, had hij
zich vergist. Hij bleef kalm staan,
toen de snuivende paardekoppen hem
plotseling over den schouder keken,
nam de pijp uit zijn mond, spuwde,
stak de pijp weer in zijn anderen
mondhoek, en raakte, rustig voort
loopend, even aan zijn pet.
(Wordt vervolgd.)
Gedrukt bij DE EBVEN LOOSJES, te Haarlem.