DE GRIJZE. TWEEliE BLAD VERIJDELD. BINNENLAND. BEHOOBENDE BIJ HAARLEM'S DAGBLAD VAN Maandag 10 December 1888. Hst was in de lente van 1870, dat ik mij in den Staat Tennessee (Ver. St. v. N. A.) bevond en ik een belangrijk persoon werd in een allerzonderlingst avontuur.Ik werkte aan de petroleum-bronnen en was wat men daar noemde een krabber wachter. Gij weet misschien niet wat dat is? Ik zal trachten het u te verklaren. De bronnen, die de petroleum op leveren, liggen dikwijls twee of drie honderd mijlen van de zeekust en in dat geval worden door üe eigenaars als maatregel van zuinigheid, buizen gelegd door welke de olie tenge volge van de zwaartekracht naar de kust stroomt, anders zou het vervoer per spoortrein moeten ge schieden. Somtijds geraken de buizen ver stopt en wanneer de plaats waar dit het geval is niet te ontdekken was, zou men de buizen moeten opbre ken, hetgeen tijdverlies en groote kosten zou veroorzaken. Om dit te voorkomen heeft men een schran der middel bedacht. Vóór men de olie in de buizen iaat vloeien wordt een soort van metalen wagentje in de opening geplaatst, dat juist in de buis past en gemakkelijk door den druk van de vloeistof voortrolt. Dit toestel wordt een krabber ge noemd. Terwijl het door de pijpen rolt maakt het een eigenaardig duide lijk tikkend geluid en daar de bui zen niet diep ODder den grond lig gen, kan de krabber duidelijk op elk punt van zijn weg door een geoefend oor gehoord worden, som tijds wel op een kwart mijl af- stands. Een ervaren man wordt aange steld om den krabber tot aan de zee te volgen, langs een lijn, die meestal wordt aangegeven door een smalle grondverhooging en wan neer het getik ophoudt, weet hij dat er een verstopping in de pijp is en moet hij deze opgraven en de hindernis verwijderen. In den tijd, waarvan ik spreek, was ik reeds eenige dagen onder weg en alles liep goed. Ik was den krabber een paar mijlen vooruit in een groot woud, ongeveer zeven mijlen van het toen nog kleine stadje Morley, maar dat sinds met de wonderbaarlijke snelheid aan de amenkaansche steden eigen tot een groote bloeiende stad is aan gegroeid. Het was tegen het vallen van den avondik had juist mijn maal gebruikt, dat uit maïspap en gezouten vleesch en een teug brandewijn met water bestond en had mijn pijp opgestoken. Vervolgens ging ik bij de buis liggen, wach tende tot de krabber zou komen. Ik had zoo ongeveer een kwar tier gelegen en was half in slaap geraakt, toen ik opgeschrikt werd door een gekraak in het kreupel hout op korten afstand van de plaats waar ik lag en het geluid van mannenstemmen. Oogenblikke- lijk sprong ik op en zonder het minste geraas verborg ik mij achter een boom, waar ik de aankomenden kon opnemen zonder zelf gezien te worden. Ik wist zeer goed dat ieder vreemdeling waarschijnlijk een vij and was en daarom greep ik een mijner revolvers (die steeds tot de uitrusting voor ons vak behooren) en wachtte op de dingen die komen zouden. De stemmen werden duidelijker en spoedig zag ik twee mannen, gekleed in de dracht der amerikaan- sche boeren. Ieder hunner had zware laarzen aan en een leeren broek. Een dik rood wollen hemd en een breed gerande hoed voltooiden hunne klee ding. Bovendien waren zij gewa pend met revolvers en zware één loops karabijnen. Een hunner droeg een mijnwerkersspade en de ander een houweel, dat met het mijne in vorm overeenkwam. Toen zij op de open plek ver schenen, waarbij de boom stond, die mij tot schuilplaats diende, keken zij behoedzaam rond en spraken met elka&r op gedempten toon. Daar hun voorkomen verre van gerust stellend was, trachtte ik mij zoo goed mogelijk te verbergen en be sloot mij niet te bewegen voor zij vertrokken waren en dan mijn tocht te vervolgen. Tot mijn schrik echter, gingen beide mannen op eenige pas sen afstands van mijn schuilplaats zitten; zóó dicht waren zij bij mij, dat ik duidelijk ieder woord van hun gesprek kon opvangen, en ik vreesde ten zeerste, dat de een of andere onwillekeurige beweging van mijn kant, mijn schuilplaats zou verraden, want ik gevoelde dat het geringst geluid dat ik zou maken, eenige revolverkogels in mijn rich ting zou uitlokken. Daarom bleef ik zoo stil als een muis en haalde nauwelijks