NIEUWS- EN ADV ERTENTIEBLAD.
De Goudvallei.
5e Jaargang.
Maandag 26 December 1887.
No. 1374.
ABOHHEMEHTSPRIJS:
ADVERTENTIES:
Dit Nimmer tataat uit twee Men.
Een Kerstverhaal.
HAARLEM'S DAGBLAD
Voor Haarlem, per 3 maandenƒ1.20.
Franco door het geheele Rijk, per 3 maanden. -1.65.
Afzonderlijke nummers- 0.03.
Dit blad verschijnt dagelijks, behalve op Zon- en Feestdagen.
Bureau: Kleine Houtstraat No. 9, Haarlem. Telefoonnummer 133.
van 15 regels 50 Cents; iedere regel meer 10 cents.
Groote letters naar plaatsruimte.
Bij groote opgaven aanzienlijk rahat.
Abonnementen en Advertentiën worden aangenomen door
onze agenten en door alle boekhandelaren, postkantoren en courantiers.
Hoofdagenten voor het Buitenland: Compagnie Génerale de Publicitc Etrangere G. L. DATJEE Co., JOH. F. JONES, Stier., Parijs, 3Ibis Faubourg Montmartre.
Vit hoofde van het Kerst
feest zal het eerstvolgende
nummer van dit blad Dins
dagavond a. s. verschijnen.
EERSTE BLAD.
Het was de avond voor Kerstmis.
De zware deur van de gevangenis
ging langzaam open en er trad
een man naar buiten, met gebogen
hoofd en de leeren pet diep over de
oogen gedrukt. En nauwelijks was
hij den drempel over, of de mas
sieve deur werd weder gesloten, met
een zwaren bons.
Op datzelfde oogenblik kwam er
een straatjongen voorbij, springend
in de groote plassen, die de voort
durende regen op straat had achter
gelaten. „Ben je d'er uit, ouwe?"
riep hij, terwijl hij staan bleef en
den man nieuwsgierig bekeek bij
het waaiende licht van den straat
lantaarn, vóór de gevangenis. „Niet
lekker, hé? zoo achter de bouten?
je zult nou wel een bor.el lusten!"
De man zag hem even aan, maar
antwoordde niet; toen keek hij
schuin naar de deur, alsof hij bang
was dat deze weer opengaan en men
hem terugbrengen zou in de ge
vangenis, waaruit hij zooeven vrij
gelaten was. Met alependen tred
liep hij het plein over, terwijl de
jongen hem nog iets naschreeuwde
dat hij niet verstond. Hij was el
lendig gekleed, in een versleten pi-
low pak, vol gaten en scheuren,
droeg het overblijfsel van een leeren
pet op het hoofd en aan de voeten
groote schoenen, die het water bin
nenlieten bij iederen stap, dien hij
deed.
Met gebogen hoofd liep hij ver
der, steeds vlak langs de huizen en
als versuft door het bellen van de
trams en het rammelen van de rij
tuigen, die hem voorbijreden, ge
luiden die hij in tien maanden niet
had gehoord. Het licht dat van de
winkels uitstraalde, deed hem pijn
in de oogen en verblindde hem,
zoodat hij telkens tegen een voorbij
ganger aanliep, d'e hem onvrien
delijk bejegende, en spoedig sloeg
hij een steegje in, dat naar de ach
terbuurten voerde.
R llend in zijn havelooze plunje
sloop hij het smalle straatje door,
zich aandrukkend tegen de muren
der huizen. Overal waar een lan
taarn zijn zwak, dansend licht ver
spreidde, versnelde hij zijne gang,
hoewel het loopen hem blijkbaar
moeilijk viel.
Hij ontmoette overigens weinig
personen en geen hunner sloeg acht
op hem.
Plotseling drong hem een eigen
aardige geur in den neusde warme,
scherpe jeneverlucht uit een kroeg.
Hij beefde aan al zijne leden en
stak naar de andere zijde van de
smalle straat over, terwijl zijn hoofd
nog dieper tusschen zijne opgetrok
ken schouders zonk. Zoo ging hij
voort met neergeslagen oogen, hui
verend, langzaam, gebogen.
