De geheimzinnige Kerker. TWEEDE BLAD UIT INSULINDE. EDGAR POE. behoobende bij HAARLEM'S DAGBLAD Maandag 28 Mei 1888. EEN TOCHTJE NAAR DEN TANGGOELANGIN. «Toewan I toewansoedah poekoel anam!» x) Met deze woorden werd schrijver dezes op den eersten Julimorgen van het jaar 1870 uit zijn diepen Blaap gewekt. «Toewan! soedah poekoel anam!» herhaalde de stem. Half suf van den diepen slaap keerde ik mij op mijn legerstede om en het scheen, dat ik weder zou indommelen, toen een vervaarlijke langbeenige muskiet zich op mijn linkerslaap nederzette en mij zoo'n venijnigen prik toebracht, dat ik als door een elec'rieken schok getroffen een schudding ontving, die mij op richtte. «Soedah poekoel anamhoorde ik alweer diezelfde stem zeggen. Ik draaide het hoofd om en in het schemerlicht ontwaarde ik het bruine gelaat van Sidin, die mii lachend aankeek. «Banjak njamoek dieini toewan» sprak hij. «Poekoel berapa» s) vroeg ik, ter wijl ik mijn hand aan de plek bracht, waar de afgezant van den boozen geest mij had gepijnigd. «Soedah poekoel anam» gaf de Javaan mij ten antwoord, terwijl hij mij het horloge, dat ik aan den wand had gehaDgen, voorhield en op dit oogenblik hoorde ik zes doffe slagen op den tong-tong. Ik kwam nu tot bezinning en stond op. Voordat ik verder ga, dien ik den lezer van 't een en ander op de hoogte te brengen. Den vorigen dag was er in het dorpje Majong, in het zuiden der residentie Djapara gele gen, een Arabier aangekomen, met een reusachtiger! Maja van Borneo dien hij voor eene kleinigheid ten toon stelde. Op een onbewaakt oogen blik echter had de Maja het touw, waaraan hij zat vastgebonden, stuk gebeten, daarop de houten tralies van zijn hok doormidden gebroken en was toen op de vlucht gegaan. Majong was in rep en roer. Jong en oud, alles wat beenen had, zette den vluchteling na, doch te vergeefs. De Maja had het groote woud in de nabijheid van Majong bereikt en was spoorloos verdwenen. De Arabier was wanhopend, razend, do! en woedend, alles tegelijk. Het beestwaarmede hij Java wilde rondreizen, had hem een schat gelds gekost en nu waren de lieve duiten naar de maan! «Kassian toewan s) zeide Sidin, toen hij mij het bovenstaande had medegedeeld, «eajang sekali!»6! «Mari Kita tjari deja,» gat ik hem ten antwoord. Ik begaf mij toen naar den Arabier, die in zak en asch zat. «Zeg eens, toewanSeid,begon ik, «als gij een belooning uitlooft, zult gij hem wel terug kunnen krij gen.» De zoon van Arabië zweeg. «Nu,» hernam ik, «als gij mij eenige mannen medegeeft, zullen wij den Maja opzoeken.» «Dat vind ik goed,» antwoordde hij, en na lang over en weer praten werd overeengekomen, dat hij mij den volgenden morgen een zestal mannen zou zenden, om gezamenlijk den vluchteling op te sporen. Om op mijn verhaal terug te ko men; nadat ik mij geheel reisvaar dig had gemaakt en den inwendigen mensch duchtig versterkt, trad ik met Sidin mijne woning uit en vond onder een manggoboom de zes mannen gezeten, voorzien van touwen, pieken, kapmessen, strikken enz., terwijl zij heel genoegelijk een heerlijk sirihpruimpje kauwden. Op mijne verschijning wierpen zij het onmiddellijk wegen de tocht naar het woud werd aanvaard. Het was een prachtige morgen! Heerlijk verrees de zon der tro pische gewesten aan deOosterkimme! Statig en met toenemende pracht en luister bekleed, besteeg zij met koninklijke waardigheid haar troon. Vriendelijk blikte zij op het aardrijk neder, dat zich in een schitterend morgengewaad had gehuld, waarin tal van parelen en edelgesteenten fonkelden, die de lichtstralen in duizenderlei richtingen terugkaat sten en allerlei kleurschakeeringen dedeu ontstaan. De natuur was ont waakt! Duizenden