BIJ BEN PUT. TWEEDE BLAD UIT INSULINDE. De Wraal eener Javaansclie. BEHOORENDE BIJ HAARLEM9S DAGBLAD YAN Maandag 23 Juli 1888. Het was nacht in het dorpje Tja ringin. Helder scheen de maan aan den onbewolkten Iadischen sterren hemel en vreedzaam blikte de ko ningin van den nacht neer op het dorpje, welk6 bewoners zich in de armen van den god des slaaps had den neergevleid en nu wellicht in het rijk der droomen rondwandelden. Het was een drukke dag geweest, dien men had doorgebracht met de inzameling der padi. Reeds vroeg in den morgen hadden zich gansche scharen van vrouwen en meisjes, onder blij gezang naar de rijstvel den begeven, ieder voorzien van een ani-ani1). Daaronder bevond zich ook Fatimah, de jeugdige vrouw van Loeki, den houthakker, een man, zooal- meu er velen vindt op Java, die den opiumduivel aanbad en niets wat dierbaar of heilig was, spaarde, om zijn hartstochten te bevredigen die, eenmaal tot den gegoeden stand behoorende, in de diepste armoede en ellende was verzonken en naar het zedelijke zoowel als het licha melijke in den treurigsten toestand was geraakt, welke men zich in dit tondermaansche tranendal» kan voorstellen. En Fatimah, voorheen bekend als de schoonste uit Tjaringin? Zij was eeu verwelkte roos! De glans van haar aangezicht was verbleekt I Haar schoone donkerbruine oogen, die voorheen zoo schitterden, ston den nu dof en flauw in hunne kas sen, in het hoog voorhoofd had de smart diep hare voren getrokken, de gevulde wangen hadden plaats gemaakt voor ingevallen kaken, haar slanke en welgevormde gestalte had zich gekromd onder het wicht van wee en kommer! Ook zij was op gegaan naar de rijstvelden, doch welk een scherpe tegenstelling vorm de haar somber en deemoedig gelaat met de blijmoedige en opgeruimde gezichten der overige sawahgangers. Maar kon het anders? Het leed, dat Fatimah te dragen had, was te zwaar voor een jeugdige vrouw, die nim mer smart of droefheid te voren had gekend. Ja, de dorpelingen wisten zeer goed, dat 't huwelijk van Loek' en Fatimah geen rozen had gebaard, zij wisten dat Fatimah onder veei leeds gebogen ging, maar dat zij wegkwijnde en wegteerde, neendat was voor hun blikken verborgen. Hoe kunt gij nu toch zoo treu rig kijken, had een buurvrouw haar gevraagd, «K, terwijl gansch Tjaringin opgeruimd en vroolijkis? Ach! gaf Fatimah ten ant woord, terwijl zij een diepen zucht loosde, hoe kaa ik vroolijk zijn, als mij door God den Allerhoogsten smart en droefheid is bereid! Een was er, die Fatima begreep, dat was Pak Wirastra, een oöde timmerman, en wanneer hij de on- Een mesje, om rijst te snijden. 2) Oostersche beeldspraak. gelukkige vrouw zag, mompelde hijik dacht wel, dat zij nimmer gelukkig zou zijn met Loeki, ik ken hem van af zijn geboorte en ik heb altijd gezegd, dat er geen goed hart in hem zat. Mijn voorspelling is uitgekomen. Toen de oude man namelijk het jeugdig paar als bruid en bruidegom had zien voorbijtrek ken, waren deze woorden door hem uitgesproken: een zware storm zal losbarsten en de stengel der schoone bloem zal knakken! Arme Fatimah! Doch wij gaan verder. Toen de dorpsbewoners tegen het vallen van den avond huiswaarts keerden, bleef Fatimah alleen ach ter op de sawah. Zij wilde elke aanraking met haar dorpsge- nooten vermijden. Nadat het rijst veld geheel verlaten en de menigte uit haar gezicht verdwenen was, stond Fatimah op, doch het was alsof men haar lood aan de voeten had bevestigd, zoo