ARION.
TWEEDE BLAD
UIT INSULINDE.
BINNENLAND.
BEHOORENDE BIJ
HAARLEM'S DAGBLAD
VAN
Maandag 7 Mei 1888.
HET NOODLOTTIG SIRIHBLAD.
„Gij moet na vertrekken Ali, ziet gij
Diet dat de duisternis met spoed
begint te vallen. Hoor, de nachtuil
laat reeds zijn gekras hooren. Gij weet
welke straf hier op Lombok toe
gepast wordt op hem, die zich na zonson
dergang in een woning bevindt, wanneer
de vrouw alleen thuis is. Dan heeft hij
immers het recht den ongenooden gast
te dooden, waar deze dan ook wezen mag.
Deze waarschuwing werd uitgesproken
door een Lomboksehe schoone, die, tegen
haar wil, voor eenige maanden in 't hu
welijk getreden, op dit gevaarlijke oogen-
blik afscheid nam van een jeugdig Bali-
3, Ali genaamd, een krachtig gebouwd
en schoon gevormd jongeling. Ali had
besloten om in dienst te gaan en tegen
de Atjehers te strijden. Yan nacht of tegen
den morgen, naarmate er gunstige wind
kwam opzetten, zou hij zich in een prauw
inschepen naar Bali. Nu bevond hij zich
hier om haar, naar wier bezit hij altijd
vroeger gehaakt had, nog eenmaal, wellicht
voor de laatste maal, te zien.
„Ik zal vertrekken" antwoordde de jon
geling, terwijl een diepe zucht aan zijn
boezem ontsnapte. Hij stond van de ambèn
op, schoof zijn kris recht in den buik
gordel en liep, gevolgd door do jonge
vrouw, naar de bamboezen deur, die on
middellijk werd opengeschoven. Buiten ge
komen stond hij een oogenblik stil, alsof
hij nog iets te zeggen had, daarop strekte
hij zijn arm uit, plukte van een slinger
plant, die tegen de wanden van het buis
groeide, een blad en stak dat in een lang
vierkant blikken doosje, vervolgens nam
hij er een groot sirihblad uit en gaf het
aan de jonge vrouw zeggende:
„O, Moetiara 2), neem dit aan als een
aandenken van hem, dien gij wellicht nu
voor de laatste maal hebt gezien."
Bij deze woordeu volgde een korte om
helzing en toen scheidden de jongelieden
Moetiara bleef nog een kleine wijle bij de
deur staan en eerst toen de gestalte van
den Balinees achter de hoornen was ver
dwenen, ging zij naar binnen, stak een
olielampje aan en zette zich op den ambèn
neder, geduldig de komst van haar echt
genoot afwachtende, wiens lang wegblijven
haar zeer bevreemdde. Zij bekeek aandach
tig het sirihblad, dat Ali haar geschonken
had, rolde het zorgvuldig op, wikkelde
het toen in een lapje wit katoen en ver
borg het in een plooi van haar sarong,
Op dit oogenblik lieten buiten eenige
voetstappen zich hooren. Moetiara trok de
hand snel terug. De deur ging met een
ruk open en de rijzige gestalte van een
Lombokker trad binnen. Het was Arif,
de man van Moetiara.
„Hebt gij ook bezoek gehad vandaag
klonk het op ruwen toon uit zijn mond.
„Bezoek gehad?" herhaalde Moetiara
half vragend, „van wie zou ik bezoek ge-
gen hebben
„Van uw vriendinnen of vrienden,
antwoordde Arif, terwijl hij op ^vrienden"
een bizonderen nadruk legde.
„Yan vrienden," herhaalde zij wederom
terwijl zij moeite deed, om te lachen, „van
vrienden Arif, wel hoe kunt gij zoo iets
vragen
Arif de Lombokker zweeg, maar een
verraderlijk lachje speelde om zijn lippen.
Hij haalde zijn sirihdoos, die in een hoek
van het vertrek stond en bereidde zich een
smakelijk pruimpje, iets wat hij gewoon
l) Een eiland ten oosten van Java, tusschen
Bali en Soembawa.
