molenaar zelf. Die hadden zeker den heelen nacht gemalen, die hadden werk! Hij had naar beneden gekeken met pijnlijke oogen, hoog boven de vlijtig werkenden hing hij in de chais over den rand van den afgrond. Hoe het na was gekomen, wist hij zelf niet had hij de paarden geslagen, zoo dat de toch al zenuwachtige dieren nog opgewondener werden, waren ze geschrikt van een eenzame brem struik, van een schaduw, van een vogel Ze holden plotseling langs de steile bochten verder, ze namen de hoeken te scherp, één wiel hing al boven den afgrond hij sloeg en schreeuwde, het maakte ze nog dol ler. Ze waren niet meer te houden, het rijtuig slingerde zigzag van rechts naar links, bom, tegen dezen boom rechts bom, tegen dien mijlpaal links hooren en zien verging hem de teugels werden hem uit de hand gerukt - voort ging het, zon der stuur, als dol door dik en dun, een ruk, een stoot in een wijde boog was hij van den bok gevlogen. En wat toen gebeurd was, wist hij niet. Had hij geschreeuwd, had hij bewusteloos gelegen Maar plotseling stond de molenaar van den hoogsten molen bij hem alsof hij uit den hemel was gevallen. En 't hardste was: hij moest zich door hem laten ophelpen. Alleen kon hij niet loopen. Maar hij moest toch naar den dokter die gedachte kwam plotseling weer in hem op: hij moest. Jezus Maria, zijn vrouw, Jezus Maria, al zooveel tijd verlorenMet op elkaar geklemde tanden had hij den arm van den ander genomen. En deze had hem geleid, en de paarden, die ze hooger op, tril lend met schuim bedekt, vonden, de overblijfsels van de chais achter zich, bij den bek genomen en om hulp geschreeuwd, tot een herder kwam, die niet ver vandaar geiten hoedde. Nu stonden de afgematte paarden in den stal beneden in den witten molen„o I" Hannes steunde. Dat scheen hem 't allerzwaarstezijne paarden in dien stal! Waren die nu zijn hout nage gaan, zijne mooie hout?En hij moest nog „dankje" zeggen. Neen, dat kon hij niet, neen dat deed hij niet, neen, nooit! En Hannes schudde de bedwelming van zich al, balde de vuisten en stak ze als tot een woedenden eed in de hoogte. „Nee, dankje zeg ik niet, nooit 1" De deur kraakte, Marie Schmitz stak het hoofd naar binnen „Hannes, ben je soms uitgeslapen P" Wat wie watP! Wat wou dat mensch hier?! 't Was hem 't eerste hier recht duidelyk. Maar toen viel het in eens als looden zwaarte op hem: zijn vrouw, zijn vrouw, die had hij in zijn woede heelemaal ver geten! „Hoe is 't' hoe gaat 't met der?" stotterde hjj haastig. De vroedvrouw wenkte hem „Kom maar es bij hanr, 't is nou afgeloopen. Ze hêt al dikwijls na je gevraagd Hannes was verwonderdwaarom, waarom, feliciteerde die oude heks hem niet?! Had die ook al wat tegen hem of was ze misschien bang, dat hij haar niet kon betalen?! Wan trouwend zocht hij haar blik. Waarom wendde zij hare oogen af. Nou, ze kon haar gang gaan, hij had haar vriendelijkheid niet noodig, van haar niet en van niemand, nee! „Een jongen P" vroeg hij nog kortaf uit de hoogte. Ze knikte en ging hem vóór de trap op. 't Was zoo oneindig stil. Het groote hart van den molen klopte niet. 't Was al lang geleden, dat het geleefd had, dat onder zijn gedreun balken en vloeren en muren voortdurend zachtjes getrild hadden, zoodat er zelfs leven scheen te zijn in de levenlooze dingen. De man voelde zich beklemd toen hij tastend de donkere trap op liep. Voor de kamerdeur bleef hij een oogenblik staan om adem te scheppen. Ook daar binnen was het zoo stil. Het kind huilde niet, anders schreien toch altijd jonggeborenen?! Juist wilde de vader iets zeggen, toen Marie Schmitz den vinger op de lippen legde: ,st!', Ze traden behoedzaam binnen. Hoe veel moeite Hannes ook deed, zijn stap bleef hard, maar Tina hoorde hem niet. Ze was van uitputting in geslapen. Vóór het bed zat Franze onbewege lijk neergehurkt, en staarde met groote verschrikte oogen naar het gezicht van hare moeder. Ook Hannes schrikte: lieve God, wat was ze bleek, even wit als het beddelaken! Op de teenen liep hij naar de wieg, lieve God, het kind ook al zoo bleek Hij kon zeker niet goed zien?! Ongeduldig