zwaar viel haar elke stap dien zij deed op den weg naar hare woning. O! zij zou alles geven hebben, ja haar leven had zij vrijwillig opgeofferd, zoo zij haar man nooit weer terug zoude zien. Waarom, zuchtte zij, heeft het noodlot mij aangewezen om zulk een diep ongelukkig leven te lei den? Ja! alles is voorbeschikt door God! Maar o, dat wreede Noodlot, dat den mensch najaagt, foltert en pijnigt tot hij er bij nedervalt, o dat onbarmhartig Noodlot, dat den mensch alle levenslust ontneemt zijn levensgenot vergalt! Voorbe schikt door God! Dat Noodlot komt dan van God en niet van den Booze! Maar is er dan een God, die in zijn eeuwige barmhartigheid kan toela ten en het bepaaldelijk wil, dat zijn schepselen gepijnigd worden? die het Noodlot gebruikt, om zijn schep selen te geeselen en ze in verzoe king brengt, om hen afvallig te worden. Eu dan? ja dan wordt hij neerg-slingeid in het helsche vuur, maar aan wien de schuld, aan den mensch of aan zijnen God? Ja, Fatimah, dat toonbeeld van zachtheid, onderworpenheid en ge latenheid, haar binnenste was in verzet gekomen tegen Allah. Haar hoofd gloeide, haar hart bonsde he vig, groote droppelen zweet biggel den haar langs de kaken. Eensklaps keerde zij zich om, want het scheen haar alsof zij een stem hoorde, die tot haar sprak: Wee den mensch, die zicht tegen Allah verzet! Van waar kwam die stem?Fatimah beefde en trilde, zij wilden vluch ten doch te vergeefs! Een vreeselijk gevoel van zwaarte openbaarde zich in de beenen, het was alsof iemand haar neerdrukte. Op eens begon het voor haar oogen te schemeren, alle voorwerpen schenen zich te bewe gen, zij zelve scheen te draaien. Eindelijk zakte zij neer aan den voet van een manggaboom. De En gel des slaaps drukte haar de oogen dicht en Fatimah sluimerde in. Allah had haar voor een oogenblik rust geschonken Op het oogenblik, dat de onge lukkige vrouw zich in de treurige omstandigheden bevond, welke wij zooeven beschreven, zat haar man Loeki op eenigen afstand van zijne woning in 't helder maanlicht zijn javaansch sigaartje te rooken. Hij was in diepe gedachten verzonken en hieraan was het zeker toe te schrijven, dat hij de stem niet hoorde, die hem toeriep: Goeden avond Loeki! want Loeki rookte steeds voort, terwijl hij van tijd tot tijd naar de maan zag. Daarop haalde hij uit een geneim zakje, in zijn buikband verborgen, eenige centen te voorschijn en ze aandachtig be schouwende mompelde hij: Vijf en veertig centen ver diend! Goeden avond, Loekiher haalde de stem, terwijl een in 't wit gekleede gedaante zijn hand op den rechterschouder van den Javaan liet vallen. Loeki zag verschrikt om, terwijl hij snel de centen wegborg. Ik ben blijde u thuis getrof fen te hebben herhaalde de stem, die van niemand anders kwam dan van een dikbuikigen Chinees. Zoo baba Lontji gaf Loeki ten antwoord, terwijl een onhoor bare vloek uit zijn binnenste kwam. Ik kom eigenlijk eens vra gen - hernam babaLontji op eenigs- zins knorrigen toon wanneer gij uw amfioenschuld komt betalen; ik wil niet langer wachten, verstaat ge? Baba hernam de Javaan ik heb niets om te betalen. Dat is mijn zaak niet ant woordde de langstaart als gij vóór morgen twaalf uur uw schuld niet hebt aangezuiverd, zal het u zekerlijk berouwen. Hierop keerde de Chinees zich om en vertrok. Loeki zag hem eeni gen tijd na, daarop riep hijBaba Lontji De Chinees keerde zich om en naderde. Hoor eens Baba, hernam Loeki, ik heb geen geld om