3) Deze naam beteekent parel.
lijk zelf niet deed, doch overliet aan Moe
tiara, die het echt Indisch kostje altijd
voor hem gereed maakte. Het bevreemdde
haar dus in niet geringe mate, dat haar
man nu zelf zijn versnapering bereidde.
Zij zag het gelaat van Arif nauwkeurig
aan en toen scheen het haar, dat hij niet
bizonder goed gemutst was, althans zijn
oogen deden het vermoeden bij haar ont
staan, dat er iets in hem broeide. Einde
lijk na lang stilzwijgen waagde zij het een
woordje uit te brengen. „Wilt gij niet
wat eten, Arif?" vroeg zij hem op een
toon, die een zekere angstvalligheid te
kennen gaf.
.,Ik moet aanstonds weer vertrekken,"
gaf Arif ten antwoord.
„Vertrekken? nog zoo laat in den avond?"
hernam Moetiara verwonderd.
„Durft gij niet alleen achterblijven, Moe
tiara
„Zijn er geen boozo geesten, die 's nachts
de huizen der menschen binnentreden?
Kunt gij het niet tot morgen uitstellen?"
„Tot morgen," antwoordde Arif, „dan
is de persoon dien ik spreken moet, ver
trokken
„Is het een reiziger, die vau nacht moet
vertrekken?"
„Neen, het is een jonge Balinees, die
in dienst der Hollanders gaat."
„Allah!" stamelde Moetiara ouhoorbaar,
„wanneer komt gij terug?"
„Wanneer ik terugkom herhaalde
de Lombokker lachend, „het ware voor
u te wenschen, dat ik nimmer terugkwam."
„Allah!" riep Moetiara uit. „Arif, wat
gaat ge doen, waar gaat gij heen?" gilde
zij, terwijl zij op hem toeliep en hem
trachtte te omarmen.
„Nader mij niet," hernam hij kalm,
terwijl hij de jonge vrouw met een zeke
ren wrevel terugstootte.
Moetiara stond als van den donder ge
troffen. Op dit oogenblik viel het rolletje
dat in de plooien van haar sarong ver
borgen was, op den grond, juist voor Arifs
voeten neer. De man raapte het ongemerkt
op en stak het in zijn buikgordel weg,
zonder dat Moetiara er iets van merkte.
Toen stond hij op.
„Moet ik alleen achterblijven P" stamelde
Moetiara.
„Leg een vuur aan," was het antwoord;
„dan zullen de booze geesten van u af
blijven. Sluit de deur goed dicht, dan zal
niemand dit huis binnentreden."
Dit zeggende, liep de Lombokker naar
de deur, schoof deze open en na nog een
verachtelijken blik op Moetiara geworpen
te hebben, verdween hij.
Moetiara barstte nu in een luid geween
uit, terwijl zij zich de haren uit het hoofd
Irok. De woorden van Arif hadden op haar
een diepen indruk gemaakt en als een
scherpsnijdend zwaard haar door 't harte
gesneden, temeer daar zij ze onwillekeurig
in verband bracht met hare ontmoeting
met Ali, den Balinees. Ook hij zou in
dienst der Hollanders gaan. Welke voor
nemens had Arif met Ali? Terwijl deze
gedachten haar door het hoofd kruisten,
bracht zij haar hand op de plaats waar
zij het sirihblad had weggeborgen, doch
hoe hare vingers ook zochten, de herin
nering aan Ali was verdwenen. „Allah
mompelde zij, terwijl zij alle plooien van
haar sarong onderzocht. „Moetiara, een
groot onheil hangt u boven het hoofd.
O booze geest, die het van mij heeft weg
genomen, breng mij het sirihblad terug
en ik zal u de beste vruchten van mijn
tuin offeren." Hoe Moetiara ook zocht en
wat zij ook prevelde, 't sirihblad was ver
dwenen en keerde niet wederom.
Moedeloos zette zij zich op de ambèn
neer en weende.
Toen Arif buitengekomen was spoedde
hij zich naar een dicht struikgewas, dat
op een kwartier afstands van zijne woning
gelegen was. Hier bleef hij een oogenblik
staan, nam een bamboezen pijpje te voor
schijn en liet toen een doordringend schel
geluid hooren. Op dit oogenblik klonken
eveneens uit de verte achtereenvolgens vier
schrille tonen.
