BIJ DEN PUT.
TWEEDE BLAD
EEN VISCHMAAL,
BEHOORENDE BIJ
HAARLEM'S DAGBLAD
VAN
Maandag 30 Juli 1888.
DOOR
ANDRÉ THEURIET.
De secretarie der Domeinen te
Tours vai een joviaal oud heer, een
kleine, corpulente zestiger met blo
zende wangen en kleine, levendige
oogjes; hij was stipt als een uur
werk en bezat al de eigenschappen
van een jonggezel. Als al zijne lands
lieden was hij driftig en opvliegend
en niet afkeerig va a een lekkeren
Bchotel, terwijl hij een hartstocht
bezat: het hengelen. Hij heette
Chabot en deze naam paste volko
men bij zijn liefhebberij, daar in de
omstreken van Tours een uitstekende
witvisch eveneens heet.
In dit schoone land, dat talrijke
rivieren doorsnijden, vond de heer
Chabot gelegenheid te over om zich
aan zijn lievelingsbezigheid over te
gevenhij kon kiezen tusschen de
Loire, de Ch?r en da zijtakken dier
beide stroomen. Niemand verstond
beter dan hij, om het beste plaatsje
op te zoeken en de verleidelijkste
wormen op te sporen. Hij kende al
de listen en kunstgrepen der hen
gelaars, hij wist dat de brasem
ipoedig aan een kers hapt, de forel
aan een vlieg, de karper aan een
stukje kaas enz.
Eens zeide hij tot mij«Ziet gij,
waarde heer, er zijn domme lui ge
noeg, die beweren dat hengelen ver
velend is, een soort van luieren en
bovenal een genoegen zonder inspan
ning. Ik begrijp niet hoe die lieden
zoo spreken kunnen, want ik voor
mij heb juist aan het hengelen het
eenige avontuur te danken dat ik
ooit heb beleeld.
Op een Zondag nu ongeveer
dertig jaar geleden was ik naar
den oever der Cher gegaan, in de
nabijheid van Saint-Avertin. Het
was even na Pinksteren, en een
warme dag, maar van het water
kwam een recht verfrisschend koeltje.
Ik had een best plaatsje opgezocht,
een inzinking van den waterkant,
waar ik even gemakkelijk zat als
een fauteuil. Aan mijn voeten
vloeide de groene rivier kalm voorbij
en maakte tallooze kleine kringen,
aan den anderen oever strekten zich
vette weiden verre uit. Van tijd tot
tijd hoorde ik de klokken van Azay en
Saint-Avertin luiden en een onbe
schrijfelijk aangenaam gevoel van
rust en kalmte maakte zich van mij
meester, te meer als ik er aan dacht
dat het Zondag was, dat ik derhalve
nog een geheelen namiddag voor
mij had en dat er geen boosaardige
mededinger in de buurt was, die
mij de visschen waarop ik het had
voorzien, voor den neus zou weg
kapen.
Maar ach, ik had mij te vroeg
verheugd, tegen drie uur zag ik
plotseling een heer en dame te voor
schijn komen uit een laan, die zich
op ongeveer tien pas afsiands van
mij, stroomopwaarts, neerzetten.
De onbekende was een man in de
kracht van zijn leven, de dame die
hem vergezelde een jonge vrouw,
die bij den eersten oogopslag een
zeer goeden indruk op mij maakte.
De heer met zijn gladgeschoren ge
zicht en zwart gekleed costuum, zag
er uit als een hooggeplaatst amb
tenaar, de jonge dame droeg een
grijs zomerkleedje en een met blauwe
linten gegarneerd stroohoe-je op het
fraaie blonde haar. Zij hadden een
veldstoel meegebracht, waarop de
dame zitten ging, terwijl de vreem
deling aan een fonkelnieuwen hen
gelstok een hoek aan het koord be
vestigde en dien aan de dame toe
reikte, om er een worm aan te doen.
Een enkele blik was mij genoeg
om te zien dat beiden beginner»
waren in de edele hengelkunst.
«Mooi,» dacht ik bij mijzelt, «voor
deze lieden behoef ik niet bang te
zijn, die zullen miju visch niet weg
kapen!»