u te betalen, maar mijn vrouw kunt gij krijgen! Wat doe ik met uw vrouw, antwoordde de orang tjina 4) on verschillig. Voor vijftig gulden, baba, dan kan ik mijn schuld betalen en heb bovendien een aardige hoeveelheid amfioen, waar ik erg naar snak, want in twee dagen heb ik nog geen enkel haaltje gedaan. Hoe oud is zij, Loeki? Vijf en twintig jaar. Hoe heet zij? Fatima! Nu, hernam de Chinees, die een gevoel van medelijden in zich voelde opwellen, ik zal met uw schuld wachten. - Maar krijg ik dan nog wat amfioen van u, liet Loeki er da delijk opvolgen, ik moet amfioen hebbendaar kan ik onmogelijk meer buiten. Neen! antwoordde de Chi nees kortaf. Neem dan mijn vrouw hernam Loeki op dringenden toon. De Chinees zweeg voor een oogen blik, alsof hij in beraad stond, wat te doen. Zij kan goed werken, baba Lontji! voegde Loeki er bij. Goed antwoordde eindelijk de baba, terwijl hij in zijn beurs tastte en er de verlangde som, ver minderd met wat de Javaan hem schuldig was, uithaalde. Nog geen vijf minuten later lag 3) Een woord, waarmede men den Chinees aanspreekt. 4) Orong tjinaChinees. Loeki in de opiumkit van Baba Lontji amfioen te schuiven. De maan had haar halven nach telijken loop volbracht, toen Fa timah uit haar sluimering onder den manggaboom ontwaakte. Een frissche nachtwind woei haar tegen, terwijl het volle schijnsel der maan haar bestraalde. Ontsteld, dat het reeds zoo laat was geworden, stond zij op, om zieh naar hare woning te spoeden. Nadat zij het haar, dat in den slaap was losgegaan, in een stevigen wrong had opgebonden, vertrok zij van de sawah. Doch hoe zwaar viei haar het loopenhaar gang geleek op dien van iemand, die juist van een zware ziekte was hersteld. Zij waggelde, terwijl een vreeeelijke pijn in den rug aan haar houding een gebogen vorm gaf. Na veel moeite bereikte Fa timah eindelijk hare woning. Met een enkelen ruk wierp zij de bam boezen deur open en trad binnen, 't was er donker, 't vuur in den haard was uitgegaan. Al tastende kwam zij in 't slaapvertrek en zonder te onderzoeken of Loeki thuis zou zijn, viel zij op haar amben neer. Allah! zuchtte zij, legde het hoofd op het kussen neer en sliep in. Zij was doodmoe en af gemat. De nacht ging voorbij en de morgen brak aan. Van alle kanten liet zich het vroolijk hanengekraai hooren. Fatimah opende de oogen en nog half suf van den slaap staarde zij in 't rond. Zij had een vreeselijken droom gehad. Zij zag als 't ware nog de witte gedaante, die haar in den droom was versche nen en zij hoorde nog die woorden, tot haar gesproken: Fatimah! gij zult bloed zien! Wat betee- kenden die woorden? juist toen zij hierover nadacht trad een mannen- ge?talte het slaapvertrek binnen. 't Was Loeki. Wat zegt gij van dit geld, Fatimah, begon de Javaan, ter wijl hij tien rijksdaalders uit zijn beurs te voorschijn haalde. Hebt gij dat verdiend? vroeg de vrouw op onverschilligen toon. Dat moet verdiend worden was 't antwoord. Fatimah keek verbaasd. Ik zal u alles vertellen hernam Loeki, terwijl hij zich naast zijn vrouw nederzette en haar hand in de zijne bracht, gisterenavond heb ik een bezoek gehad van Baba Lontji, onzen schuldeischer. Niet alleen heeft hij ons die schuld ge heel kwijt gescholden, maar hij gaf mii nog vijf en twintig gulden, er bijvoegende of gij voor dat geld niet zoolang wildet invallen voor een zijner vrouwelijke bedienden, die over een paar dagen gaat trou wen. Daarop heb ik geantwoord: o Baba