Het sein was gehoord. Arif bleef nu
tegen een boom geleund staan. Hij haalde
nu het rolletje, dat Moetiara had laten
vallen, te voorschijn en maakte het open.
Ontsteld deed hij een paar stappen zij
waarts, toen in 't heldere maanlicht het
sirihblad zich aan zijn blikken vertoonde.
„Vervloekt", mompelde de Lombokker,
„dit is het duidelijkst bewijs van haar
ontrouw". Hij wilde nog meer zeggen,
toen vier reusachtige gestalten zich voor
hem plaatsten, allen gewapend met kle
wangs.
„Wij zijn er", sprak een gedaante, die
in 't schijnsel der maan een spookachtig
aanzien had gekregen.
„Hebt gij duidelijke bewijzen, dat uw
vrouw trouweloosheid jegens u heeft be
dreven?" klonk het uit den mond van een
jongeling, Sidar genaamd, terwijl hij een
blik wierp op het sirihblad, dat Arif nog
in de hand hield.
Arif zweeg en scheen in gedachten ver
zonken.
„Dat is een sirihblad" zeiden de drie
mannen vol verbazing, Sidar aanziende.
„Dit is het sirihblad" antwoordde Arif,
„dat hij haar heeft gegeven."
„En heeft zij het aangenomen?" vroeg
Sidar.
„Ik heb het gezien", antwoordde Arif
op stelligen toon.
„Dus hij is gekomen, gelijk Barriah het
heeft gezegd", sprak Sidar.
„Wie is die Barriah"? vroeg een bar-
sche stem.
„Dat is mijn zuster" antwoordde Sidar,
die mij he3ft gewaarschuwd om mijn vriend
Arif te verwittigen, dat Moetiara de oogen
van Ali den Balinees zocht."
„Dit is het bewijs", sprak Arif.
„Dan moeten beide sterven" klonk het
als 't ware tegelijk uit aller mond, „elke
vrouw die van een anderen man dan den
haren of van een vreemdeling een sigaar
of een sirihblad aanneemt, pleegt ontrouw
jegens haar man en is des doods schuldig
„Zij moeten gekrist worden of tot voed
sel dienen der krokodillen," liet Arif er
op volgen.
Na dit kort onderhoud begaf het vijf
tal zich op weg naar het zeestrand, waar
de prauw die Ali zou wegvoeren lag
geankerd. Zwijgond liepen de mannen
naast elkaar, terwijl zij de rechterhand
om de parangs en klewangs hielden ge
kneld, voor het geval dat 't een of ander
onheil hun mocht overkomen. Nu eeus
werden de hoofden opgeheven wanneer een
of ander geluid hnn ooreu trof, dan we
der sprongen zij terzijde, wanneer een
slang door hunne komst uit zijn schuil
plaats opgejaagd over den zandweg heen-
schoot, of een troep wilde zwijnen hun
voorbij holde. Wat Arif aangaat, hij liep
voortdurend te mompelen en onwillekeu
rig trok hij vau tijd tot tijd het zwaard
uit de scheede, alsof hij gereed stond
iemand het hoofd van den romp af te jagen.
En dan stootte hij het wapen weder met
kracht in de scheede. Zoo hadden zij on
geveer een half uur voortgeloopen toen de
mannen eensklaps stil stonden.
„Waarom staat gij stil" vroeg Arif ver
wonderd, „kom, laat ons spoeden."
„Hoort gij dan niet 'fc geluid van stom
men" gaf Sidar ten antwoord, „spoedig
in dit kreupelhout gescholen!"
Voordat Arif tijd had te antwoorden,
werd hij door de mannen in 't struikge
was voortgetrokken. Hier veilig geborgen,
wachtte het vijftal geduldig af totdat de
lieden, wier stemmen zij meer en meer
duidelijk konden onderscheidenvoorbij
waren getrokken. Weldra verscheuen zij:
ongeveer twintig Lombokkers, allen terdege
gewapend, met hen voerende drie gevange
nen, die aau een gemeenschappelij ken stok
waren gebonden.
„Dat zijn gevangenen," fluisterde Sidar
Arif in het oor.