Maar op eens hief hij het hoofd
op en stond, opschrikkend, stil. Hij
bevond zich voor een klein huisje,
dat slecht onderhouden was, en dat
alle teekenen vertoonde van in lan
gen tijd niet bewoond te zij". De
ruiten waren gedeeltelijk ingewor
pen, de houten buitenwand met krijt
en verf beklad. Tusschen de vens
ters hing een bordje waarop stond
„te huur".
De ontslagen gevangene keek naar
dat huisje met een wezenloozen,
strakken blik, zonder zich te be
wegen. En terwijl hij daar stond,
luisterde hij naar de stem van eene
gezellin, die hem nooit had verla
ten. Herinnering was baar naam.
„Weet ge nog wel," zeide zij,
„hoe gij dat huisje voor het eerst
zijt binnengegaan Met een lieve
jonge vrouw aan den arm, die gij
gezworen hadt te zullen liefhebben.
En zij geloofde dat gij dat altijd
doen zoudt. Hebt gij dat gedaan?"
De man boog het hoofd weder
op het hooren van die stem uit zijn
binnenste, die zoo dreigend en min
achtend sprak.
„Ge hebt het niet gedaan", ging
Herinnering voort. „Uw liefde was
leugen, zij was niet bestand tegen
dat helsche vocht, jenever. Gij hebt
eerst gedronken, omdat gij te laf
en te zwak waart om te weigeren,
later omdat gij er smaak in kreegt
en eindelijk omdat gij het niet meer
kondet laten. Erken dat gij laf en
slecht zijt geweest!"
De ellendige kermde luid. Er viel
thans een zware, fijne motregen, die
hem doornat maakte en hem deed
verstijven in zijn lompen. Maar hij
bleef staan, starend op het kleine,
verwaarloosde huis, als geboeid aan
de plek.
„Uw vrouw schonk u een zoon",
ging Herinnering voort. „Zelfs dit
vermocht uw schandelijken harts
tocht niet te beteugelen. De kreten
van het arme kind maakten niet
meer indruk op uw verdorven ziel
dan de smeekingen van uw vrouw.
Armoede en broodsgebrek waren
het noodwendig gevolg, want uw
patroon jaagde u weg als een on
verbeterlijke dronkaard. Maar dat
alles was u nog niet genoeg. Op
een dag, ge weet het nog wel,
sloegt gij ia uw dronkenschap een
van uw brasgeuooten met een ha
mer op het hoofd. Uw razende drift,
geprikkeld door den drank, ver
dween onmiddellijk toen gij hem
bloedend zaagtnedervallen.Maar toen
was het te laat. Hst was een toe
val da* gij hem slechts verwondet,
met doodsloegt. Gij hebt beloofd dat
gij uw vrouw zoudt liefhebben.
Leugenaar, meineedige, hebt gij dat
gedaan?
Hij kromp in elkander bij die
vreeselijke woorden, en verborg het
hoofd in de bevende handen.
„Toen kwam de politie, om u weg
te halen van uw vrouw en kind die
u onverschillig waren, en die gij
beiden hebt geschandvlekt
Herinnering zweeg. En toen hoorde
hij eene andere stem, die hem in
de laatste maanden zoo dikwijls had
geplaagd en gekweld, de stem van
Moedeloosheid. En zij sprak met
nadruk op ieder woord.
„Nu zijt gij ontslagen en vrij.
Wat komt gij hier nu doen? Meent
gij dat uw vrouw u weer zal aan
nemen, en weer gelooven dat gij
haar zult liefhebbeu? Dwaas, men
gelooft maar eens!"
Maar toen hief de ellendige man
het hoofd op.
„O, neen I" riep hij uit, „ik weet
dat ik harer niet meer waard ben,
ik kom niet bedelen om haar ver
giffenis. Ik zal voor haar en ons
kind werken zooveel ik kan, maar
ik zal haar niet dwingen met mij
onder éen dak te wonen. En mis
schien later....