Lontji, mijn vrouw zal u helpen en ik heb beloofd, dat gij om tien uur bij hem zoudt zijn. ICleed u dus spoedig maar aan en maak dat gij op den bepaalden tijd bij hem zijt. Fatimah, die onmogelijk kon ver moeden, dat zij schandelijk misleid werd, zag Loeki natuurlijk met ver baasde oogen aan. Dat hadt gij niet gedroomd s) Een huis waar gelegenheid wordt aangebo den om opium te schuiven. Fatimah hernam Loeki. Neen, ik heb wat anders ge droomd. Wat hebt gij dan gedroomd vroeg de Javaan verwonderd. -Ik heb gedroomd Loeki, dat een witte gedaante tot mij kwam, die tot mij zeideFatimahgij zult bloed zien! Loeki deinsde achteruit. Die gedaante vervolgde Fatimah is de doodsengel, die tot ons zal komen. Loeki ontstelde hevig. Maar indien het zoo is, dat Allah zijn schepselen bewaart, Loeki, zal hij ons ook bewaren. Ik zal mij aankleeden en gij gaat zeker hout hakken, niet waar? Ja was 't korte antwoord van den Javaan, die zich daarop verwijderde. In zeer korten tijd had Fatimah zich aangekleed en terwijl zij de buitendeur goed verzekerde, ging zij naar Baba Lontji. Dezen kwam zij halfweg tegen. Zijt gij de vrouw van Loeki den houthakker? Die ben ik gaf Fatimah kort ten antwoord. Goed hernam de Baba vervoeg u bij mijn vrouw, die zal u werk geven. Fatimah spoedde zich toen naar de woning van den Chinees. Zonder dralen liep zij naar binnen, waar de vrouw des huizes op een stoeltje zat te borduren en bij de verschij ning der Javaanscke het hoofd op hief: Zoo zijt gij daar, Fatimah. Ga maar naar achteren, daar zal men u zeggen wat gij moet verrich ten. Ik vertrouw, dat gij ons a 1- t ij d braaf en eerlijk zult dienen. A 11 ij d mompelde Fatimah hoorbaar. Ja zeker antwoordde de Chineesche met een wrevelig gelaat of weet gij niet, dat mijn man u heeft gekocht en nu zijt gij ons eigendom, natuurlijk Fatimah scheen door de grond te zinken van ontzetting Kom, hernam de Chinee sche ga nu maar spoedig uw werk doen. Schoorvoetend liep Fatimah het vertrek uit, waar zij die vreeselijke woorden had vernomen. In het ach terhuis gekomen, zag zij een oude Javaansche vrouw zitten, bezig met het vervaardigen van strootjes, wie zij om werk vroeg, maar tegelijker tijd toesprakZeg moeder is 't waar, dat ik verkocht ben De oude vrouw zag haar land genoot medelijdend aan en knikte toestemmend. Allah! stamelde Fatimah. Wilt gij vluchten vroeg de vrouw dan zal ik u helpen. Fatimah antwoordde niet, waar de tranen van blijdschap schoten haar de oogen uit. Weet gij het dorp Bautik, twee uur hier vandaan Daar ben ik dikwijls geweest gaf Fatimah ten antwoord. Daar woont een broer van mij, Pak Kalidin, gaf de oude vrouw te kennen, ik zal u een briefje voor hem medegeven, daar zijt gij veilig. Maar mijn man dan, her nam Fatimah vragend. Dien laat gij varen, gij zijt FEUILLETON. DOOR JULIA KAVANAGH. Als eerste daad van een nieuw bestuur liet Pierre den toegang door het poortje herstellen en aan Fifine weten dat zij altijd water kon komen putten en zoo veel als zij wilde. De tweede was niet van zoo voorkomenden en be- minnelijken aard, daar het een ernstigen twist met zijne schoonmoeder betrof. De zaak droeg zich toe als volgt: Vrouw Lemud zat bij het vuur in de keuken voor baas Pierre, die tegenover haar zat, kousen te breien. Hij rookte zijn pijp en tuurde uit verveling naar de takkebossen die in den haard brandden. Hij was twee en twintig, een knappe stevige borst enzijn eigen heer. Hij was rijk, hij be