Toen het laatste woord der mannen
was weggestorven, kwam het vijftal uit
zijn schuilhoek te voorschijn en sloeg een
zijpad in, dat vanwege zijn oneffenheid en
de menigte doorneustruiken moeilijk be^
gaaubaar was.
3) Een soort sabel.
4) Een Indisch vaartuig.
Eindelijk zagen zij heel in de verte aan
den horizon de groote golvende watervlakte
en zeer flauw vertoonden zich de masten
der prauwen. Zij hadden nu een ruim ge
zicht, door geen enkele noemenswaardige
oneffenheid belemmerd. De vijf mannen
verhaastten nu hun tred, zonder een en
kele woordenwisseling. Het duurde dan
ook niet lang, of de afstand die hen nog
van het strand scheidde, bedroeg een kleine
tien minuten. Hier ontmoetten zij een
visscher, die juist van de vangst terug-
keereude, huiswaarts keerde. Arif besloot
hem aan te spreken.
„Zeg eens visscher," vroeg hij, „weet
gij ook of de prauw van Sjeich 6) Vitim
hier nog ligt."
„Die is juist vertrokken", was het korte
antwoord.
„Vervloekt!" bromde de Lombokker,
terwijl hij den visscher nazag.
„De krokodillen mogen hem verslinden"
lieten de anderen er opvolgen.
//Zoude de Sjeich niet eerst tegen den
morgen vertrekken"? vroeg Sidar.
„Hij heeft lont gerokeu", liet Arif er
op volgen, „en den Sjeich omgekocht".
Teleurgesteld dat hun ongelukkig slacht
offer was ontsnapt, keerde het vijftal
terug. Hun terugtocht ten leger te be
schrijven zou ik gevaar loopen vervelend
te worden. Het zij voldoende te zeggen,
dat Arif, bij zijn woning gekomen, van
drie mannen afscheid nam en zijn vriend
Sitar slechts medenam. Wie schetst echter
zijn verbazing, toen hij, door de naden
van de bamboezen omheining glurende,
alles in duisternis vond gehuld. Hij trachtte
de deur te openen, doch tevergeefs. Hij
wilde haar nu openhakken, maar Sidar
stelde voor, het huis van achteren binuen
te treden, daar Moetinra de deur wellicht
stevig had toegegrendeld, opdat niemand
zoude kunnen binnentreden. Arif herin
nerde zich nu, wat hij Moetiara had ge
zegd en liep naar het achterhuis, doch
stond niet toe, dat Sitar zou binnentre
den. Hij zoude alleen binnentreden. Door
nieuwsgierigheid voortgedreven, liep hij
naar het voorhuis. Hier begaf hij zich
naar den haard en ontstak een flambouw.
Wat hij nu zag was verschrikkelijk. Half
ontkleed en half verwrongen lag Moetiara
op de ambén neer, terwijl een bloederig
schuim haar mond bedekte. Haar oogen
waren half geopend. Akelige spiertrekkin-
gen hadden het schoone gelaat misvormd.
Moetiara had van de aarde afscheid genomen.
//Zij is geworgd", sprak Arif op doffen
toon //zij is door den boozen geest ge
worgd, dat is Allah's straf."
Hij greep 't zielloos lichaam bij 't hoofd
op om het eenigszins recht te leggen,
toen zijn oog op een klein kopje viel, dat
half door de sarong was bedekt geweest,
waarin zich een donkerrood vocht bevond.
z/Dat is vergift", riep de Lombokker
vol verbazing uit, //zij heeft zich vergiftigd."
Ja, Moetiara had zich vergiftigd, om de
vreeselijke straf van gekrist te worden te
ontgaan.
Daarop nam Arif het lijk van Moetiara
op, wikkelde het geheel in wit lijnwaad
en bracht het toen naar buiten, waar hij
het op 't bedauwde gras neerlegde. Toen
trad hij zijn woning weder binnen en ter
wijl hij deze woorden sprak: //O, huis,
gij zijt een vloekhuis gewordennam hij
een vijftal flambouwen, stak ze allen aan
en legde ze op verschillende plaatsen in
zijn woning bij de bamboezen schutting
neer. Toen hij buiten kwam zag hij Sidar
bij het lijk van Moetiara zitten. Zonder
een enkel woord te zeggen, nam hij het
lijk op zijn schouder en verdween. Sidar
stond op en keerde huiswaarts. Eenige
uren daarna stond het huis van Arif
in lichte laaie en hemelhoog stegen de
vlammen. Des morgens vroeg was de
plaats ledig, woest en verlaten.