Ik had mij niet vergist. Zij ver
stonden niets van de zaak en of de
jonge vrouw al herhaaldelijk ver-
sche wormen aan den haak beves
tigde, het hielp niets: zij vingen
zelfs geen Jraarsje. Ik had daaren
tegen een goeden dag, want bijna
om de vijf minuten ging mijn dob
ber naar beneden. In den tijd van
een uur had ik in mijn korf, dien
ik van frisch groen had voorzien,
drie brasems, vier forellen en zeven
groote baarzen neergelegd, zonder
de kleinere visschen mede te reke
nen. Mijne buren hadden nog steeds
niets gevangen en eindelijk wierp
de jonge vrouw toornig den hengel
weg en kwam achter mij staan, om
te zien hoe ik het aanlegde. Juist
op dat oogenblik ging mijn dobber
met een ruk naar onder en baalde
ik een baars van anderhalf pond op,
dien ik (niet zonder eenige coquet-
terie, moet ik erkennen) eerst wat
liet rondspartelen vóór ik hem bij
de anderen in den korf legde.
«Oriep de jonge vrouw ver
rukt, «wat een fraaie visch!» Toen
kwam zij naast mij staan en vroeg
vleiend«Och, mijnheer, zeg ons
toch eens hoe gij het aanlegt, om
zooveel te vangen, terwijl bij ons
geen -enkele visch wil bijten?»
Ik was toen nog jong en hoewel
de vrouwen mij altijd eenige be
schroomdheid aanjoegen, was ik toch
niet ongevoelig voor een lief ge
zichtje en zeide derhalve zoo beleefd
ik kon: «Wel, lieve mevrouw, gij
zijt nog niet geoefend genoeg! Het
hengelen is moeilijker dan men ge
woonlijk denkt. Maar als gij mijn
raad wilt opvolgen zal het u wel
gelukken iets te vangen. Zet u hier
neer, dan zal ik uw haak in orde
brengen.»
Op een wenk der jonge vrouw
bracht haar echtgenoot de hengel
roede; ik bevestigde met veel zorg
den haak en begon mijne schoone
leerling de grondregelen van de
hengelkunst te leeren. Zij was vlug
van begrip en niet eigenzinnig. Nu
ja, het was geen hengelen zooals
ik deed, maar het ging tamelijk
en de visschen beten aan. Na eeni-
gen tijd had zij een dozijn platvis-
schen opgehaald.
Bij iedere goede vangst lachte het
kleine vrouwtje als een kind, klapte
in de handen en wendde zich met
een triomfantelijk gezicht tot haar
echtgenoot, op wiens ernstig gelaat
dan een glimlach verscheen en die
zeer verheugd scheen te zijn over
het genot van zijn vrouw.
Intusjchen was het avond gewor
den. Te 6 uur ongeveer stonden wij
op en maakte ik mij gereed afscheid
te nemen, toen het jonge vrouwtje
haar man iets in het oor fluisterde.
Hij luisterde ernstig en naar het mij
voorkwameenigszins verlegen.
Daarop ging zij naar mij toe en
zeide:
«Mijnheer, u was zoo vriendelijk
voor ons, dat wij u niet zoo willen
laten gaan. Door uwe hulp hebben
wij veel gevangen en is het billijk
dat wij dat in uw gezelschap opeten.
Wilt u ons het geuoegen doen, met
ons te dineeren?»
De man had eerst reeds goedkeu
rend geknikt en herhaalde daarop
de uitnoodiging. Zij deden dit beide
met zooveel beleefdheid, dat ik be
sloot de invitatie aan te nemen. Te
zamen gingen wij naar St. Avertin
terug en in het logement «De Drie
Duiven», bestelde de vreemdeling
het middagmaal. Het werd ons voor
gediend ineen ruim, luchtig vertrek,
dat uitzag op een grooten tuin en
op de rivier, die zich al kronkelend
door het land slingerde.
Wij hadden alle drie een verba
zenden honger, want de lucht van
het water is een goed middel om
den eetlust te versterken. De maal
tijd was goed gekozen en heerlijk
toebereid. Van onze visschen had
men een heerlijk ragout gekookt en
daarbij kwamen kippen, sperzies, een
podding en de heerlijke wijn, die in
Bouvray groeit en naar viooltjes
smaakt. Gij zult toegeven dat het
onder die omstandigheden zoo onaan
genaam niet was, naast deze be
koorlijke vrouw te zitten,, die zoo
geestig praten en zoo aangenaam
lachen kon, terwijl zij zorg droeg
dat noch mijn bord, noch mijn glas
een oogenblik ledig bleven.