adem. Spoedig had ik alle reden mij te verheugen, dat ik mijn schuilplaats niet had verraden, want toen tij eenige minuten daar gezeten had den, ontdekte ik dat ik het onder werp van hun gesprek was en de koelbloedige wijze waarop zij de mogelijkheid bespraken, dat ik om hals zou worden gebracht, joeg mij het koude zweet op het lichaam. «Hij kan zoo ver niet meer zijp,s zeide de oudste van beiden, «het is langer dan twee uur geleden, dat hij Morley verliet.» «Als hij niet spoedig komt,» zeide de jongste, die een zeer ongunstig uiterlijk had, «denk ik dat hij reeds verder moet zijn.» «Des te beter,» hernam de ander, «het zal ons de moeite besparen hem van kant te maken,» en hij sloeg de hand aan zijn revolver, met een beteekenisvol gebaar. «Des te beter, zooals gij zegt,» zeide de ander, «voor den krabber- wachter. Hoe het ook zij, de krab ber is nog niet hier; wij zijn hem vooruit, dat is zeker.» Nu luisterde ik in ademlooze spanning. Het was duidelijk, dat, wat hun plan ook was, zij het niet goed met mij voor hadden. Eensklaps hoorde ik het getik van den naderenden krabber, die door de buis liep. Ook de beide mannen hoorden hem, want de oud ste legde zich met het oor tegen den grond en riep tot zijn metgezel «Nu Bob, hij komt, kijk scherp.» Beiden grepen hunne gereed schappen en in weinig oogenblikken lag de buis bloot. Toen zij een aan sluiting hadden gevonden namen zij er een stuk uit, terwijl de krabber langzaam naderde. Dezen er uit te nemen en den stroom olie af te dammen met klei-aarde, was in een ommezien gedaan. Toen nam de oudste twee dikke bundels papier uit zijn zak, welke naar het mij toescheen banknoten waren. Deze werden stevig in den krabber ge stopt en voor de olie beveiligd door middel van boombladeren en klei en vervolgens plaatsten zij het toe stel weder in de buis. In een oog wenk was het uitgenomen deel we der op zijn plaats en het tikkend geluid kondigde aan dat het toe stel zijn weg vervolgde. «Daar 1 Tot nu toe is alles in orde,» zeide de oudste, toen de sporen van de opgiacing waren weggemaakt. «Dat karweitje is afgeloopen en ge makkelijker dan ik dacht. Ik zeg u dat wij den wachter netjes om den tuin hebben geleid.» Zij stelden zich thans weder in beweging en weldra hoorde ik nog slechts eenige onduidelijke woorden, die de wind mij overbracht, maar ik vernam nog dat de oudste, die Jack genoemd werd, en die naar het mij voorkwam een zeker gezag op zijn metgezel uitoefende, Bprak van esne bijeenkomst te Brootctowu, op W oensdag. Beiden waren weg, Jack verdween in het woud en de ander sloeg het pad naar Morley in. Eenige minuten bleef ik roerloos liggen, ontsteld door hetgeen ik had gehoord en gezien. Het was duide lijk dat ik toevallig bekend gewor den was met de bizonderheden van den eenen of anderen schurkachti- gen aanslag. Het was bovendien duidelijk, dat ik aan een groot ge vaar was ontsnapt en twijfelde er volstrekt niet aan dat, zoo ik ont dekt was, de schurken mij zonder veel complimenten nedergeschoten zouden hebben. Wat moest ik doen? Hoe zou ik hunne plannen verijdelen? Ik had geen tijd te verliezen, want het was nu Maandagavond, en de buit zou in ontvangst genomen en verdeeld worden op Woensdag. Spoedig had ik een besluit geno men. Ik vertrok zonder verwijl, «zette mijn beiste beentje voor», in de richting van Jonesville, de voornaamste plaats in de nabijheid, waar een politie-bureau was geves tigd. Bij mijn aankomst ontmoette ik een politiedienaar, die mij, op mijn dringend verzoek, terstond naar de wo-ing van zijn chef bracht. Toen deze uit zijn bed opgeklopt was en de slaap uit zijne oogen had gewreven, vertelde ik hem de zaak, die hij met de meeste kalmte aan hoorde. «Gij zijt gelukkig, vriend,» zeide hij. «De mannen, die gij hebt ge zien, waren zonder twijfel de schur ken, die de bank te E. bestalen, twee dagen geleden, en er is een beloo ning van duizend dollars gesteld op hunne aanhouding; er zijn bankbil jetten gestolen tot een aanzienlijk bedrag. Na eenige beraadslaging werd be sloten, dat wij met het aanbreken van den dag met een afdeeling poli tie,ver gezeld van gewapende vrijwilligere, den krabber zouden volgen en zijne aankomst te Brooktown afwachten. Ik was echter