verschillende vo gelstemmen verhieven haar lofzang ten hoogen, torren in afwisselende grootte, deze nog schitterender dan de andere, vertoonden zich op het groene grastapijt in het zonlicht als wandelende diamanten, gansche zwermen bijen gonsden op haar rooftochten door het luchtruim, fraai gekleurde en bontgespikkelde spin nen aasden, wiegelend aau de tak ken der boomea, op hun prooi. Achter ons verhief zich in de verte het schoone Moeriagebergte tot op een hoogte van 400 voet, met zijn dichtbegroeide hellingen aan wier voet de koningstijger, thans van zijn nachtelijke omzwervingen terugge keerd, veilig rustte. Niet ver van daar golfden de eentonige alang- alang 10) velden, waar eiken nacht menig bloedig' drama ia de dieren wereld wordt, afgespeeld, vervol gens uitgestrekte grasvelden waar door tal van beekjes in fraaie boch ten en sierlijke krommingen voort- kronkelden en daar vóór ons, op een afstand van nog geen half uur, ver rees bet zwaar geboomte van het apenwoud, de vermoedelijke schuil plaats vau den gevluchten Maja, Naarmate de afstand die ons er van scheidde korter werd klonken reeds de schrille kreten der apen, die, met de hun aaugeboren nieuwsgierigheid, onder het maken van de potsierlijkste bewegingen naar het voorste ge- Mijnheer! mijnheer! het ia reeds zes uur. 2) Er zijn veel muggen hier, mijnheer. 8) Hoe laat is het? 4) Meer bekend, schoon ten onrechte, onder den naam van orang-oetan. s) Helaas mijnheer! 6) Het is erg jammer! Wij zullen hem opzoeken. 8) Een titel, waarmede men fatsoenlijke Ara bieren aanspreekt. 9) Omdat het oneerbiedig, onwellevend (Koe rang adjar) is in de tegenwoordigheid van een Europeaan Sirih te kauwen. 10) Alang-alang is een soort lang grof gras. deelte des wouds snelden en ons met hunne witte gebitten aan grijnsden. Toen wij hun rijk binnen traden scheen er geen einde aan te komen, zooals deze beesten gilden, schreeuwden en op de tanden knar sten. De gansche negorij stond op stelten. Het gansche woud scheen bezield met leven en menigte boomtak kraakte onder het over wioht der daar op zittende apen. Soms zagen wij vier of vijf dezer dieren, die alle aan eikaars staart hingen te schomme len, wanner op den tak geen plaats meer beschikbaar was. Van tijd tot tijd barstte er een hevige twist uit, waarbij de bovenste aap, die zich aan den tak vasthield en die het gewicht van een vijf- of zestal zijner kameraden te torsen had, het zoo duchtig te kwaad kreeg, dat hij zijn houvast verloor en met de gansche rij op den onzachten grond neer plofte. Op een andere plaats zag ik een niet minder vermakelijk schouwspel. Een tiental gro-te apen hingen, el kaar aan de staarten vasthoudend, te bengelen aan een tamelijk dun nen tak van een wilden djamboe- boom. Door bun gewicht had de takwaarop zich bovendien een ganseb leger apen bevond, een sterke kromming aangenomen. Door een onvoorziene omstandigheid liet een der hangende apen een doordrin genden gil hooren, op dat oogen blik glipte de staart van zijn mak ker hem uit de hand, maar ook de bo venste aap kreeg het in den zin om den tak los te laten. Deze werkte nu als een veer, sprong door zijn veerkracht terug en slingerde al de zwarte duivels onder een oorver doovend en hartverscheurend ge schreeuw den boom in, waarbij hun lichamen op een verschrikkelijke wijze in botsing kwamen met de overige takken van den boom. Som migen slaagden er in, zich onder den val aan een tak vast te houden, doch de meesten bonsten op den grond neer! De aap, die de oorzaak van den val was geweest, werd nu hevig vervolgden het zwarte lichaam kreeg het zoo duchtig te verant woorden, dat een der Javanen zich in den twist mengde