wreef hij in zijne oogen zijn bril was bij den val uit het rijtuig gebroken wat wat was dat De vroedvrouw trok hem bij zijn mouw: „st pas toch op niet zoo hard! st, ze weet 't nog niet!" En ze voegde er onverschillig bij, als iemand, die zoo iets al dikwijls mee beleefd heeft: 't Is dadelijk ge storven, ik kon 't nog net doopen uit het wij waterbakje, 't Was 'n jongentje 1" De oude Matthes zat,bij zijn zoon; hij liet hem nu niet alleen. In de mooie kamer lag zijn schoondochter op de lijkbaar met de gewijde kaarsen flikkerend om haar heen. Een oude sage zegt, dat kinderen die nog niet aan de moederborst ge dronken hebben, hunne moeder mee trekken in het graf. Tina was haar jongentje na twaalf uur gevolgd. s Nachts was zij heengegaan, heel stil; de molenaar sliep, Franze sliep, ook de vroedvrouw zat te knikkebollen in haar stoel, zoodat ze nauwelijks den laatsten zucht hoorde. Men had de stervende niet meer het brandende licht kunnen voorhouden, noch haar het crusifix tot een kus kunnen reiken, ook niet meer met het Benediktus schelletje kunnen luiden. Nu stond de vrouw nog boven aarde, vredig in het doodskleed, haar wassen popje in den arm; de vrouwen uit het dorp waren al twee nachten bij elkaar gekomen om al drinkend de doodewacht le houden. Door den molen klonken doodsge beden. Een mooi lijk Maar Hannes durfde niet bij haar binnen gaan. Nu zou 't nog maar korten tijd duren; als de koekoek in de klok weer het uur riep, werd zij onder de aarde gebracht.- Franze liep al buiten rond in haar nieuwe zwarte linten door hare krullen gevlochten ze keek uit naar de gasten. Een paar rijtuigen reden het erf op. De oude man vertelde het met trots aan zijn zooner waren er toch nog veel, die Hannes van den molen de eer aandedenMaar de voornaam ste gasten kwamen niet in huis, ze bleven buiten elkaar staan en snuffel den daar rond; grootmoeder, die in de keuken het begrafenismaal klaar maakte, moest de meid met het blad met glazen naar buiten sturen om hun iets aan te bieden. 't Zou niet lang meer duren of Noldes zou komen, en de koorknaap met het crusifix en de schoolkinderen met den meester. Het dorpsklokje begon reeds te bengelen, men hoorde den looden klank. De oude spoorde zijn zoon aan „Kom, kom nou Hannes!" Maar de groote man verborg zijn hoofd tegen den schouder van zijn vader als een bang kind. Hij kón niet, neen, hij kón niet bij heur binnen gaan!„Raak me niet an!" Zou ze zich niet oprichten in de doodkist en hem dat weer toeioepen?! Hij benijdde zijn vader. Deze ging nog eens naar de doode, streek haar kalm over de koude wan gen, bleef een oogenblik bij haar staan en bad een Onze Vader voor de rust van haar ziel. Hannes bleef aan de deur staan luisteren zou hij ook binnen gaan 't was er zoo vredig stil! Maar neen, neen „Raak me niet an Schuw schrikte hij terug en wan kelde naar de tafel, weer naar zijn oude plaats, steunde de ellebogen op de tafel en het hoofd met de starende oogen tusschen zijne vuisten. Zoo vond hem de oude man. Hij snoot omslachtig zijn neus en zeide dan met medelijdend hoofdschudden „Een goeie vrouw, een lieve vrouw, al had ze niet zooveel geld as we gedacht hadden. Nee, zeg nou es, je was toch niet bekocht, wel?" Hij wachtte of zijn zoon iets zeggen zou, maar deze zeide niets. En dus ging hij voort hem, toe te spreken: „Ja, ja och Jezus, je denkt soms dat je 't leven niet meer dragen kan Zoo'n goed vrouwtje, nooit brutaal; altijd even stil en geduldig. Ja, ja, ze is al te gauw na de hemel gegaan!" Hij snoot weer zijn neus en legde toen zijn rimpelige hand op Hannes' schouder. „Je mot maar blij zijn Hannes, dat ze 't jongetje mee hêt genomen wat zou je met zoo'n wurm begonnen hebben Het jongetje o ja, het jongetje! Smartelijk steunend wierp Hannes beide armen languit over de tafel. Op een zoon, een kroonprins had hij gehoopt al die jaren en eindelijk was hij gekomen, de jongen, hij was ge boren, nog levend had de vroed vrouw hem verzekerd maar nauwe lijks had hij de lucht gevoeld of hjj bad opgehouden te ademen. „Vervloekt! 