BIJ DEN PUT.
TWEEDE BLAD
UIT INSULINDE.
Djaka Lingloeng,
behookende bij
HAARLEM'S DAGBLAD
van
Maandag 20 Augustus 1888.
EENE JAVAANSCHE LEGENDE.
In overoude tijden bestond op het
eiland Java een groot rijk, dat in
de geschiedenis bekend is onder den
naam van het rijk van Padjadjaran.
De vorst, die in dit uitgestrekt ge
west den scepter zwaaide, heette
Praboe Moending Sari 1). Praboe
Moending Sari nu bezat een dochter,
Kara Woedoe genaamd, die om haar
schoonheid wijd en zijd beroemd
was en om deze reden zich den
naam van «bloem van Padjadjaran»
had verworven.
Het spreekt van zelf, dat de be
koorlijke koningsdochter tal van hu
welijksaanzoeken ontving van aan
zienlijke personen zoowel als van
machtige vorsten der naburige rijken,
die zij echter alle van de hand wees.
Rara Woedoe wilde in geen geval
van een huwelijk weten. Noch de
vorst, zelfs met bedreigingen, noch
de vorstin met hare liefkozingen,
waren in staat door hunne vertogen
de prinses tot andere gedachten te
brengen. Kara Woedoe bleef bij haar
besiuit, doch tot haar eigen verderf,
want haar vader sprak nu een vree-
«elijken vloek over haar uit eu ver
bande haar naar het Zuidergebergte
Koembang. Arme prinses! Nauwe
lijks was zij in dit ballingsoord aan
gekomen, of zij werd door een vree-
selijke kwaal aaDgetast, die haar
onuitsprekelijke pijnen deed uitstaan.
Een bezetene gelijk, liep zij gil
lende en schreeuwende rond, der
goden hulp inroepende, doch tever
geefs! Daarop wendde zij zich tot
de booze geesten, hun smeekende
om leniging van den verschrikke-
lijken en rampzaligen toestand
waarin zij zich bevond. Zij beklom
nn een hooge rots, die ver in zee
vooruitstak en zond daar een smeek'
gebed op tot Sjiwa, den god der
verdelging. Haar 'bede werd ver
hoord. De booze geesten verschenen
onmiddellijk, namen haar op en do
ken met haar weg in de onpeilbare
diepten des Oceaansl
Hier, op den bodem der zee, sticht
ten de daemonen een groote stad,
waarin de prinses als hun vorstin
voortaan haar verblijf zou houden
onder den naam van Ratoe Lara
Kidoel of Vorstin der Zuidzee. Het
paleis, dat zij bewoonde, was prachtig;
de deuren en poorten waren ingezet
met edelgesteentenhet voorplein
wa» bezaaid met eene ontelbare hoe
veelheid diamanten, die een oogver
blindenden glans om zich been ver
spreidden waarbij het zonnelicht
verbleekte, zoodat het in dit onder
zeesch verblijf eeuwigdurend dag
was.
Voorts waren er prachtig aange
legde tuinen, waarvan de bloem-
Moending Sari geurige buffeloa.
bedden geheel uit goud bestonden.
De bladeren der boomen waren van
fijn gebloemde zijden stof, de vruch
ten bestonden uit een kostbaar geel
edelgesteente en om den tuin stroom
de een rivier, waarvan het heldere
welriekende water uit vier verschil
lende kleuren bestond.
In dit onderzeesch verblijf zetelde
Ratoe Lara Kidoel en volgens het
algemeen heerschend volksgeloof
zetelt zij er nog heden ten dage op
haar prachtigen troon. Nu en dan
verlaat zij haar paleis en begeeft
zich dan naar het strand, waar zij
de gebeden verhoort dergenen, die
haar aanroepen.
Na eenigen tijd in deze nieuwe
wereld doorgebracht te hebben
scheen de rust, waarin de vorstin
haar leven sleet, verstoord te moe
ten worden.
Op zekeren morgen namelijk kwam
het water der zee in hevige be
roering, de bodem van den Oceaan
schudde en het paleis dreunde op
zijn grondvesten. Hevig ontsteld
over dit verschijnsel gaf Ratoe Lara
Kidoel eenigen geesten bevel de oor
zaak daarvan op te sporen.
Spoedig kwam men dan ook te
rug mei de tijding, dat de oproe
rige beweging van het zeewater en
al het andere veroorzaakt werd
door een reusachtigen witten kaai
man, die met zijn geweldigen staart
het water van den Oceaan zweepte.