Haar echtgenoot was lang zoo
vroolijk niet, hij lachte gedwongen
en zelfs de wijn van Bouvray had
de macht niet zijn tong los te ma
ken. Soms scheen het mij zelfs toe
alsof hij verlegen was.
Ik had er op gestaan het gevo
gelte voor te snijden en terwijl ik
mijn mes aan mijn vork sleep, riep
ik overmoedig:
«Dat is mijri werk! Ik versta mij
hierop en zal dien kip naar alle re
gelen der kunst den hals afsnijden!»
Ik was over de uitwerking van
miju scherts ietwat verbaasd. De
vreemdeling kleurde tot over de
ooren en de jonge vrouw verbleekte
er heerschte een poos eene pijn
lijke stilte.
Overigens lieten zij zich niet over
hunne omstandigheden uit. Al kleed
de ik mijn vragen ook nog zoo slim
in gij begrijpt, dat ik nieuws
gierig was met wie ik nu eigenlijk
spijsde zij antwoordden mij voort
durend ontwijkend. Alleen dit kon
ik te weten komen, dat zij Tours
slechts doorreisden en te Orleans te
huis behoorden.
Geen gezelschap is zoo aangenaam
of men moet eindelijk scheiden. Het
was inmiddels laat geworden en ik
moest naar huis gaan. Voor ik heen
ging betuigde ik hun evenwel miju
dank voor hunne gastvrijheid en
verzekerde hen, dat ik mij nog nooit
zoo prettig had gevoeld als in hun
gezelschap. De jonge vrouw glim
lachte toen zij dit hoorde; ik reikte
den man vriendschappelijk de hand
en deze nam haar, na een oogen
blik van aarzeling aan, en drukte
haar. Nooit zal ik vergeten welk
een zonderlinge gewaarwording ik
ondervondtoen zijn ijskoude en
ijzerharde hand de mijne aanraakte.
«Ik reken er vast op, dat wij elkaar
eens zullen weerzien!» riep ik uit,
«opdat ik u op mijn beurt onthale...»
«Dat denk ik niet,» antwoordde
hij op eigenaardigen toon, «morgen
vroeg verlaten wij Tours. Vaarwel,
mijnheer!»
Ik zag hen inderdaad niet weer,
hoewel ik eiken Zondag naar Saint-
Avertin wandelde, maar vaak dacht
ik met een gevoel van weemoed
aan het heerlijk diner in de «Drie
Druiven»,
Zoo gingen drie maanden voorbij.
Eens op een dag zat ik in mijn
kantoor en was met allerlei schrijf
werk bezig, toen er iemand binnen
trad en door het raampje een kas-
aan wijzing toereikte die ondertee
kend moest worden. Werktuigelijk
nam ik het papier in ontvangst en
ging er mede naar mijn chef, die
het teekende. Toen ik terugkwam
wierp ik er een blik op. Het was
een kas-aanwijzing van 300 franc»
voor reiskosten, te betalen aan den
heer Bleiger, scherprechter van Or
leans. Ik rilde en terwijl ik den
brenger het papier teruggaf, kon ik
niet nalaten hem nieuwsgierig
aan te kijkenStel u mijn ver
bazing voor: de houder van dit
bewijs was mijn gastheer van St.
Avertin, de echtgenoot van de be
koorlijke visscherin met het blauwe
stroohoedje.
Hij ging been zonder een woord
te spreken, hij had mij niet herkend
of wilde mij niet herkennen. Ik
bleef alleen achter, ontsteld en op
gewonden en was op dat oogenblik
zeker zeer bleek. Ik bedacht dat er
juist den dag vóór de vischpartij
in een naburig dorp een terecht
stelling had plaats gehad.
Ik had met den beul gedineerd!
Of gij mij gelooft of niet, ik was
zoodanig verschrikt, dat ik over het
gansche lichaam sidderde en eenige
dagen lang de peu nauwelijks kon
vasthouden.
BINNEN I» A N I).
Een schutterschrijftaan
de Locomotief (niet uit Samarang):
«Een nieuw genoegen dat ik me
tegenwoordig permitteer,is het schut-
terlijk genoegen. Vandaag voor acht
dagen heb ik voor het eerst, tot de
tanden gewapend, plaats in de ge
lederen genomen.
