de sneeuw juist daar bij het molenpad opgewaaid was, opgehoopt tot hooge donze bedden; de grauwe knoesten van de wilgen waren er in bedolven tot aan de kruin. „Duvel op!', bromde hij. De wind had hem een heele lading ijskoude korrels in 't gezicht geblazen. Hij moest het raam sluiten, het met alle macht toedrukken, tegen den last van sneeuw die er van buiten tegen perste. Met een zucht ging hij weer naar bed. Ach, zoo alleen! Riep de koekoek maar, dan wist hij hoe laat het was! Boven op de zolderkamer spookte Franze ook nog rond, hij hoorde hare pantoffels over den vloer sleepen, ze kon ook niet slapen. „Ga je slapen, voor den donder, slapen!" Hij nam zijn stok en stootte daarmee driemaal hard tegen de zol dering, toen werd het stil boven. Maar hij kon altijd den slaap niet vat ten. Hij werd door duizend zorgen ge kweld. God, was de oude er toch maar, dan kon hij er met hem over praten Waarachtig, hij zou hem nooit meer zoo afsnauwenhij mocht vragen, niemand meende 't toch beter met hem dan hijAls er morgen nog zooveel sneeuw lag, dat vader er niet door kon komen, zou hij zelf het dorp gaan. Ze mochten hem aangapen bijna in geen zes maan den had hij zich in Maarfelden laten zien 't deed er niet toe, de oude man was zoo'n offer wel waardEn hij zou de gapers terug aangapen. Weer zoo'n avond zonder den ouden man neen, dat hield hij niet uit! De wereld was 's morgens nog altijd wit, nog veel witter dan den vorigen avond. En het sneeuwde voortdurend. De toppen van de wil gen waren nu ook verdwenen, de oude boomen waren heelemaal ver zonken in de sneeuw. En het pad ook. Hoogten en laagten, heuvels en diepten, alles één effen sneeuwveld. Hannes stond besluisteloos aan het raam. Nu het dag was geworden, buiten de kraaien rondvlogen en Franze zong in de keuken, voelde hij niet meer zoo sterk het verlangeu naar zijn vader. En hij zou eerst zijn hooge laarzen aan moeten trek ken, den schop in de hand nemen, met moeite zich alleen een weg ba nen, die de knechts anders voor hem gemaakt hadden en dan na al die moeite zich nog aan de nieuwsgie rige blikken blootstellen Gemak zucht hield hem terug. Maar toen de uren langzamerhand voortgingen, de koekoek hij had de Blinger zelfs weer aan den gaDg gemaakt drie uur 's middags riep, terwijl nog steeds de vlokken gelijk matig neervielen en niemand voorbij den molen kwam, bekroop hem angst. Zou zijn vader weer niet komen Hij huiverde voor den langen, een zamen nacht. Nu maakte hij zich haastig gereed. Zoo vlug had hij nog nooit zijn laar zen aangetrokken; door zijne dikte viel het bukken hem moeielijk. De deur wilde niet opengaan, zoo zwaar drukte er van buiten de sneeuwmuur tegen, maar met alle kracht verschafte hij zich een doorgang. Hij kon nog om het huis heen loopen, maar bij de wilgen was er geen doorkomen meer aan. Tot zijne schouders zakte de lange man er in. Hier voerde anders het pad door een diepte naar boven naar den straatweg deze diepte was nu een bed van sneeuw gewor den. Alleen met de grootste inspan ning kon Hannes zich er weer uit werken. Ook Nero beviel het niet; hij was als zijn meester, en hield niet van inspanning. Met opstaande haren blaf te hij woedend tegen de nare sneeuw en krabde er in met alle vier z'n pooten. Hannes greep hem bij zijn halsband en dacht zich door het ster ke dier een beetje te laten trekken, maar het beest gehoorzaamde ditmaal niethij wou eerst niet voort, maak te eindelijk rechtsomkeert en rende huilend in huis terug. Zijn meester volgde hem daar gauw. Neen, er was vandaag geen doorkomen aanDaar bij verblindde hem al dat wittegen de blauwe bril vlogen vlokken aan o wee, nu kwam alweer de gehate nacht! Drie dagen lag de molen geheel ingesneeuwd. De derde dag bracht eindelijk strenge vorst; het sneeuwen hield op, de eerste sleê ging voorbij. Neen hij ging niet voorbij, o wonder, hij hield stil bij 't huis, dat anders door iedereen vermeden werd. Franze stond in het voorhuis te kijken met open mond, aan haar schort plukkend. Eigenlijk zag zij er in haar daagsche verschoten japon niet mooi genoeg uit. Maar ze mocht toch niet ontbreken 1 In de doode, eenzame dagen toen de sneeuw zon der gerucht neerviel, had zij gedroomd, gedroomd, als in de