Sedert heeft men van Arif den Lom
bokker niets meer vernomen en niemand
heeft hem na dit oogenblik teruggezien.
TJAMPAKA.
Haarlem, April '88.
8) Arabische titel. Een sjeich of sjeik is i
bejaard ea eerwaardig man.
Naar de N. R. Ct. ver
neemt, beslaat bij de verschillende
betrokken spoorwegen bet voorne
men goedkoope rondreisbiljetten
Londen-Arnhem-Londen in te voe
ren. Deze biljetten zouden den rei
zigers de gelegenheid aanbieden de
volgende plaatsen van ons land te
bezoekenAmsterdam, Utrecht, Den
Haag, Rotterdam, Leiden, Dord
recht, Haarlem en Vlissingen.
In bet perceel 73 op den
Nieuwendijk, over de Armsteeg te
Amsterdam, is een merkwaardig
man te zien en wel de veertigjarige
beer Jos. Büllesbach, die zich in het
bezit van een reusachtigen baard
verheugt.
Die baard heeft eene lengte van
niet minder dan 170 Nederlandscbe
duimen en de drager er van is maar
twee duim langer. Dertien jaren
waren tot de volkomen ontwikke
ling vau het mannelijk sieraad
noodig.
Eenige dagen geleden
zijn in de Rotterdamsche diergaarde
aangebracht een paar bruine hyena's
ook wel strandwolven genoemd,
waardoor de inrichting nu iu bet
bezit is van vier hyena-soorten, nl.
de gevlekte gele van Zuid-Afrika,
de kleine donkergevlekte van Oost-
Afrika, de gestreepte van Noord-
Afrtka, en de nu aangekochte
strandhyena; zoodat, zoodra het
nieuwe gebouw voor hyena's en be
ren gereed is, reeds dadelijk eene
merkwaardige verzameling ter be
volking aanwezig zal zijn, nog ver
meerderd door de geboorte van jon
gen, telkan jare door eene der moe
der-hyena's voortgebracht.
Donderdag ontving de Diergaarde
een paar puma's of coegoears, de
zoogenaamde Amerikaansebe leeu
wen, die in da galerij der groote
roofdieren zijn geplaatst, terwijl nog
kan worden gemeld, dat door de
directie zijn aangekocht een paar
Burchell-zebra's, welke prachtige
dieren binnen eenige dagen verwacht
worden.
De commissaris van po
litie te Nijmegen waarschuwttegp.il
het aanknoopen van handelsbetrek
kingen met Heinrich Weimar Schu
macher, 47 jaar, geboren te Keulen,
wonende te Nijmegen, volgens het
hoofd zijner brieven handelende in
manufacturen en modes, welke zaak
echter niet bestaat.
Hij is veelal gewoon te schrijven
op advertentiën, waarin iets te koop
wordt aangeboden. Sedert de laatste
maanden werden onderscheidene
schoone honden uit Duitschland en
/-witseriand aan zijn adres afgezon
den, welke, onmiddellijk na ontvangst
door hem van de hand werden ge
daan, zonder dat de afzenders be
taling ontvingen.
Den wisselwachler J. Scheven
te Nijmegen overkwam Donderdag
een noodlottig ongeluk. Een stil
staand spoorwegrijtuig geraakte op
het stationsterrein aldaar door den
feilen wind in beweging en rolde
voort in de richting van den grooten
draaischijf. Genoemde wisselwach
ter, die het rijtuig trachtte te stui-
FEUILLETO TNT.
Eene vertelling van Karl Keigel.
4)
Ve HOOFDSTUK.
Abion.
Daarop maakte hij een salto mortale in de badkuip.
«Jak!» (in de wandeling wordt het dier Jak genoemd)
«vertoon je kunsten!»
Hot lieve dier gaat zonder morren aan den arbeid. Met
een sprong bevindt het zich in zijn element en maakte de
fraaiste kapriolen.