„Werken?" zeide Moedeloosheid
spottend. „Wie zal werk geven aan
een ontslagen gevangene, die als
drinkebroer bekend staat? Schep u
toch geen droombeelden van toe
komstig gelukop uw leeftijd moet
men de waarheid zonder sidderen
in het gelaat durven zien en die
waarheid is: eenzaamheid, verach
ting van de menschen, broodsge
brek. Niemand zal gelooven dat gij
den drankduivel wilt afzweren, en
juist daardoor zult gij weer in zijn
klauwen vallen, onfeilbaar en on
verbiddelijk. Gij zijt op de helling
gij moet vallen
En den armen, ellendigen man
voer een rilling door de leden over
de vreeselijke dingen die Herin
nering en Moedeloosheid tot hem
zeiden. Hij zag om zich heen. In
al de huizen brandde licht en men
zag nu en dan schaduwen op de
gordijnen van lachende, stoeiende of
pratende menschen. En hij keek
naar het doodsche, sombere huisje
vóór hem, dat hem toescheen rouw
te dragen over de door hem begane
misslagen.
Maar.... wat was dat? Hoorde hij
zijn naam daar niet noemen? Ang
stig keerde hij zich om. Eene vrouw
stond voor hemmet het gelaat
verborgen in een wollen doek. Lang
zaam nam zij dien voor het gezicht
weg en herkende hij zijn vrouw,
bleek en mager, die hem met hare
groote bruine oogen ernstig, maar
niet toornig aanzag.
De man deed een stap achteruit
en sloeg de oogen neer. De plotse
linge verschijning van haar, aan
wie hij zoo voortdurend had gedacht,
kneep hem de borst van schaamte
samen en belette hem een woord
uit te brengen. Eindelijk zeide hij,
halfluid
„Hoe gaat het met.... (en hij aar
zelde het woord uit te spreken)....
ons kind
„Het is gezond", antwoordde zij.
„Waarom vraag je niet, hoe het mij
gaat
De stem stokte hem tegen de keel
en met moeite zeide hij„je hebt
gezegd, dat we voor altijd geschei
den zijn, ik wilde je niet lasf'g val
len. Ik had je wat te zeggen, wil
je naar me luisteren? Ik zal het
kort maken."
Zij knikte, maar zeide niets.
„Ik heb vast besloten een beter
leven te gaan leiden", zeide hij, nog
altijd zonder haar aan te zien. „Ik
wil weer werken als vroeger, als ik
werk krijgen kan. En... en... ik zou
je willen vragen of je het goedvindt
dat ik je zooveel van mijn loon geef
als ik missen kan, want ik wou
ergens een kamertje huren, dan be
hoef je niet onder éen dak met me
te wonen."
Nog altijd zag hij voor zich neer,
in angst'ge afwachting, van wat zijn
vrouw antwoorden zou. Maar hij
vernam niets en toen hij opkeek,
zag hij hoe zij zich met den punt
van haar doek de tranen afwischte.
„Wou je dan weer gaan werken
voor mij en ons kind?" zeide ze
zachtjes.
„Ja", antwoordde hij, haar nu in
het gelaat ziende. „Ik heb mijzelf
beloofd, weer een man te worden
en sterk te zijn. Maar ik begrijp
wel dat je dat niet gelooft, dat be
grijp ik heel goed".
„Luister nu ook naar mij", zeide
ze met bevende 6tem. „Ik heb maan
den lang wrok tegen je gekoesterd,
omdat je ons zoo slecht hebt be
handeld, maar langzamerhand kreeg
ik medelijden met je en nu...." haar
stem stokte en ze deed een stap naar
hem toe.
„Wat bedoel je?" zeide hij, in
hevige ontroering.
„Ik vreesde dat het je zoo moeilijk
vallen zou, weer op het goede pad
te komen, al deed je er ook je best
voor, een eenzaam mensch is zoo
zwak tegen verzoeking. Ik wist dat
ik je hier vinden zou. En morgen
is het Kerstmis: ik kon dat niet
vieren met zulk een wrok in het
hart. Laten we weer van voren af
aan beginnen ik geloof in je be
lofte van beterschap."
En de arme, diepgezonken man
voelde geen angst en geen vrees
meer: de stem van Moedeloosheid
zweeg voor goed, nu hij weer steun
en vergiffenis had gevonden. En de
beide verbondenen verlieten de een
zame plek, om vol hoop op de toe
komst, Kerstmis te vieren.
P.
