De SVI agn et i seu r,
TWEEDE BEAD
Een nacht in angst
BEHOOBENDE BIJ
HAARLEM'S DAGBLAD
VAN
Maandag 27 Augustus 1888.
DOOK
HECTOR MALOT.
Over vrees valt niet te twisten,
zegt een of andere oude schrijver,
iedereen heeft zijn vrees. Die soort
vrees, welke de een belachelijk vindt
is natuurlijk voor den ander. Deze
is bang voor een mes, gene voor
eene dierenhuid, wat mij betreft, ik
ben bang voor koudbloedige dieren,
zelfs voor hagedissen en kikkers en
wanneer ik in een vlakte nf aan
den rand van een moeras een kik-
vorsch zie opspringen, ril ik van het
hoofd tot de voeten, alsof ik een
electrischen schok krijg. En deze
eigenschap zal u verklaren, hoe ik
eens te Antwerpen een schrik heb
gehad, die mij bij het vertellen nog
beven doet.
Ik was naar Antwerpen gegaan
om een schilderstuk van Quentin
Matsys te kopieeren. Eens toen ik
tot aan de sluiting van het museum
druk bezig was geweest aan mijn
copie, gevoelde ik behoefte aan wat
beweging en frissche lucht en ging
de Scheldekade lange. De vloed hief
zacht de groote stoombooten en de
hollandsche zeilschuiten omhoog. Ik
wandelde aan de drukke haven zon
der mij over den tijd te bekomme
ren en keek naar de dikke vlaam
sche paarden, die zoDder moeite de
zwaarste vrachten trokken, terwijl
ik bewonderend naar de rivier staarde
waarin de zon bloedrood onderging.
Langzamerhand verdwenen de lage,
zachtgroene weilanden in de avond'
schemering en ik dacht er over, te
gaan dineeren. Het was reeds duis
ter toen ik mijn logement bereikte,
waar ik de table d'hote reeds afge-
loopen vond. Het was reeds laat, de
uren waren omgevlogen terwijl ik
den fraaien stroom beschouwde die
de belgische stad bespoelt.
Behalve mij was er nog een te-
laatkomer in de zaaldie di
neerde. Men plaatste ons tegenover
elkander. Terwijl ik den eersten
schotel ter hand nam, die koud en
met gestolde jus voorzien was, nam
ik mijn overbuurman op met al de
nieuwsgierigheid die een schilder
aan den dag legt voor een interes-
santen kop.
Want interessant was dat hoofd,
Wat was hij, een acrobaat, een be
schaafd man, een wilde? Zijn ge
zicht was koperkleurig, zijn haar
woest en slecht onderhouden, maar
zijn oog fonkelde en gaf blijken van
geestkracht. Nauwelijks hadden wij
vijf minuten tegenover elkander ge
zeten, of de onbekende begon het
gesprek en tien minuten daarna
praatten wij druk alsof wij oude
kennissen waren. Ik vernam, dat hij
uit Indië kwam en zich thans in
Antwerpen bevond, om aan de di
rectie van den Dierentuin eene ver
zameling wilde dieren, panters, tij
gers, gazellen en slangen te verkoo-
pen. Toen hij mij dit gezegd had,
ontviel mij de vraag:
«Hebt gij die dieren bij u?«
«De panters, tijgers en gazellen
zijn in een stal in hunne hokken.
maar de slangen heb ik in mijn
kamer, goed bewaard natuurlijk in
kisten, die zorgvuldig gesloten zijn.»
Er liep mij een lange rilling over
den rug.
«Blijft gij hier logeeren?»
Zeker.»
«En als uw slangen ontsnappen?»
«Geen nood, zij slapen.»
«Ja, met open oogen.»
«Wel, dat is hun manier. Maar
ik verzeker u, dat zij niet zoo ver
schrikkelijk zijn als men in Europa
wel meent. Ik ken een jong meisje,
dat een geheelen nacht een cobra
di capello onder haar hoofdkus
sen heeft gehad, een ratelslang, gij
kent de soort zeker wel.»
«Een aangenaam gezelschap!»
zeide ik, met een tweede editie van
de omschreven rilling.
«Zij had er niets van bemerkt,
alleen verwonderde het haar
dat haar kussen nu en dan
scheen te bewegen. Toen zij des
morgens haar bed onderzocht, ont
dekte zij de slaug, die haar zeer
kalm en recht tevreden aankeek.