«De fandango van het noorden; verklaarde de Amerikaan,
terwijl hij met trots op zijn leerling neerzag. «Het is goed Jak
Dadelijk staakte deze zijn sprongen, zwom naar den rand
en legde zijn natten kop daarop, terwijl hij het publiek
fflet zijn ronde oogjes aankeek.
Nummer twee van het programma.
Mr. Lent hield hem een kleine ladder met zes sporten
voor en Jak sleepte zich aan de eene zijde er op en hipte
»an de andere er weer af.
«Generaal Sheridan's marsch over de reuzentrap van Kil-
larney», zeide Lent. «Hoe vindt gij dit nummer?»
«Wonderschoon!» riep Miinch.
«O, het fraaiste komt nog», zeide de robhentemmer glim
lachend eu haaiue een guitaar voor den dag. «Jak», sprak
hij tot zijn kweekelicg, «deze heeren hebben met mij ge
wed, dat je niet op de guitaar kunt spelen. Moet ik mijn
weddenschap verliezen
Daarbij bood hij den kleinen Groenlander de guitaar aan
en daar deze zich natuurlijk het ding van het lijf wilde hou
den, maakte hij er met zijne pooten eenige schermende be
wegingen op, die de snaren onharmonische tonen ontlokken.
«Gij hoort het, de Mandolinata».
«Bravo bravissimo»! riep doctor Münch.
«O, hij kan zelfs zingen», verzekerde de leerling van
Barnum en met een zachten greep opende hij het dier den
bek, dat natuurlijk daardoor zeer onaangenaam werd aan
gedaan en een luid «Uah» deed hooren.
«Wondervol
«En nu als schitterend slot:
Arion, de kanonnenkoning! Voor dit slotnummer haalde
de Amerikaan een kinderpistooltje te voorschijn en een dun
epaansch rietje. Ario;,, die gedurig duidelijke teekeueu van
afmatting gaf, moest op het droge komen en met een
touwtje het kanonnetje aftrekken, hetgeen na eene kleine
aanmoediging van den eigenaar, dan ook werkelijk gelukte.
Zoodra dat geschied was, sprong ArioD, zonder den bijval
van het publiek af te wachten, platsch in het water, dook
onder en kwam niet weer te voorschijn.
«Nu en wat is de poëtische idee? vroeg Wilibald, die
druipnat was tengevolge van Arion's tooverkunsten.
«Maar begrijpt ge het dan niet?», riep zijn coilega. «Met
zulk een artist wil Mr. Lent niet enkel op kermissen en in
boerenschuren schitteren! Zulk eeu natuurwond»r moet
op de planken
«Gelooft ge, dat dit mogelijk is?»
«Voor honderd gulden maak ik van de avonturen van
Baron von Münchhausen een treurspel. De inhoud van het
drama zou ongeveer als volgt kunnen zijnOp een eiland,
dat rondom met klippen is bezet, vieren de bewoners een
feest, laat ons zeggen de zilveren bruiloft van hun vorst.
Wilibald kreeg een kleur: hij dacht aan de zilveren brui
loft van 's heeren Piefke zwager.
«Daar steekt plotseling een storm op.» Een driemaster,
die Mr. Lent en zijn zeehond aau boord heeft, dreigt te
vergaan. De flinke eilanders komen naar het strand ter
hulpe toegesneld. Hoe nu de beiden gered worden is uw
zaak. Genoeg, de storm gaat liggen en Mr. Lent wordt
met zijn zeehond en diens kuip in triomf op het droge
gebracht. Uit dankbaarheid deelt hij onder het publiek
een reusachtige reclame van den zingenden zeehond uit
en laat dezen op staanden voet zijn kunsten toonen.
«De stof is niet kwaad,» meende Wilibald, «en als ik er
een liefdesintrige doorheen vlecht, wordt het minstens vijf
bedrijven.
Bij dit dreigend gevaar hief Jak plotseling zijn natten
kop boven het water, richtte een zacht verwijtenden blik
op den dichter en verdween daarop weder.
Münch die meer ervaring had, raadde hem aan zich tot
éen bedrijf te bepalen en haalde Mr. Lent daartoe over.