'tjongetje, 'tjongetje!" Het klonk als een kreet van woede, als een toornig aanroepen van de hoogste gerechtheid, Hannes balde de vuisten. Maar dan hoor: „Raak me niet an!"Hij voelde schuld, een ijskoude rilling deed zijn lichaam schokken, hij liet het hoofd op de tafel vallen en brak in wild snikken uit. Buiten kwam de schooljeugd aan jongens en meisjes met wijwater. Ze stelden zich op voordeur, de mees ter en voorzanger zette in «Onze Vader, o domine!" En de schelle kinder stemmen ant woordden «Zoo zingen wy allen Kyrie. Kyrie eleison!" De blikken klank van het doods- klokje vermengde zich met het ge zang, met het schrapen eu kuchen van de Maarfeldenaars, die in groote getale verschenen waren, met het onverstaanbaar gemompel van de vrouwen, met het luidere bidden van de mannen. Reeds klonken de schuifelende v oet- stappen van de dragers in het voor huis. „Kom, kom nou Hannes," vermaan de Matthes. Zijn -zoon stond niet op, hij lag als gebroken over de tafel, al schok kend door het niet te bedwingen snik ken. „Hannes! Hannes!" Er was niets aan te doen. Hoofd schuddend liep de oude oude man naar buitener moest toch iemand zijn om de menschen te ontvangen. Stil en ongemerkt wus intusschen de geestelijke bij de doode binnenge gaan. Het priesterlijke kleed hing neer over ruwe boerenschoenen, slor dig gelapt, zijn stola was verschoten, maar op het geelachtige vuil-wit van het oude koorhemd vielen de blinkend witte haren neer die tegen het voor schrift in lang waren gegroeid. Arnoldus Cremer glimlachte. Hij wist niets van de verschrikking des doods. Zooals onze lieve Heer het beschikt, zoo is het goed, dat zou hij ook aan den weduwnaar zeggen, en dat vrouw en kind nu omhoog waren gevlogen in de eeuwige zalig heid. Matthes zag van uit het voorhuis den geestelyke binnen bij de dood kist staan besluiteloos keek hij naar hemzou hij hem te hulp roepen om Hannes uit de kamer te krijgen Och nee, die I Een trek van mede lijdende-geringschatting gleed over hetruwe boerengezicht Noldes nee, nee, die kon nog geen hond van de kachel weglokken. Die maakte op niemand indruk! Daar kwam nog een rijtuigje het erf oprijden. Wie kwam daar nu nog wie wie was dat toch De oude vertrouwde zijn oogen niet. Was 't mogelijk, Lanfeld Met een storm pas holde hij weer terug naar zijn zoon „Hannes, daar is Laufeld, Laufeld De weduwnaar lag nog altijd over de tafel gebogen, maar bij den klank van dezen naam hief hij het hoofd op. Hy keerde zyn gezicht, dat plot seling gloeiend rood was geworden, naar zyn vader toe. „Ja, ja," verzekerde deze, „'t is zeker zoo! Wat zeg je daar nou van, Laufeld komt je de eer aandoen!" Lanfeld wat?! Met een ruk sprong Hannes op; hp wankelde nog, maar nu stond hy al vast. Met de rug van de hand hard over zijn be traande oogen wrijvend, wischte hy ieder spoor van de brandende drup pels weg. De spieren in zyn gezicht, die ge trild hadden van onbeschryfelijk leed, werden strak. „Laufeld, zeg je, Lau feld?!" Kwam die hem de eer aan doen i" Ha, ha, een gek die het geloofde die kwam alleen maar om te genieten van zijn ongeluk. De doffe oogen kregen weer glans. Nee, Laufeld zou er nog geen plezier van hebben, neen nog was hij Han nes van den molen, nog was hy niet heelemaal ten onder. „Nou ga ik!" De tanden op elkaar geklemd, zoo dat ze geen geluid meer konden door laten, zich oprichtend met inspanning van al zyn wilskracht, de borst voor uit, liep Hannes naar buiten. En zóó stapte hij ook achter de doodkist, met sty ven hals en rechten rug, Franze hield hy by de hand. XV. Tina meest maar blijven liggen zoo lang ze lust had, dat had Hannes eens gewild; nu lag ze al heel lang. Te lang. Al had ze niet veel kun nen doen, ze had toch gedaan wat ze konnu was er geen ordenende hand in den molen. De meid was lui en behoorde niet tot de zindelykste; men werkt ook niet met plezier als niets je toebehoort, Om de paar weken was er een andere knecht, want de baas was knorrig, en je wacht toch niet graag standjes af van iemand, die zelf niets doet. Wordt vervolgd.) Gedrukt bij DE EBVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1905 | | pagina 6