nachten dat ze niet slapen kon door het dringen van de ongebruikte kracht, door het wil de stormen van 't jonge bloed, van de prikkelende levenssappen in haar jonge lichaam. Maar nu als een verlossing was het plotseling over haar gekomen toen zij het paardje hoorde aandraven met het vroolijke schelgeklingel, ze wisselde snel van rood tot bleek nu, nu kwam toch zeker de gouden koets?! En er in zat een fiere, een mooie man, om haar te halen. Bijna sidderend wacht te zij. Maar er kwam niemand uit als de brigadier. „Is je vader thuis vroeg hij kortaf. Ze schrikte op, onzacht uit haar droom gewekt; wat wou die hier, die kerel met 't leelijke, alledaagsche gezicht P „Waar zou ie anders zijn?" ant woordde zij snibbig en keerde zich omze wees den bezoeker ter nauwer- nood de kamerdeur. De brigadier ging binnende molenaar zat aan de tafel in zijn gewone houding, het hoofd in de handen geleund. Zoo zat Hannes al sinds den lich ten morgen zich boos te maken, om dat zijn ouwe l.em zoo heelemaal in den steek liet. Was die ook al trou weloos net als de anderen? Aha, daar was er een uit Maarfelden. Hij herkende het gezicht niet precies meer, vóór hij dicht bij hem was. De bri gadier? Wat kwam die doenPNikla Dhein keek onrustig in de kamer rond en vroeg toen: „Is je ouwe hier Hannes?" „M'n ouwe hè? Nee!" „Maar hij is hier toch zeker de laatste drie dagen geweest!" „De laatste dogen? Nee! Yóór drie dagen is hij 't laatst hier geweestdaarna niet meer." Daarna niet meer?!" Er was iets bijzonders in den toon waarop Dhein de vragen deed. Han nes hief plotseling het hoofd uit de handen en keek den ander aan. „Nee! Wel allemachtig, waarom vraag je zoo?" Hij was nu ongeduldig geworden, driftig, en rood over zijn heele ge zicht tot in den stierennek, die in een groote vetplooi over de jaskraag kwabte. „Nou, nou," kalmeerde de ander, „ik vraag 't maar!" „De ouwe is toch geen bakerkindje. Ik kan niet op 'm passenGa maar thuis na 'm kijken, daar leit ie in z'n wieg!" „Daar leit ie niet," zeide Dhein op stelligen toon. „Yooreergisteren is hij op weg gegaan 't was al avond je moeder wou 'm niet la ten gaan; „blijf thuis, 't gaat erg sneeuwen!" maar hij hét gezeid „de jongen wacht op me!" En hij is op weg gegaan. Je moeder is op gebleven tot twaalf uur, toen is ze gaan slapen; ze dacht: vader blijft in den molen met dit hondeweer! Nou is de weg vrij, je kan der weer door, en nou stuurt je moeder mijn om je vader af te halen en Dhein bleef plotseling steken en wreef zich met de hand over het harde voorhoofd, waarop een paar druppels koud zweet stonden „Schreeuw maar niet zoo schreeuw niet zoo" stotterde hij verschrikt. Hannes was opgesprongenhij had één enkele kreet uitgestooten maar deze was luid en doordringend. Met beide vuisten sloeg hij zich tegen het hoogroode voorhoofd. „Hannes weet jij 't? Waar is ie? waar is ieP" Franze kwam binnenloopen. Nou, wat is er Maar toen Dhein haar de zaak vertelde, verdween ook hare booze onverschilligheid. Grootvader werd vermist PJezus, als de oude man eens in de sneeuw was blijven ste ken Och, die arme oude grootvader In een oogwenk vloog het haar door 't hoofdhoe hij haar altijd plezier had gedaan hij had gezichten met haar getrokken voor de glazen bal o wee, o wee, nu lag hij zeker er gens in de sneeuw, afgedwaald van den weg en bevroren De aangeboren angst voor den dood deed haar jong lichaam huive ren Ze staarde voor zich uit met wijd opengesperde oogen en toch kon ze niet genoeg van het verschrikke lijke hooren. Dus grootvader was wer kelijk van huis gegaan, door al de sneeuw hierheen P! Hier zou hij nooit meer aankomen! O jé, o jé! Ze vond ten minste woorden voor haar verdriet en toen vond ze ook tranen. Hannes vond geen van beide. j| Met een gezicht als van steen staar de hij voor zich uit, weder in zijn oude houding, de ellebogen op de tafel ge leund, het hoofd tusschen de handen. De brigadier, die zelf bleek van schrik was, sprak hem toeze zouden zoeken, zonder ophouden, overal, alle mannen uit het dorp zouden opgeroe pen worden; ze zouden het zeker graag doen, ze hadden altijd zoo te doen met den ouden Matthes. „Zoo te doen?" Hannes wierp een wanhopigen blik op de leege plaats over hem. Toen, eer