Hoewel niet in staat de vorstin te
bestrijden zwierf de kaaiman voort
durend in haar rijk om en richtte
hij overal, waar hij bij machte was
het te doen, groote verwoestingen
aau, terwijl geen der booze geesten
in staat was iets tegen den over-
moedigen vijand uit te richten. Nu
eens had hij met zijn geduchten
staart de poorten der stad verbrij
zeld, dan weder had bij in den
prachtigen tuin groote vernieling
aangebracht. De jeugdige vorstin
deed nu een gelofte, dat hij, die
in staat zou zijn den witten kaaiman
te doodeu haar echtgenoot zou wor
den. Deze gelofte werd spoedig op
het eiland Java bekend en alle vors
ten, aanzienlijken, rijksgrooten, die
te voren te vergeefs gedongen had
den naar de hand der schoone
vorstin, maakten zich nu strijd
vaardig, om den vijand te bestrij
den, noch niemand was bestand
tegen de reuzenkracht van het on
dier. De gelofte van Ratoe Lara
Kidoel was echter ook ter oore ge
komen van den vorst Adji Saka in
het rijk Mendang Kamoelan.
Onmiddellijk roept hij zijn zoon
Djaka Lingloeng, een slang van
reusachtige afmetingen en beveelt
hem, aanstonds naar het Zui-
derstrand te vertrekken en den
witten kaaiman te bestrijden, opdat
zijn vader de belooning aan de over
winning verbonden, mocht deelach
tig worden.
Djaka Lingloeng aarzelt geen
oogenblik het bevel zijns vaders op
te volgen en vertrekt. Na vele we
derwaardigheden komt de afgezant
en strijder aan in het gebied van
s) Het rijk Mendang Kamoelan moet volgens
de overlevering gezoclit worden bij de residentie
Samarang in de nabijheid van Poerwodadi. Het
rijk van Padjadjaran lag in West-Java.
Ratoe Lara Kidoel. Reeds in de
verte ziet hij het onstuimige zee
water en hoort hij het hevig brui
sen en klotsen der golven tegen 't
rotsachtige Zuiderstrand. Zonder zich
maar een enkel oogenblik te be
denken ploft hij in zee neder en
met zulk een geraas, dat alle booze
geesten den schrik in 't lijf krijgen
en naar alle verborgen plaatsen in
de zee vluchten. Met de snelheid
van den bliksem snelt Djaka Ling
loeng door de watermassa heen en
aanvaardt zonder dralen den strijd
op leven en dood met den witten
Kaaiman.
Hevig is de worsteling, die nu
volgt. Het Zuiderstrand dreunt, het
paleis van Ratoe Lara Kidoel ont
vangt hevige schokken, die het met
zijn ondergang dreigen. Angstig
wachten de Zuidzeevorstiu en haar
leger booze geesten den uitslag van
den kamp at. Eindelijk geraken de
krachten van den witten kaaiman
uitgeput. De slang kronkelt zich
vreeselijk, vat den kaaiman bij den
kop en slingert hem met reuzen
kracht een half uur landwaarts in.
Door den geweldigen val vliegt het
lichaam in vijf stukken weg, die
elk afzonderlijk in een berg veran
deren. Ternauwernood is de tijding
van Djaka Lingloengs overwinning
verspreid of de voretin gaat zelve
den uverwinnaar tegemoet en als
belooning voor de weldaad haar en
haren onderdanen bewezen, droeg zij
hem voor eenigen tijd het bestuur
van haar rijk op en schonk hem de
godin Retna Blorong tot vrouw.
Toen de bruiloft met veel staatsie
was gevierd, legde Djaka Lingloeng
het doel van ^iin komst aan de
jeugdige vorstin bloot.
«'t Is goed,» gaf zij tenantwoord,
«aanstaanden Woensdag van de
maand Soera den vijftienden iu
de week Taloeugan, verzoek ik uw
vader hier te komen.»