uitgeput, meer door den óoorgeetanen angst dan door mijn tocht, er werd mij een kamer aangewezen in het politie-bureau en daar sliep ik den slaap des recht- vardigen, na echter bevolen te heb ben dat ik te half zeven zou wor den gewekt om met de politie-af- deeling mede te gaan. Wij vertrokken te paard en be reikten de buis een half uur vóór de krabber op dat punt moest aan komen en legden haar terstond bloot, wachtende tot het toestel daar zou zijn. Toen wij het hoorden, open den wij de buis, ik nam den krab ber er uit en overhandigde dien aan den chef, waarna wij de buis tijde lijk afsloten. Zooals te verwachten was vonden wij de bankbiljetten, die meer dan een millioen dollars vertegenwoordigden en de chef legde er beslag op. De krabber werd op zijn plaats gebracht, de buis dicht gemaakt en ouder het gewone getik hervatte het wagentje zijn tocht. Toen volgden wij de verhooging van den grond, die de richting van de buis aanwees en welke parallel met den weg liep, ongeveer tien mijlen. Ik oordeelde dat er geen poging zou worden gedaan om den krabber op te vangen in de nabij heid van dezen weg waarvan nogal druk gebruik gemaakt werd, maar om ons voor verrassing te vrijwaren volgden wij hem zooveel mogelijk tot wij op een punt kwamen, waar de aanduiding den hoofdweg ver liet en wij in een dicht bosch dron gen, waardoor de buis over een afstand van ongeveer dertig mijl heenliep. Hier lieten wij onze paarden wat rusten, en vervolgens brachten twee onzer de dieren naar Jonesville terug, terwijl de overigen langzaam den weg langs de buis vervolgden, steeds gelijk met den krabber en zich zoo goed mogelijk verborgen houdend. Deze taktiek werd gedurende den geheelen tocht gevolgd en des avonds vonden wij den man dien wij zoehten. Wij wachtten tot hij de aarde had opgegraven en de buis opgebroken en op het oogenblik dat hij den krabber wilde uitlichten, traden wij te voorschijn. «Geef u over,» riep onze aanvoer der «gij zijt onze gevangene». Ter stond greep de aangeroepene naar zijn revolver, maar toen hij be merkte dat onze geweren op hem waren gericht, zag hij ons eenige oogenblikken met grimmige oogen aau en toen zich machteloos ziende, gaf hij zich zonder weerstand over. Wij vernamen van hem wie zijne medeplichtigen waren en den vol genden dag werden zij in een kroeg te Brooktown gearresteerd. Allen werden tot langdurige ge vangenisstraf veroordeeld. Ik kreeg de duizend dollars belooning en bovendien een vleiend getuigschrift van de directie der petroleum-bron nen voor mijn optreden in deze aangelegenheid. Omtrent de aanvaring tusschen de Bolland en de Friesland meldt men nog, dat terwijl de Hol land na de aanvaring koers zette naar Enkhuizen, de kapitein van de Friesland met vier matrozen, in eene sloep, op de plaats van het onheil bleef. Te half vier is de Holland te Enkhuizen aangekomen, geen an dere schade hebbende dan een gat in den boeg van ruim een halven vierkanten meter groot. Voor zoover uit een voorloopig onderzoek is gebleken, is niemand van de bemanning der beide booten van plichtverzuim te beschuldigen. De Prins van Oranje is Donder dag te Enkhuizen aangekomen, om voorloopig zoo goed mogelijk den dienst tusschen Enkhuizen en Sta voren waar te nemen. Weinig woorden gebrui ken um zijne gedachten weer te geven is prijzenswaardig, maar te groote kortheid kan wel eens tot abuizen aanleiding geven in het volgende geval zelfs tot «desertie in tijd van vrede». Aan een der militairen, die, zooals gewoonlijk ook Vrijdag de verschillende posten betrokken aan het gebouw van de Tweede Kamer, werd in de pauze aangezegd dat hij kon «inrukken» kort en bondig, met de bedoeling voor een half uur natuurlijk. De soldaat vatte het bevel letterlijk op, waarschuwde zijne kameraden en allen vertrokken. Het Neder 1. barkschip Melati is te Maassluis aangekomen. Kapt. Van den Bos rapporteert naar Hel Vad. mededeelt dat hij Zaterdag voor Scheveningen gean kerd lag om den vloed af te stoppen en toen een loods en een sleepboot van den N. R. Waterweg met sig nalen vroeg; later kwam de red dingboot van Scheveningen van het strand en langs boord. Een der op varenden der reddingboot, Pronk, beweerde dat hij het schip veilig den N. R. Waterweg