Ik heb er verscheidene van die
soort bij mij en ook andere ge
vaarlijke soorten. Zoo gij ze zien
wilt, ben ik gaarne bereid ze u te
toonen, zij zijn een kijkje waard.
De dieren hebben slechts éen long,
wemmen zonder vinnen, loopen
zonder pooten en hebben 250 paar
ribben.»
«Dank u, beesten die maar éen
long en zooveel ribben hebben, boe-
men mij maar weinig belangstel
ling in.»
«Zijt gij er bang van?»
«Zeker ben ik dat en ik vind
het zelfs verkeerd, dat men zulke
dieren hier in het land brengt, ze
zouden kunnen ontsnappen!»
«En de wetenschap dan?»
«Als zij voor de wetenschap
uoodig zijn moeten de geleerden
hen maar in hun eigen land gaan
bestudeeren.»
Ik zou gaarne het gesprek nu
hebben afgebroken, maar de eige
naar der slangen was op zijn praat
stoel geraakt en vertelde mij aller
lei van de gewoonten dier vreese-
lijke dieren. Zoo vernam ik, dat de
slangen de vriendelijke gewoonte
hebben de personen die zij willen
inzwelgen, vooraf geheel en al te
belikken om hen gemakkelijker te
kunnen opslikken.
Ik was ijskoud toen ik eindelijk
kans zag om te ontsnappen.
Miju kamer was de laatste aan
het einde van een gang. Ik begaf
er mij onmiddellijk heen eu ont
kleedde mij langzaam, nog vervuld
van de akelige slangen-histories,
terwijl ik mij niet kon weerhouden
vooraf in en onder mijn bed en in
de kasten te kijken.
Op het punt van in mijn bed te
stappen hoorde ik gerucht iD de
aangrenzende kamer en een stem
riep:
«Goeden nacht, meneer, ik hoor
dat gij nog op zijt. Slaap wel, zoo
als ik, die in acht dagen geen bed
heb gezien!»
Het was de man van de cobra
di capello. Ik stond op het punt mij
weer aan te kleeden en eene andere
kamer te vragen.
Maar de weerzin om in een bed
te slapen dat men inderhaast voor
mij opmaken zou en de tegenzin
dien ik had, om mijn kinderachtige
vrees te erkennen, weerhielden mij.
Het was toch al te gek: die opge
sloten slangen zouden toch niet door
den muur of door den schoorsteen
kruipen om in mijn bed te gaan
liggen. Niettemin behaalde ik eene
overwinning op mijzelf, toen ik de
kaars uitblies en in mijn ledikant
stapte, dat door de geheele breedte
der kamer van het vertrek van den
slangenman was gescheiden.
Ik lag geruimen tijd wakker, ter
wijl ik mij onophoudelijk om en
om draaide, zenuwachtig en boos
op mijzelf dat ik niet slapen kon
en, in weerwil van mijzelf, steeds
denkende aan mijne schuifelende,
gladde buren. Onder de deur der ka
mer, die met de zijne communi
catie had, en waarvoor ik den gren
del had geschoven, zag ik een licht
straal en wachtte met angst op het
oogenblik dat deze zou verdwijnen.
Zoodra mijn verzamelaar zijn licht
had uitgedoofd, kon hij zijn slangen
niet meer oewaken en zou hij zoo
als hij mij verzekerd had, in diepen
slaap geraken. Spoedig verdween de
lichtschemering ook en kort daarop
werd het stil in het gansche huis.
Geen geluid deed zich hooren in den
duisteren nacht....
Ik sliep in, maar mijn slaap was
licht, zenuwachtig. Ik weet niet hoe
lang ik geslapen had, toen ik plot
seling een geluid hoorde. Op eens
was ik helder wakker: ik wist waar
ik mij bevond, mijn akelige buren,
mijn vrees, de tegenzin om naar bed
te gaan, de afgrijselijke verhalen
van den slangenman, dat alles vloog
mij onmiddellijk door het hoofd. Ik
ging zitten in mijn bed en luisterde
met een gloeiend hoofd en bonzend
hart.
Het was een buitengewoon geluid
een soort van ongeregeld, dof tik
ken, dat nu eens ophield, dan weer
sneller of langzamer voortging, nu
en dan afgewisseld door een luideren
tik. Ik stak de hand uit om de
iucifers te grijpen, ik vond ze niet.