Djaka Langloeng boog en verwij
derde zich. Den volgenden morgen
maakte hij zich gereed naar het rijk
Mendang Kamoelan terug te keeren
doch geheel alleen, daar hij zijn
vrouw niet wilde blootstellen aan
de gevareD, die zich bij den terug
tocht mochten voordoen. Djaka Ling
loeng besloot nu onder den grond
te reizen, om des te eerder bij zijn
vader te wezen. Hier had hij met
tal van bezwaren te kampen: nu
eene liep hij gevaar in een onder-
aardsch meer te verdrinken, dan we
der dreigde hij verteerd te worden
door het onderaardsche vuur der vul
kanen. Van tijd tot tijd hield hij
een dag rust en kwam dan boven,
om te zien hoever hij nog verwij
derd was van Mendang Kamoelan
en op de geheele reis geschiedde dit
acht maal, bijna overal sporen ach
terlatende van zijne tegenwoordig
heid. Op de plek in het dorp Ngain
bak, in het district Poerwodadi, waar
de slang voor de tweede maal op
kwam, verschijnt nu en dau eene
3) De maand Soera is andera bij de Javanen
een ongelukkige maand om er iets in te onder
nemen. Trouwt men bijv. in de maand Soera,
dan staat armoede voor de deur. Daarom wilde
de slang Djaka Lingloeng zijn vrouw niet mede-
nemen en was het einde van zijn reis allerramp
zaligst.
groote hoeveelheid aardolie. In de
dessa Tjrèwik, waar de slang voor
de vierde maal te voorschijn kwam,
op een harden steenachtigen grond,
bevindt zich zevenkleurig water, dat
de slang hier een weinig liet stor
ten, want Djaka Lingloeng had voor
zijn vader een groote hoeveelheid
water uit de Zuidzee medegenomen.
Voor de zevende maal had de op
duiking plaats in de dessa Karang
Geneng in het distrikt Wirasari.
Hier bleef hij eenigen tijd uitrusten
van den vermoeienden tocht. Terwijl
hij alzoo op den grond nederlag
vloeide er een talrijke hoeveelheid
speeksel uit den mond. Eu nog he
den ten dage vindt men op die plaats
water, waarin het speeksel zou ver
anderd zijn, dat vooral voor diereu
zeer vergiftig is. Op de huid brengt
het een zeer lichte jeuking voort,
die in een verzwering eindigt. Ein
delijk, voor de achtste maal, dook hij
op in Bloedoek Koewoe, waar hij
een geruimen tijd op den grond bleef
liggen, daar hij geheel vermoeid
was. Den volgenden dag zette hij
zijn onderaardsche reis weder voort
kwam tegen den morgenstond
in Mandang Kamoelan aan. Toen
Adji Saka vernomen had, dat zijn
zoon van de lange reis was terug
gekeerd, bereidde hij hem een recht
feestelijke ontvangst en niet weinig
steeg zijn vreugde ten top toen hij
vernam, dat Djaka Lingloeng den
witten kaaiman had gedood. Groot
was het feest, dat ter eere van Djaka
LiDgloeng werd gegeven. Zijn vader
gaf hem een aantal geschenken
die zeer kostbaar waren. Bovendien
werd hij als belooning voor de aan
zijn vader bewezen diensten tot on
derkoning uitgeroepen, doch, om tot
deze hooge waardigheid te geraken
moest hij een tijd lang in een na
bijzijnd bosch als kluizenaar leven.
Gedurende dien tijd mocht hij
zelfs geen voedsel zoeken, doch 't
werd hem vergund, den bek ge
opend te houden en alles wat daarin
kwam of geraakte, te verslinden.
Djaka Lingloeng werd nu naar ge
noemde plaats in het bosch gebracht
en bleef daar stil liggen met zijn
bek wijd geopend, geduldig afwach
tend, wat het noodlot hem in den
ontzaggelijken muil zou brengen.
Nu gebeurde het eens op zekeren
dag, dat in de nabijheid van de
plek, waar de slang lag, een tien
tal knapen aan het weiden van
buffels warentoen er eens
klaps een dichte regenbui neder
daalde, die zoo hevig was alsof de
sluizen des hemels geopend werden.
De knapen zochten onmiddellijk
een schuilplaats tegen de stortbui
en kwamen zoo ter plaatse, waar
Djaka Lingloeng met zijn muil wijd
opengesperd lag. Dezen voor een
grot aanziende vluchtte een negen
tal er in, terwijl de tiende moest
blijven buiten staan, omdat hij aan
een huidziekte lijdende was.