en den onge lukkige uit zijn lijden verloste. Doch het is ondoenlijk, lezer, hier alles te vertellen, welke avonturen wij al in het apenwoud beleefden. Daar wij geen tijd hadden te ver liezen werd bet woud m alle rich tingen doorkruist. Om twaalf uur zagen wij een merk waardig verschijnsel uit de dieren wereld. Aan den rand van een ta melijk diep gat, waarin zich eenïg water bevond, zagen wij een tiental slangen onbewegelijk uitgestrekt op den grond liggen. Onwillekeurig vlood ikvan deze gevaarlijke plaats, doch een der Javanen stelde mij gerust door te zeggen, dat deze slangen op dit oogenblik niemand leed kunnen doen. Hij liep op een dezer dieren toe en pakte het bij den kop beet, de slang was zoo stijf als een stok. Zij verkeerde dus in een toestand van verdooving, waaruit zij volgens Sidin over een klein half uurtje zou ontwaken. Deze slangen, door sommige Javanen bestempeld met den naam van «twaalfuurslangen», zijn zeer ver giftig, om welke reden een der Ja vanen nader bij trad en ze allen den kop afhakte op één na, die wij lie ten liggen om haar ontwaken bij te wonen, dat dan spoedig ook plaats had. Ik zag eerst een flauwe beweging, daarop begon het lichaam een weinig te kronkelen, toen hief de kop zich om en onder een luid gesis verdween 't vergiftige beest in de struiken. Wij zetten nu onzen tocht voort, doch hoe wij zochten, de Maja was nergens te vinden. Men verdiepte zich in gissingen, doch zonder eenig resultaat, zoodat reeds werd besloten huiswaarts te keeren, temeer daar over eenige uren de duisternis zoude invallen. kwam een der Javanen op het denkbeeld om door te gaan naar het dorpje Tanggoel, waarvan wij niet ver af waren. Wellicht kon men ons hier eenige inlichtin gen verschaffeu omtrent den voort vluchtigen Maja. Dit denkbeeld was zoo kwaad niet en diens volgens begaven wij ons naar het dorpje Tanggoel. Na een flinken marsch kwamen wij 's avonds ten ure aan de plaats onzer bestem ming. Het gansche dorp scheen reeds in diepen rust verzonken. Hier en daar schemerde het flauwe licht van olielampje door de bamboe zen omheining en weerklonk het eentonig slaperig gezang van een Javaan. Op aanraden van Sidin begaf ik mij naar de woning van den Hoerah, waar ik voor de zes mannen, Sidin en mijn per soon, avondeten en nachtverblijf ver zocht. Het dorpshoofd zette een be denkelijk gezicht toen hij mijn voor stel hoorde en scheen bezwaar te maken ons te herbergen, vooral daar hij niemand onzer kende, doch toen ik de hand io den zak stak en bet gerinkel van eenige geldstukken liet hooren, scheen het geluid op hem een plotselinge verandering teweeg gebracht te hebben en zijn gelaat kreeg een vriendelijker uitdrukking. Het was dan ook alleszins billijk, dat hij eenige vergoeding ontving voor onze herberging. Nadat de logies kwestie dus geregeld was, vroeg ik hem, nadat ik hem 't doel mijner reis bad blootgelegd of hij ook iets had gehoord van een grooten aap, die uit Majong was gevlucht. Hij riep daarop eenige mannen, die ech ter op zijne vragen geen voldoende en bevredigende antwoorden konden geven. Doch de hoerah beloofde morgenochtend vroeg een onderzoek in te stellen. Toen de tong-tong ne gen slagen sloeg legde ik mij te slapen neder, want ik had behoefte aan rust; den ganschen dag hadden wij aan een stuk doorgeloopen, met slechts korte tijdperken van rust. Ik sliep dan ook spoedig in, trots het vervelend gegons der muskieten en trots hun venijnige beten. De macht des slaaps had op mij de overhand en spoedig was ik het rijk der droomen binnengetreden. Bij mijn ontwaken wees het hor loge vijf uur. Ik hoorde in mijne nabijheid tal van stemmen, waarin die van Sidin den