de ande ren hem tegen konden houden, was hij opgesprongen hij hief de vuisten op en sloeg ze door het raam waar door hij dien bewusten avond naar zijn vader had uitgekeken. Er vloeide bloedbloed en rinkelende glasscher ven sprongen naar buiten op de witte sneeuw „Vader! Vader!" XVII. Meneer Noldes was er niet van af te brengen, zelf mee te gaan om den vermiste te zoeken. Hij stoorde zich niet aan Engeltjes gebrom, noch aan zijne gewone wintersche verkoudheid, die hij met bramen wijn genas, noch aan zijn stijve beenen en zijn hoogen ouderdom; hij ging er mee op uit. De vermiste werd niet gevonden. Toen het zoeken al dagen lang geduurd had, begonnen eenigen te morrenja, als Matthes een zuiplap geweest was, dan kon het wel kunnen gebeuren, dat zoo een van den rechten weg afraakt, inslaapt en bevriest, maar hoe zou Matthes in de biezen by het meer komen of in de afvoer- slooten van de bevroren weilanden of zelfs boven in de brem en doornstrui ken en in de holen en gaten tegen de hellingen?! 't Was waarachtig niet noodig in de struiken rond te kruipen of je een varken moest zoe ken En daarenboven, wat had die oude ezel buiten te doen gehad als er zoo'n sneeuw viel?? Het hielp niet veel of de pastoor hen al aanvuurde; hij vroeg het te veel met smeekende stemboeren- hoofden willen gekommandeerd wor den. De hulptroep raakte uit elkaar. Ten laatste zocht hij alleen nog met Dhein. Toen kwam Hannes bij hen en liet zich niet terugwijzen, niette genstaande zijn halfblinde oogen. Toen echter de twee laatsten ook eindelijk naar huis waren gegaan, bleef Hannes nog steeds alleen verder zoeken; door Nero geleid, strompelde hij in het wilde door de sneeuw en kwam niet eer thuis, voordat Franze hem weer opzocht en naar huis haal de. Hij was doornat van zweet, zonk uitgeput neer bij de tafel op het bangje en snakte naar lucht. Hij kon niet gelooven, dat zijn va der dood was neen, hij wou het niet gelooven, hij wou nietDie mocht niet dood zyn, die mocht niet! Mara Lichtmis was voorbij, Sint Petrus al in 't zicht en Hannes zocht nog altijd. Eigenzinnig, bleef hij daar bij, wat de anderen er ook tegen zeiden. Zelfs de oude vrouw van Matthes dacht niet meer aan een wederzien hier beneden met haar ouden man. Met een ruk was plotseling de levens boom, die zoo lange jaren met den hare saamgegroeid was, afgescheurd nu zij den schok eenmaal doorstaan had, maakte de afstomping van den ouderdom het haar gemakkelijk alleen weer wortel te schieten De vrouwen uit het dorp bezochten ijverig haar huisje, met haar kon zij jammeren en ze moest ook veel bidden voor de arme ziel in het vagevuur, die zonder boete of berouw heengegaan wasze had haar gewone dak boven haar hoofd, haar hewone bed, haar koffie, haar wittebroodjes dat alles hielp haar. Bij den zoon was het anders; en en deze kreeg ook geen bezoek, of als hij iemand kreeg, kwam deze voor de tweede keer zeker niet terug. Niemand kon zich schikken in de rol, tegenover elkaar aan de taiel te zit ten en zwijgend den zwijgende aan te staren. Zoo bij de tafel, het hoofd in de armen geleund, werd Hannes ook door Noldes gevonden. De pastoor had lang ziek gelegen door zijne verkoud heid, die hij door het waden in de sneeuw verergerd had, nu was hij echter weer op de been en zijn eerste uitgang gold Hannes van den molen. Er werd veel over hem in het dorp gemompeld: niemand zou er zich bij na over verwonderen als hij zich op een dag eens ophing of het molenrad over zijn lichaam liet gaan. De geestelijke met zijn trouwe parapluie onder den arm opgezet had hij hem nooit, dat zou hij veel te jammer vinden kwam de kamer in den molen binnen. Er was in lang geen raam open geweest, de gebroken ruit was met perkamentpapier be plakt. Een vunzige lucht sloeg den van buiten komende tegemoet. Het zag er hier rommelig uit; alles scheen in deze ééne ruimte samengeperst. Verwonderd keek de pastoor om zich heen. Franze, die hem binnen had gebracht, ving den blik op en haalde de schouders op: „Ons dak is kapot, 't lekt in 't voorjaar wordt het gemaakt!" Toen glimlachte Noldeseen lek kend dak o ja, dat kende hij ook Wordt vervolgd.) Gedrukt bij DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1905 | | pagina 6