Nauwelijks echter had de slang
eenige beweging in zijn bek ge
voeld of hij sloot dien, meenende,
dat die knapen hem tot voedsel
moesten strekken. De tiende knaap
vluchtte nu ijlings naar het dorp
en verwekte daar door zijn wonder
baarlijk bericht dat een grot zijn
makkers had verslonden een groote
ontsteltenis. Alle dorpelingen liepen
nu uit naar de plek waar 't treurig
geval had plaats gehad en daar
zagen zij, dat, wat de knaap voor
een grot had aangezien, niets an
ders was dan de muil van Djaka
Lingloeng. De ouders der negen
knapen maakten nu hunne opwach
ting bij den vorst, wien zij het ge
beurde mededeelden. De koning
werd hierop zoo vertoornd, dat hij
zijn eersten minister hevel gaf, den
muil van Djaka Lingloeng dicht te
spijkeren. De minister verzamelde
de smeden uit het rijk en met be
hulp van eene menigte volks werd
het wreed bevel des konings ten
uitvoer gebracht! Ouder de hande
ling had Djaka Lingloeng vreese-
lijke pijnen uit te staan. Hij wen
telde zich om, zoodat er een mdeu-
kmg in den grond ontstond. Hij
huilde en brulde alsof de donder uit
zijn keel kwam. Het stuk grond,
waarop hij lag, werd door het woe
len en worstelen week als slijk en
daar hij met zijn lichaam zooveel
beweging maakte, werden hem ijze
ren ringen aangedaan, waardoor hij
genoodzaakt was doodstil te liggen.
De vorst, die bij dit alles tegenwoor
dig was, richtte nu tot hem de vol
gende woorden:
«Mijn zoon (I) wanneer gij nader
hand schreeuwt of gromt zal dit
voor het eiland Java een oDgun-
stig voorteeken zijn en wanneer gij
u kunt losmaken, dan zal dat een
teeken zijn, dat de jongste dag zal
aanbreken.»
Daarop verzonk de slang Djaka
Lingloeng onder den grond, waar
hij zich nog heden ten dage bevindt
en een diepe kuil wijst u de plek
aan, waar dit geschiedde. Wanneer
de slang nu toornt, beweegt hij zijn
staart; dit geschiedt eenmaal per
jaar en alsdan begint het water,
dat zich in den kuil bevindt hevig
te koken, terwijl er ook eene aard-
schudding plaats heeft. Als er dan
beesten in de nabijheid zijn sterven
zij allen. Wat er gekookt wordt
bederft. Ambtenaren, die zich in
de nabijheid van die plek bevinden,
loopen gevaar hun betrekking te
verliezen of overgeplaatst te wor
den, Van tijd tot tijd valt de kuil
zich met slijk, dat zich zoo ver
hardt dat het geschikt wordt betreden
te worden. Als men er op loopt
hoort men een luid geklop en de
Javaan, die over die kuil de wacht
houdt, antwoordt u dan op uwe
vraag wat dat geklop beduidt
«Dit is de plaats, waaronder zich
juist het paleis bevindt van Djaka
Lingloeng.»
TJAMPAKA.
Haarlem, Aug. '88.
it 1i\ N 15 I, A i\ i>.
Volgens bericht in de
italiaansche couranteD, heeft de re
geering van Rome op den Ten Aug.
1.1. eene overeenkomst aangegaan
met de stoomvaartmaatschappij «Ne
derland», waarbij bepaald is, dat
door deze voortaan Genua in plaats
van Marseille op de uit- en thuis
reis tusschen Nederland en Java zal
worden aangedaan.
Eenige moeilijkhedendie zich
FEUILLHTO 1ST.
DOOR
JULIA KAVANAGH.
8)
(Slot).
De oude put was niet veranderd: hij werd nog steeds
door het kleine, rieten dak beschut, terwijl de lange lianen aan
den binnenkant nog steeds weelderig tegen de vochtige stee-
nen kronkelden. Josephine keek er naar en herinnerde zich
de talrijke guirlandes en ceintuurs, die zij zich met dat fraaie
loof in haar jeugd had gemaakt. Toen zij naar beneden keek,
zag zij de kleine, witte kringen die door het licht werden te
weeggebracht. Zij herinnerde zich misschien den gedenk-
waardigen nacht, waarin Pierre haar kruik verbrijzelde,
waut zij bleef onbeweeglijk staan, terwijl zij scheen te ver
geten wat haar hierheen voerde en niet scheen te gevoelen,
dat de zon haar op het hoofd brandde.
Maar plotseling gevoelde Josephine dat zij niet alleen
was, dat er iemand achter haar stond en, zich omkeerende,
zag zij baas Pierre, die haar met een vreemde uitdrukking
aanzag. Zij dacht, dat de maaiers reeds teruggekomen waren.
«Is het al twaalf uur, baas Pierre?» vroeg zij. «Neen»,
antwoordde hij, de oogen niet van haar afwendend, «het
is pas elf uur.»
Josephine zag toen, dat hij alleen was en ook dat zijn ge
laat verbleekte. Haar hart klopte hevig, maar zij trachtte
vroolijk te schijnen en zeide«Ik moet veel water scheppen,
zij zullen zeker veel honger hebben
«Gij hebt maar te spreken om het voortaan altijd voor
Basile te doen,» zeide hij somber. Josephine antwoordde daar
op niet, maar wierp een gedeelte van het water weder weg.