Ik had ze op den schoorsteenman
tel laten liggen. Mijn aDgst ver
meerderde, ik hield beide handen op
mijn hart, dat bonsde als een
mer en staarde met wijd openge
sperde oogen in de zwarte duis
ternis.
Het is donker, donker als in een put.
Het geluid houdt aan, nu en dan
sterker, afgewisseld door een klei
nen piof. Ik wil een kreet uiten,
maar hij stikt in mijn keel. H et
zijn de slangen! Mijn bloed
schijnt stil te staan in mijne aderen.
Ik wil roepen, schreeuwen, ik kan
niet, mijn keel is als dichtgebon
den en met op elkander geklemde
tanden val ik terug in de kussens,
badend in het zweet.
In mijn woelende hersens, die
evenwel duidelijk en klaar denken,
ontwikkelt zich de waarheid: ik be
grijp alles. De slangen zijn onder
de communicatiedeur, die zoo slecht
sloot, dat hij breede lichtstralen door
liet, doorgekropen; het tikken en
ploffen is het kruipen van het dier,
dat nu eens langzaam voortgaat,
terwijl het voorzichtig zijn weg zoekt,
dan zich snel voortbeweegt omdat
het ruikt waar het zijn moet, ik
hoor het doffe geluid van het schui
felend lichaam op den grond. En
zoo aanstonds zullen afschuwelijke,
ijskoude dieren zich naast mij uit
strekken en mijn gelaat likken, tot
dat.... Hu, licht! ik stik....
Evenwel kwam er in dezen doods
angst nog een reddende gedachte bij
mij op. Ik herinnerde mij, dat slan
gen, zoo ze niet uitgehongerd zijn of
getergd wordea, slechts één weusch
hebben, n.l. warmte. Zoodra zij die
vinden, beginnen ze te suffen en
zijn lang onschadelijk. Met een wan
hopige krachtsinspanning richtte ik
mij op en wierp mijn deken in de
kamer, daarop ook mijn hoofdkussen.
Had dit middel geholpen? ik hoorde
dat het vreeselijke geluid langza
mer werd en eindelijk geheel op
hield. Ik slaakte een zucht van ver
lichting en vond de kracht om te
roepen. Niemand antwoordde. Ik
durfde mij niet verroeren uit vrees
van een koud lichaam naast mij te
gevoelen en ik zou in geen geval
den moed gehad hebben de kamer
door te gaan om aan de schel te
trekken, daar ik bij iederen stap op
een der ondieren trappen kon.
Welk een nacht! Ik bedacht alles.
Zouden de slangen de deken niet
verlaten zoodra deze koud was ge
worden, zouden ze niet liever op
een menachelijk lichaam willen rus
ten? Het is een zwakke uitdrukking,
dat de minuten mij uren schenen
en dat ik meende dat het nooit dag
zou worden. Eindelijk, eindelijk zag
ik aan het venster een bleeke tint.,
die helderder werd, maar ik kon
nog niets onderscheiden dan een
vormloozen klomp, in het midden der
kamer.
O, hoe liefelijk scheen mij de zon
toe, toen zij hare eerste stralen door
het venster wierp en mij in staat
stelde de kamer in al hare hoeken
te overzien! Ik staarde naar den
deken, zij was vlak neergevallen en
lag onbewegelijk, daaronder had zich
dus niets verborgen! Het kussen
stond rechtop tegen een stoel, op het
kleed lag niets en bij mij in het bed
niets dan de verkreukte lakens.
Had ik de nachtmerrie gehad?
Voorzichtig sprong ik uit mijn
bed en waagde mij naar de deur,
Maar nauwelijks had ik drie passen
gedaan of alles werd mij duidelijk
In mijn waschkom, die geheel ge
vuld op de waschtafel stond, dreef
een doode muis. Zij was daar stellig
ingeraakt en het waren hare pogin
gen tot ontsnapping, haar doodstrijd
die de geluiden hadden voortge
bracht, welke mijn verhit brein voor
slangengeschuifel had gehouden.
Evenwel zocht ik dien dag een
ander hotel op.