zat korenvelden, groote boomgaarden, paarden, schapen en koeien en edele Normandische merries die in fraaie weiden met hunne veulens stoeiden. Maar baas Pierre, die aan den laatsten eigenaar van al deze bezittingen dacht, verwonderde het, dat deze oude wo ning hen beiden niet had kannen bevatten en vroeg zich af waarom de zoon niet van zijn fortuin en zijn onafhanke lijk had kunnen genieten dan na den dood des vaders. Vrouw Lemud keek hem aan, onder het breien. Zij zag dat zijn voorhoofd gerimpeld, zijn oogen droevig terneer geslagen en zijn fraaie mond somber was dichtgeknepen en denkende dat zij zeer goed kon weten wat hem bezig hield en zich ook herinnerende dat zij te Fontaine een huwbare nicht had achtergelaten, zeide zij tot hem«Gij moet trou wen Pierre». Dat bevel was Pierre genoeg. Hij fronste de wenkbrau wen en zeide: «Ik zal trouwen als ik dertig jaar ben.» «Ik zeg u dat ge trouwen moet», herhaalde vrouw Lemud. «Gij moet een jong, mooi, rijk vrouwtje nemen.» Nu hadden de vrouwen voor den jongen baas Pierre geen enkele aantrekkelijkheid. Hij kon ongehinderd de schoonste gezichtjes bewonderen der jonge Normandische meisjes. Wel had hij het plan om te trouwen, zekerlijk! maar op zijn leeftijd! «Ik zal daaraan denken, wanneer ik dertig jaar ben,» antwoordde hij. Vrouw Lemud vroeg, in woede ontstoken, of hij dacht dat zij bij hem zou blijven om zijn huishouden te besturen, tot hij dertig jaar was, terwijl haar vrienden, haar familie haar naar Fontaine terugriepen; overigens wist hij wel dat zij Manneville altijd had veracht. Pierre antwoordde dat zij naar Fontaine terug kon kee- ren, wanneer zij wilde; en vrouw Lemud, die hem aan zijn woord hield, vertrok den volgenden morgen. De breuk was volkomen en plotseling, maar vrouw Lemud waagde het niet meer zich met den vrijgezellenstaat van haar schoon zoon bezig te houden. De jonge baas Lemud leidde een teruggetrokken leven en langzamerhand werd hij daarop een beetje trotsch. Hij hield er van een ieder te laten zien, dat hij zich door zijn eigen wilskracht aan orde had gewend en niet door den wil van den een of den ander. Hij had geen ondeugden, geen zwakheden en ging voort op zijn gemak de schoonen van Manneville te bewonderen, die, om de waarheid te zeg gen, toen niet veel merkwaardigs bezaten. Twee jaar na het vertrek van vrouw Lemud zat Fifine alleen in het kleine huisje op den rand van haar bed en was bezig haar rok te verstellen, den eenige dien zij be zat, toen de deur werd geopend en baas Pierre binnentrad. Fifine liet wel snel haar rok vallen, maar niet zoo gauw of Pierre had het groote litteeken op den linkervoet gezien. Hij beefde van aandoening. De eenige daad in zijn leven, welke hij wenschte te vergeten, was die waaraan dat lit teeken hem herinnerde. Fifine schrikte toen zij den jongen man met zijn somber gezicht zag binnentreden. Bij den dood van zijn vader had Pierre een nieuwe be- stalling van linnen gedaan en daarbij geld voorgeschoten, maar de weduwe was ziek geweest en had daardoor niet kunnen afleveren, zooals zij beloofd had. Fifine meende, dat Pierre, die anders nooit bij hen kwam en hen stilzwij gend water uit den put liet halen, zijn geld kwam terug vragen en zij mompelde eene verontschuldiging, die Pierre halverwege afbrak met de mededeeling dat dat geld geen haast had. Hij kwam met een andere boodschap: zijn stief-

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1888 | | pagina 5