boventoon voerde. De slaap was uit mijn oogen ge weken en ik stond op. Buitengeko men wist men mij te vertellen, dat de Maja was gezien aan de oevers van den Tanggoelangin, een rivier die voor een gedeelte de zuidelijke natuurlijke grens vormt der residen- tiëu Samarang en Djapara. Naar alle waarschijnlijkheid hield de aap zich daar op. «Dan zullen wij hem spoedig op sporen,» gaf ik Sidin ten antwoord, die naar de zes mannen ging om hen te waarschuwen, dat zij zich zouden reisvaardig maken. Er ging toch met 't een en ander nog ruim vijf kwartier heen, eer wij konden vertrekken, daar de Javanen alles op hun doode gemak echt Oos- tersch! afdoen en daarbij een wonderbaarlijke bedaardheid aan den dag leggen. Nadat ik den hoerah eene ruime vergoeding had gegeven vertrokken wij, omringd en uitge leide gedaan door een talrijke schaar, mannen, vrouwen en kinderen, waarvan sommigen naar mij toe gingen en mij een hartelijk«Sla- matdjalann) toewenschten. Het was als een loopend vuurtje door Tanggoel verspreid, dat de «wong landa»met een zestal Javanen was aaugekomen om een grooten aap op te zoeken. Aan het einde van het dorp kwamen ons eenige vrouwen achterop, belast en bela den met pisangs, djamboes, manga's, bamboezen kokers, gevuld met ge kookte rijst, dêndêng1'), klapperno ten enz. enz., welke zij ons als pro visie meegaven. Wij hadden nog een aard'g eindje at te leggen, voordat wij den Tang goelangin bereikten, vooral daar wij koers zett'en naar een plaats waar de oevers boschachtig waren. Ge lukkig had de zon nog niet veel kracht. De landstreek, die wij nu doortrokken was niet zoo rijk aan natuurschoon als die, waardoor wij des morgens waren gegaan. Op sommige plaatsen was de weg zeer ruw en met doornenstruiken bezaaid, tal van groote scherpe stee- nen belemmerden onzen gang, daarbij woei een sterke zuid-oostenwind, die ons 't stof in neus en ooren joeg. Bovendien was alles open en vlak, zoodat wij nergens onder de scha duw van een boom konden uitrus ten. Wanneer men dergelijke toch tjes op Java, in de kleeding eens Europeaans, onderneemt, zijn zij zeer vermoeiend, zoo niet afmattend. Schoenen en kousen zijn een last post en daar ik 't loopen op bloote voeten gewend was, viel mij dit niet zwaar. Na een tamelijk vervelsnden tocht van eenige uren waarschuwden de mannen mij, dat wij tot op 10 mi nuten afstands van den Tanggoe langin waren genaderd. De weg be gon nu van voorkomen te verande ren, want wij kwamen in een bosch- rijke streek. Daar wij den tijd aan ons hadden, besloten wij een kleine wijle uit te rusten en ons te ver- frisschen met het water van eenige klappersdat zeer verkoelend is, terwij! wij onze hongerige magen met eenige tientallen pisangs vul den. Reeds hoorden wij het klotsen van het water, dat hier een groote stroomsnelheid vertoonde en op deze plaats zeer helder en vischrijk was. Alvorens wij nu tot de spsporing van den Maja overgingen, zouden wij onze verhitte voeten in 't klare, heldere vocht doopen. De levens middelen werden ingepakt, alle wa penen bij de baud gehouden en onze schreden gericht naar den Tanggoe langin. De rivier was hier zeer breed, 11) Goede reis! 12) Hollander. !3) Gedroogd en gekruid buffelvleescli. PEUILLETO INT. Veij bewerkt naab i) Ik was gevangen genomen door een geheim Italiaanseh eedgenootschap. Men had mij verraderlijk opgelicht en ik had niet eens den tijd gehad, een laatst vaarwel aan mijn vrouw en kinderen te doen toekomen. Want dat het een laatst vaarwel zou zijn, daarvan was ik overtuigd. In een onbewaakt oogenblik was ik lid van het eedgenootschap geworden, maar had geweigerd een opdracht die mij gegeven werd te vervullen, daar deze mij