B I N i\ E N L N
De heer W. K. Citroen te
Amsterdam heeft een middel be
dacht dat bij braDd goede diensten
kan bewijzen, ingeval personen uit
een bovenverdieping moeten worden
gered. Het is een liju, voorzien van
een stevigen ijzeren haak, die in een
trapoog, in het raamkozijn aange
bracht, wordt bevestigd, en waar
langs men zich naar beneden laat
glijden. De handen worden daarbij
beveiligd door wanten, aan den bin
nenkant met zeildoek overtrokken.
De proefneming, welke in tegen
woordigheid van eenige belangstel
lenden plaats had, leverde goede
resultaten op.
Het standbeeld van Piet
Hein te oud-Delfshaven, dat eenige
weken door omtimmering aan het
oog onttrokken is geweest, om de
zoo dringend noodige opknapping
te ondergaan, is thans weder van
de omtimmering ontdaan. De kunst
heeft het mogelijke gedaan, om het
beeld weder in zijne eerste gedaante,
de kleur van bentheimer steen, te
midden van eene schoone bloemen-
omgeving te voorschijn te doen
treden.
De friesche wadden wor
den tegenwoordig veelvuldig bezocht
door vogels van vreemde soort. Een
veertigtal heeft men er dezer dagen
bemachtigd.
Zij konden niet vliegen, wijl ze
ruiden. Zij hebben uiterlijk veel van
eenden, zijn iets kleiner en zwart
van kleur; de vrouwelijke dieren
zijn iets grijzer. Op den snavel, bij
de neusgaten, is een gele streep.
Nu en dan komen zij op de wad
den voor in zulk eene menigte, dat
zij als het ware de zon verduisteren.
Zij komen uit het noorden, waar
zij ook nestelen. Des winters zijn
ze hier niet. Zij zijn rijk aan dons.
Een tienjarig jongentje
van den kastelein H. Hazenberg te
Lukaswolde nabij Marum kwam
vóór een paar dagen op allerdroe
vigste wijze om het leven. Hij zou
van eenen buurman eene cent ver
dienen, als hij eens vlug het schaap
ging halen, dat dicht bij huis aan
eene lijn weidde. Een kleiner broertje
ging mee, en op de terugreis loopt
het schaap in vollen reu om eenen
boom, waardoor de ijzeren pen, waar
mee het was vastgestoken, den jon
gen uit de hand vliegt. Hij strui
kelt zóó ongelukkig, dat hij voor
over in de punt d:er pen valt, waar
door deze diep in den hals dringt
en den halsslagader afsnijdt. Toen
het andere jongentje doodelijk ver
schrikt zijne huisgenooten in allerijl
te hulpe had geroepen, was het
arme kind door bloedverlies reeds
geitorven. Sedert eenigen tijd
miste men uit de kas van het sta
tion van de Nederlandeche Centraal-
spoorweg-maatschappij te Nijkerk
eenig geld, nu eens meer, dan weder
minder, zonder dat men den dader
kon nagaan. Het mocht den briga
dier-titulair der rijksveldwacht J.
Op 't Hof aldaar gelukken den
dader op heeterdaad te betrappen,
terwijl deze bezig was de iade,
waarin het geld geborgen is, open
te brekeD. Het is een elfjarige jon
gen, die zijn misdrijf reeds bekend
heeft. Voor de zutfensche recht
bank stond Woensdag jl. eene vrouw
terecht, die, na reeds tevoren zeven
tien malen ter zake van landlooperij
te zijn veroordeeld geweest, thans
voor datzelfde feit wederom werd
veroordeeld tot 2 dagen hechtenis,
met laBt tot plaatsing in eene rijks
werkinrichting voor den tijd van
drie jaar.
Voor d e i n s t a n d h o u d i n g
en het onderhoud van den kerktoren
te Vries, welke onder de historische
oudheden gerekend wordt, is eene
subsidie van f 3000 van rijkswege
verstrekt.
BUTEN LAND.
Duitschland. Te Berlijn wint
een gerucht veld, als zouden weder
nieuwe maatregelen tegen Elzas-
Lotharingen te wachten zijn.
Frankrijk. Boulanger moet zóó
veel gelukwenschen uit alle deelen
van Frankrijk ontvangen hebben,
PEXJILLETO JNT.
Oorspronkelijke Novelle
H ASSELAER.