«Basile zou u wel gaarne dat woord hooren zeggen,»
hernam de jonge baa», bevend van toorn. «Zool» antwoordde
Josephine, terwijl zij haar kruik vulde. Maar voor zij hem
kon medenemen, greep baas Pierre dien en wierp hem
tegen den grond aan stukken.
«Ziet gij dat?» vroeg hij.
«Ik zie, dat gij uw kruik gebroken hebt»,antwoordde zij kalm.
«Wat heb ik daarmee te maken?»
«Niets, behalve dat ik zoo iedereen zal behandelen, die
het wagen durft je hier het hof te komen maken.»
Josephine zag hem strak en uit de hoogte aan. «Ik kan
uw huis verlaten», zeide zij bedaard. «Gij zijt Goddank mijn
meester nieti» «Neen, ik ben je meester niet», antwoordde
hij terwijl zijne lippen beefden van toorn,» maar waag het
dit huis te verlaten of met Basile of een ander te trouwen,
zoowaar deze zon ons beschijnt, je zult er berouw van
hebben.»
Hij was doodsbleek, terwijl hij deze bedreiging uitte en
Josephine had niet veel meer kleur op haar gelaat, terwijl
zij naar hem luisterde. Zoo stonden zij daar onbewegelijk
in de brandende zon, met de gebrokeD kruik aan hun
voeten, waaruit het water over de uitgedroogde steenen
was weggevloeid: hij tot wanhoop gebracht door pijnigende
jaloezie, geboren uit een liefde die hij niet durfde bekennen,
zij een zwak meisje, alleen en in zijn macht. Zij was niet
vreesachtig, maar zij zag zijn woeste blikken en dacht aan
de diepte van den put en toen werd zij zachter gestemd
en mompelde: «Ik wil niet heengaan en ook niet trouwen.»
«Goed», zeide hij en terwijl hij een schop gaf tegen de
overblijfselen der kruik ging hij den grooten ketel uit het
huis halen, en vulde dien aan de bron. Daarop ging hij
heen zonder Josephine aan te zien en wierp de deur mot
een hevigeD slag achter zich dicht.
Hoe het msisje dien dag hare bezigheden verrichtte,
wist zij zelf niet. Ieder oogenblik vreeede zij het verbolgen
gelaat van Pierre weer achter zich te zullen zien, maar die
vrees was ijdel: hij kwam met de maaiers terug. Maar
Basile was niet meer bij hen en de blik van Pierre ont
week den hare, terwijl hij nagenoeg niets at.
Alles wat vrouw Lenud ervan begreep, was dat Basile
weggezonden en Josephine's kleur van rose in wit veran
derd was. Als conclusie uit deze beide feiten deelde zij in
vertrouwen aan Pierre mede, dat bet meisje klaarblijkelijk
treurde over het vertrek van den knecht. Pierre beet zich
op de lippen, maar zeide niets.
Er gingen twee dagen voorbij, waarin niets bizonders voor
viel, maar vrouw Lenud en Madeleine begrepen toch beide
dat er iets in de lucht hing. Nooit was Pierre meer buitens
huis gewesst dan thanshij ging heen bij htt krieken van
den dag en keerde eerst des avonds laat terug. Nooit ook
had Josephine haar spinnewiel zoo vlijtig doen snorren, dat
eeuwig ron ron maakte vrouw Lenud zenuwachtig.
Op den avond van den derden dag kon zij dat geluid niet
langer verdragen. Zij ging de keuken binnen waar het meisje
zat en zeide droogjes: «Het is weldra tijd voor het avond
eten 1 Gij deedt beter wat water te putten, dan altijd aan
dat vervelende spinnewiel te zitten I»
Josephine antwoordde niet. Zij stond op, nam de kruik en
giDg heen. Het was een zachte, kalme avond. De volle maan
rees langzaam in het westen op en goot haar zacht licht
over het huis en de binnenplaats uit. Geen windje bewoog
de bladeren van den grooten pereboom, de wilgen en iepen
waren onbewegelijk en het eenige geluid dat zich deed hoo
ren, was het kabbelen van het kleine riviertje. Josephine
ging den hof door, terwijl het tikken harer kleine klompen
alle echo's opriep en toen zij den put bereikte werd het
weer doodstil. Met een diepen,j droeven zucht zette zij de
kruik neder en liet het emmertie in den nut afdalen. IVIase