tegen de borst stuitte. Toen ik derhalve des avonds in een donker straatje door gemaskerde mannen werd aangegrepen en medegesleurd, wist ik reeds van te voren, dat mijn lot was beslist. Als ongehoorzame zou ik sterven. O, ik zie ze nog, die rechters met hunne zwarte maskers, waarachter hunne stemmen dof klonken, alsof ze uit een graf kwamen; ik zie ze nog, die waskaarsen, die een flik kerend licht wierpen op het somber, met zwart floers be hangen vertrek, ik hoor ze nog, die vrseselijke woorden, die mij mijn doodvonnis verkondigden. Ik wist dat dit komen zou, maar toch viel ik toen in zwijm. Ach, het leven was mij nog zoo lief, mij die het nog geen dertig jaren had genoten. En ik was er van overtuigd, dat er geen uitzicht op redding voor mij was. Ik kende de vreeselijke wetten van het genootschap: wie gehoorzaamheid weigerde, was onherroepelijk verloren. Hoelang ik bezwijmd was, kan ik niet zeggen. Plotseling gevoelde ik dat ik weder tot het leven was teruggekeerd. Ik lag op mijn rug, zonder gebonden te zijn en ik bleef een poos liggen, met de oogen gesloteD, uit vrees, dat ik iets vreeselijks zou zien. Eindelijk strekte ik mijn hand uit en voelde iets kouds en hards. Ik liet haar daar liggen, terwijl ik overpeinsde wat dat wel zou kunnen wezen. Eindelijk, gedreven door een vlaag van wanhopigen moed, opende ik de oogen.... Ik zag niets, niets.... het was alles duisternis om mij heen. Ik hijgde naar adem, de dichte duisternis benauwde mij plotseling. De atmosfeer scheen plotseling ondragelijk te zijn gewordeD. Ik bleef nog liggen en trachtte mijn ge dachten te verzamelen. Ik herinnerde mij plotseling het doodvonnis, dat over mij was uitgesproken, hoewel het mij toescheen dat dit reeds lang geleden was. Maar in welken toestand was ik dan nu? Op eens brak het koude angstzweet mij uit. Een afgrij selijke gedachte vloog door mijn brein. Lag ik.... lag ik wellicht in een graf? Ik sprong op en deed een stap, ter wijl mijn hart bonsde van angst. Nog een stap en nog een en nog een.... ik gevoelde mij verlicht. Het vreeselijk lot van levend begraven te zijn was mij dus niet toege dacht. Maar ik had vroeger nu en dan op geheimzinnige wijze hooren spreken over de verschrikkingen vau de ker kers van het eedgenootschap en ik maakte mij derhalve geenerlei illusie over wat mijn lot wezen zou. Sterven moest ik, maar hoe? Terwijl ik mij met uitgestoken handen langzaam voort bewoog, raakte ik plotseling een steenen muur aan. Het was een zeer vuile en kille muur en ik volgde deze, met al het wantrouwen, dat vroeger gehoorde verhalen mij in boezemden. Deze handelwijze gaf mij echter nog geen ge legenheid de grootte van mijn kerker te bepalen, daar de muur overal zeer gelijk was. Ik besloot dus, mijn mes in den muur te planten opdat ik mijn punt van uitgang zou kunnen terugvinden, maar ik zocht er vergeefs naar .Gedurende mijne bezwijming had men mij ontkleed en een soort van grove pij aangetrokken. Hier scheurde ik een stuk van af en zette dat tegen den muur, zoodat ik het later zonder twijfel weer moest terugvinden als ik langs den muur ging. Maar mijn lichaam weigerde mijn geest der dienst, ik kon nauwelijks voortkomen. Daarbij was de steenen vloer uiterst glibberig, zoodat ik, na eenige schreden te hebben gedaan, uitgleed en in mijn volle lengte nederviel. De kracht ontbrak mij om weder op te staan, zoodat ik liggen bleef en spoedig door de slaap werd overmeesterd. Toen ik wakker werd en de armen uitstrekte, stiet ik tegen twee voorwerpen. Het waren een brood en een kruik, waarin water bleek te zijn. Ik was te uitgeput, om hier-

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1888 | | pagina 5