PEUILLBTO HST.
1141
XXXVIII» HOOFDSTUK.
Het ijzer en het vuur.
Aan het hoofd dezer roodbeschilderde ruiters, te midden
van het oorverdoovend gehuil dat zij uitbrachten was de
Zwarte Vogel herkenbaar aan zijne hooge gestalte en de
onbeweeglijkheid van zijn rechterarm. Als een onverschrok
ken opperhoofd, had hij zich in den zadel laten vastbinden
om zijne krijgers aan te voeren en zich te verlustigen in
het bloedbad zijner vijanden. Werkeloos in het midden van
dat bloedblad deed de wreede Indiaan niets anders dan met
de hoeven van zijn paard dat hij met de linkerhand be
stuurde, de overwonnenen vertrappen.
Binnen eenige minuten hadden de bijl, het mes en de
lans in de handen der Indianen een einde gemaakt aan die
vreeselijke taak. De lijken lagen op den grond gezaaid.
Eenige Mexikanen streden nog met de woede der vertwij
feling, terwijl de meesten hunner makkers beproefden te
ontvluchtenmaar de enkele paarden die nog in het kamp
gebleven waren, lagen nevens hunne meesters ontzield op
den grond.
Verpletterd door het aantal en reeds bijna overwonnen,
hadden zij, die nog ia het kamp worstelden, nog een oogen
blik een straal van hoop.
Van den kant der Nevel-Bergen kwamen twee ruiters
met lossen teugel aangerend. Eenige vluchtelingen voegden
zich bij hen. Deze onvoorziene gebeurtenis kon den stand
van zaken veranderen; maar de vluchtelingen door de
Apachen omsingeld, waren geen van allen meer bereden
en konden het niet lang volhouden tegen hunne vijanden
te paard.
Een der twee ruiters, die men in de duisternis niet kon
herkennen, gewapend met een bijl dien hij aan een Indiaan
ontrukt had, bijna rechtop in de stijgbeugels staande en
dapper bijgestaan door zijn makker, die evenals hij in de
duisternis onkenbaar was, sloeg vergeefs bij eiken slag een
vijand neer; weldra omsingelde hen een drom van afschu
welijke lichamen van alle kanten.
Na verloop van eenigen tijd echter overschreed een dezer
ruiters met een wonderlijken sprong die levende haag welke
hem omringde en verdween weldra in de richting vanwaar
hij gekomen was, door de snelheid van zijn paard, de
hardnekkige vervolging zijner vijanden trotseerende.
Wat den anderen ruiter betreft, een gehuil van zegepraal
verkondigde de in het kamp omsingelde avonturiers dat hij
öf gedood was óf gevangen genomen.
Dit was het laatste bedrijf van dit vreeselijk drama. Elk
oogenblik viel een der in de vlakte verspreide vluchtelin
gen of een der weinige in de legerplaats gebleven geluk
zoekers onder de Indiaansche lansen om niet meer op te
staan. Weldra verdwenen overwinnaars en overwonnenen
in de duisternis; het musketvuur werd zeldzamer, daarna
hoorde men niets meer.
Eenige oogenblikken daarna vervoegden de Indianen die
de vluchtelingen achtervolgd hadden, zich weer bij hunne
zegevierende kameradenallen hielden nog de van bloed
druipende scalpen in de hand. Ook de in de omheining van
het kamp gedoode blanken hadden dezelfde verminking
ondergaan.
Van dien heelen troep strijders bleven slechts eenige
vluchtelingen, die onder begunstiging der duisternis aan deze
afschuwelijke slachting hadden kunnen ontsnappen, over.
Wat de anderen aangaat, deze waren niets meer dan lijken,
van hun paarden beroofd en op honderderlei wijzen ver
minkt en lagen in bonte mengeling met de ontzielde muil
dieren en paarden op den grond uitgestrekt.
Een uur na dit bloedig gevecht, verlichtte de vlam die
de karren verteerde, in de verte de eenzame en stille vlakte.
Die vlam bescheen ook een blanken gevangene, vast
gebonden aan den stam van een ijzerboom en een troep
Indianen die rondom den gevangene een wilden dans uit
voerden.
(Wordt vervolgd.)