1)
Het was een woeste, gure najaarsdag. De heftige ruk
winden deden de boomen bukken, snorden over de daken
en schudden de schoorsteenen als wilden zij die naar be
neden werpen. En telkens als de wind eenigszins bedaarde
kwam er een regenbui, een echte najaars-regenbui met
dikke, dichte stralen.
In de hoofdstraat van het engelsche stadje Brackenbridge
liep een man, diep in de kraag van zijn jas gedoken en met
den hoed over de oogen getrokken. In weerwil van het
slechte weer liep hij slechts langzaam verder, terwijl hij
zich nu en dan omkeerde en staan bleef, om even adem te
halen, daar de wind en de regen hem met kracht in het
gelaat joegen.
«Ellendig hondenweer!» zeide hij in het fransch. «Sinds
ik in dit mistige land ben, heb ik de zon nog niet gezien.
De menschen zijn hier al niet veel vroolijker, zeker door
die ongelukkige weersgesteldheid. Ze kennen geen woord
fransch en zetten gezichten alsof ze nooit iemand hadden
zien lachen!»
Terwijl hij deze woorden halfluid en op misnoegden toon
uitte, keek hij om zich heen naar de huizen die dropen
van den regen. In de meeste dsr woniDgen zag men in de
benedenkamers licht, gedempt door zware gordijnen en
dichtgewaaide zonneblinden. In éen echter zag deFransch-
man een kaarsje branden vlak voor het venster van een
dakkamertje, onder de lijst van het huis.
Werktuigelijk bleef de vreemdeling nog een oogenblik
naar het lichtje kijken, maar weldra veranderde zijn on
verschilligheid in verwondering, toen hij zag dat nevens de
eerste kaars nog een aantal anderen werd geplaatst. Hij
telde er te zamen zeven. Met den vluggen blik van zijn
landaard merkte hij daarbij op, dat twee van de kaarsen
een rood schijnsel gaven.
«Wat is dat?» zeide hij bij zichzelf. «Illumineert men
hier op zolderkamertjes Of hebben de Engelschen hunne
kinderkamers onder de pannen?
Toevallig viel nu zijn oog op de tegenovergestelde hui
zenrij. De vreemdeling glimlachte, hij had de oplossing
van het raadsel gevonden. In een der bovenste ven»ters
van een huis dat vlak tegenover datgene lag, waar de
kaarsen brandden, zag hij eveneens een aantal kaarsen op
een rij staan. Het waren er acht, waarvan echter de
laatste slechts een halve was.
De franschman begon eens recht smakelijk te lachen.
«Domoor die ik ben!» zeide hij halfluid in zichzelf, «ik
had moeten begrijpen dat het een signaal was. Natuurlijk
zijn het twee verliefden, die een afspraakje maken om
elkaar te ontmoeten. Welzeker! natuurlijk. De een wil te
7 uur en de ander te half acht, 't schijnt toch wel, dat ze
hier niet allen zoo in de plooi zijn. Taut mieux!»
En met deze wijsgeerige bespiegeling stak hij de handen
in de zakken van zijn overjas en begaf zich langzaam naar
zijn logement.
De Franschman had juist geraden. De kaarsen waren
niets dan seintoestellen tusschen een paar verliefden, en
nauwelijks had het half acht geslagen op den toren van
het kleine kerkje, of een mannelijke gestalte kwam uit een
der beide huizen te voorschijn en bleef onder de vooruit
stekende lijst staan, de oogen gevestigd op de deur van
de woning tegenover hem.
Fred Wilkins was bediende op een effectenkantoor, waar
hij een tamelijk schraal salaris ontving, dat nauwelijks
voldoende was om er zichzelf, laat staan eene vrouw daarbij,
fatsoenlijk van te onderhouden. Maar god Amor houdt zich ge
woonlijk met financieele kwesties niet op en had een gou
den draad gespannen tusschen zijn hart en dat van een
meisje, dat tegenover hem bij hare ouders woonde, bemid
delde menschen, die, ze wisten het allebei wel, dezen gou
den draad nooit met hun zegel zouden bekrachtigen, zoo
lang Fred niet meer had aan te bieden dan zijn hart. En
daarbij onderhielden zij hun doehter over het romantische,
maar onpraktische van een hutje op de hei en legden een
grooten nadruk op het eentonige dat er lag in droog brood,
alle welke wijze vertoogen er toe moesten leiden om hun