«Lieb Vaterland, kannst ruhig
sein.» Met het oog op mijn gebrek
kige kannis der schutterlijke vecht
kunst ging ik er met een eenigszins
kloppend hart heen. Maar voor die
vrees bleek weinig reden te zijn.
De schutterlijke kunst toch bleek
mij zeer eenvoudig. Men zou haar
kunnen noemen «een leer der ge
middelde beweging.» Men maakt
slechts het gemiddelde van de be
weging zijner omgeving en men
loopt nooit in den kijker. Daarbij
verdient vooral aanbeveling, zijne
beide buren, liefst ook nog den
achterbuurman, bij het begin der
oefening goed op te nemen. Men
tracht dan gedurende de oefening
zooveel mogelijk dezelfde buren te
behouden. Gelukt dit tot het einde
toe, hetgeen echter slechts zelden
voorkomt, zoo gaat men met een
gevoel van zelfvoldaanheid naar
huis. Verdwaalt men daarentegen,
zoo geven de oogenblikken van rust
gelegenheid om onder geleide van
den sergeant-majoor te trachten zijn
plaats terug te vinden. Eens was
zelfs een onzer luitenants bij een
verkeerde sectie terecht gekomen,
en kostte het hem veel moeite, hierin
bijgestaan door den kapitein der
compagnie, zijn sectie terug te vin
den. Men kan de schutterlijke kunst
ook vergelijken bij de «tbeorie der
fouten» Een ieder maakt een fout;
meestal zijn dit toevallige fouten.
Bij sommigen komen echter ook
constante fouten voor, die zooveel
mogelijk geëlimineerd moeten wor
den Zoo zegt bijvoorbeeld mijn
luitenant altijd «links», als hij
«rechts» bedoelt. Bij het comman-
deeren gaat het aldus in zijn werk.
Eerst zegt de kapitein wat, dat nie
mand verstaat. Dan zegt de luite
nant wat, dit verstaat men wel,
doch dit is meestal verkeerd. Datr
roept een van de schutters, die vroe
ger gediend heeft, hoe het zijn moet.
Daarna is er een grappenmaker, die
er eene aardigheid op tapt, waarop
de geheele sectie begint te lachen,
met inbegrip van den luitenant. Ein
delijk openbaart zich op enkele pun
ten beweging, en wel bij degenen
die vroeger gediend hebben, en dus
weten wat er moest gebeuren. Deze
zijn de centra van beweging, van
waar uit het mouvement zich ver
der golfvorm'g voortplant. Zijn nu
deze autoriteiten het onder elkaar
eens, zoo gaat alles goed en komt
de troep na een betrekkelijk korten
tijd tot rust. Bestaat er echter verschil
van meening bij de genoemde cen
tra van beweging, zoo doen zich
allermerkwaardigste interferentie
verschijnselen voor, die tot de meest
uiteenloopende bewegingen aanlei
ding kunnen geven. Vooral is dit
het geval bij een kommaudo, waarin
zoowel het woord «links» als het
woord «rechts» voorkomt, ik geloof
zoo iets van «links uit de flank met
rotten rechts». Op dit kommaudo
beweegt zich geregeld de helft van
den troep in de linker, de andere
helft in de rechter richting, waar
door de heftigste botsingen plaats
hebben, eindigende met de meest
hopelooze verwarring. Het spijt me
werkelijk dat ik de genoegens, d'e
een schutterlijke oefening oplevert,
niet vroeger reeds heb gesmaakt».
B UIT E N L A N I).
Duitsoliland. Omtrent den over
tocht des keizers uit Rusland naar
Zweden wordt het volgende gemeld.
Woensdag namiddag werd de zee
woelig en volgde er een hooge golf
slag, die den geheelen avond en
nacht aanhield. Toch kwam het
duitsch eekader op den bepaalden
tijd vóór de Scheeren in de Oost-
zeebocht bij de Saltsjoe aan, alwaar
de Zweedsche loodsen aan boord
werden genomen. De schepen for
meerden zich in kiellinie achter el
kander en voeren langs de prachtig
met denne begroeide eilanden, en
wel, terwijl de HoAenzollern reeds
in de russische wateren was voor-
opgestoomd, in deze orde: Baden
Baiern, Kaiser Fr ie Irich der Grosse
FETJILLETO KT.
JULIA KAVANAGH.
5)
Deze was of scheen daarvoor blind. Maar toen hij eens
op een dag den jongen bezig vond met het kippenhok te
vernielen, greep hij hem zonder een woord te zeggen, met
zijn stevige handen in den kraag en zette hem buiten het
kleine poortje, dat hij daarop onmiddellijk sloot. De kwa
jongen ging naar huis en schreide alsof hij halfdood ge
slagen was, waarna de weduwe met zooveel toorn en gal
in geheel Manneville tegen Pierre uitvoer, dat ieder er zich
mee bemoeide. De jonge boer bleef evenwel op zijn stuk
staan, het poortje bieef dicht en de oude veete was weer
aangeblazen.
m.
Op een kouden wintermorgen beval Pierre Lemud om
iijn paard toor het overdekte wagentje te spannen. «Waar
heen met dit koude weer?» dacht Made-
en zei het een oogenblik later tot haar
wil de baas toch
leine, de meid,
meester.
Deze antwoordde kortaf dat hij naar Fontaine gin?.
«Maar het zal gaan sneeuwen,» zeide Madele'ne. Pierre
keek naar de grijze lucht en antwoordde: «Ja, het zal gaao
sneeuwen,» waarop hij een grooten mantel om zich heen
sloeg. Daarop steeg hij in het wagentje, deed de merrie
de zweep om de ooren klappen en reed weg.
«Wat moet hij te Fontaine doen?» mompelde Madeleine,
geraakt dat haar meester zoo weinig op haar raad gelet had.
«N'ets,» antwoordde de knecht lakoniek, maar bij zichzelf
dacht hij: «De baas heeft zeker een bizondere reden en als
hij die niet zeggen wil, helpt het niets om er naar te
vragen!»
Basile had gelijk, dat zijn meester geen zaken te Fon
taine had. Misschien was hij wel vermoeid van de warmte
en de rust, die bij hem heerschten, misschien verkoos hij
voor ditmaal den kouden wind van dezen winterdag. De
weg van Manneville naar Fontaine, die in den zomer zoo
fraai en lommerrijk is, was des winters dor, naakt en ver
laten. Geen boerderij, geen woonhuis, niets verbrak de een-
tojfnigheid van den door staken van boomen omzoom
den weg.
Langzamerhand begon het te sneeuwen, eerst met kleine,
toen met grootere vlokken. Pierre Lemud had nu een vier
sprong bereikt, ongeveer ter halver wegë naar' Fontaine,
toen hij aan den voet van een steenen kruis eene vrouw
zag zitten. Haar mantel en kap waren met sneeuw bedekt
en zij hield het hoofd gebogen om de sneeuwwolken te ver
mijden, die de wind haar in het gezicht blies. Hoe koud
de plaats waar zij zat ook was, zoo scheen zij te vermoeid,
om verder te gaan. De klank der schelletjes van het paard
scheen haren aandacht te trekken, want zij hief het hoofd
op en keek er naar. Baas Pierre hield zijn paard in en
vroeg haar of zij wilde meerijden naar Fontaine.
Zij knikte, stond toen op en nam bij het instijgen de
hand aan die Pierre haar aanbood.
«Uw mantel is geheel van sneeuw doorweekt,» zeide
baas Pierre eindelijk, «trek hem uit en neem den mijne.
Onder het bankje ligt een deken, die voldoende is voor mij.»
Het vreemde meisje gehoorzaamde. Terwijl zij den groo
ten zilveren haak losmaakte, die den mantel bijeenhield,
bukte Pierre, met é»n hand de teugels houdende, en tastte
onder den bok naar den deken. Toen hij zich weder op
richtte en den deken om zich heensloeg, mplaats van zijn
mantel, dien hij haar aanbood, wierp zij haar kap achter
over en zag hij een mooi, jong gezichtje, zacht en blozend,
waarin twee zulke mooie oogen stonden, dat hij met den
deken half over de schouders, onbewegelijk bleef zitten »n
haar aanstaarde alsof hij betooverd was. Het jonge meisje
verdroeg zijn blik eenige oogenblikken ferm, daarop wendde
zij zich bedaard af en keek aandachtig naar het landschap,
terwijl zij een bescheiden en ernstige houding aannam en
de handen kruiste over hare knieën. Nadat P.erre haar een
poos had aangestaard, slaakte hij een diepen zucht en zeide
op eens: «Wie zijt gij?»
Het meisje wendde haar hoofd naar hem toe. «Waarom
vraagt gij mij dat?» zeide zij.
Er kwam een blos op de gebruinde wangen van den