binnen kon loodsen, waarop hij hem aannam en de man aan boord bleef. Tegen 's avonds 7 uur ging ik weder naar zee zeilen en bemerkte eensklaps, dat van dien persoon niets meer te bespeuren was. Men stelde een onderzoek in, doch van hem was niets te zien; later kwam ik tot de ontdekking dat een tafelmes en red dingboei van mijn schip vermist werden en vermoed ik dat genoemde matroos Pronk in zee is gesprongen om den wal zwemmende te berei ken, doch daar üet schip reeds te ver van de kust verwijderd was, moet hij bepaald deze onbegrijpe lijke daad met den dood hebben bekocht. Naar men meldt is het lijk reeds in zee drijvende gezien. Door jonge dames in het voormalige Delftshaven worden gel den ingezameld, om op het aan staande Kerstfeest aan de ruim 400 kinderen der zondagschool geschen ken of kleedingstukken te kunnen uitreiken. Men meldt uit Stolwijk: Donderdagavond werd onze ge meente in opschudding gebracht door het bericht, dat men zekere S. FBUIIiIiïïTO NT. Naar het Noorsch van Jonas Lie, DOOR NORMAN. Vóór het paard door den deurwaarder werd gehaald, was Sigrid nog even naar Strömshagen gegaan om het voor de laatste maal te zien. Gjermund stond reeds met het dier naast zich en den halster in de hand, gereed om het over te geven. Hij bloosde toen hij haar zag en het paard hin nikte Sigrid tegen, maar wilde niet eten van het brood en zout, dat zij voor hem had meegebracht; het was of het dier begreep dat er een ongeluk met hem zou gebeuren. Gjermunds moeder verzocht den deurwaarder binnen te komen om wat te gebruiken en zoo stonden de twee met het paard alleen. Sigrid legde haar hoofd tegen den hals van het paard, de jonge man zeide met gedempte stem: «Het is mij alsof ik vandaag niet enkel den grijze, maar nog veel meer ver liezen zal, Sigrid I» Toen legde zij over den rug van het paard heen haar hand in de zijne en keek hem schreiend aan. «Ik ga de wereld in Sigrid,» zeide hij, «hier is niets voor mij te doenl» «Word koopman, Gjermund, en werk hard, zoo heeft me nigeen reeds fortuin gemaakt I» «Hoe wist je dat ik daaraan dacht?» «Ik heb het geraden,» antwoordde Sigrid zacht. Daar de deurwaarder op hetzelfde oogenblik de deur der woning uitkwam lieten zij elkanders hand los en zij fluis terde hem nog toe: «God zal helpen, Gjermund, ik zal wachten Toen de man den teugel van Gjermund overnam en het wederstrevende paard met zich meevoerde, volgden zij alle drie tot aan den voet van den heuvel. Daar scheidden zij. Den volgenden dag vóór zonsopgang dreef Gjermund twee koeien naar het naburige stadje. Hij verkocht die aan een slager, vulde zijn ransel met koopwaren en ging de wijde wereld in. Ongeveer zeven jaar later zat op een voormiddag een man in een herberg in het oosten van het land. Hij was eerst laat in den nacht in woesten rit van de markt hierheen gekomen en had hier ook overnacht. Het was Mei en door het geopende venster scheen de lieve lente zon. De man, die gekleed was als een welgesteld koopman, met echt zilveren knoopen aan zijn jas, scheen in gedach ten verdiept. Vóór hem op tafel stond een eenvoudig ont bijt, maar het scheen wel dat hij te veel verdiept was in allerlei gedachten, om te eten. Het was Gjermund. Zijn gelaat droeg nu den slempel van mannelijke kracht en men zou moeilijk in hem den goeden, maar opvliegenden knaap herkennen, die eens op Strömshagen zat en alleen aan zijn meisje dacht. In de twee eerste jaren was hij slechts langzaam voor uitgekomen, vooral omdat hij goedhartig en lichtgeloovig was en lieden vertrouwde die hem bedrogen. Later verliet hij zich alleen op zich zelf en vertrouwde niemand en toen was het flink gegaan. Van marskramer was hij paardekooper geworden en had dezen handel weldra in het groot gedreven. Juist had hij, op de markt het laatste deel van zijn voorraad verkocht en een contract gesloten tot het ontginnen van boschgrond. Reeds langen tijd te voren had Gjermund zooveel geld naar huis gezonden, dat zijne moeder zonder schulden op Strömshagen was. Nu had hij het plan, om ook de twee groote weidevlakten te koopen, die daaraan grensden en dacht wat Evjen wel zeggen zou wanneer hij een nieuwe boerderij en een nieuw woonhuis zette. Deze gebouwen groeiden allengs in zijn hoofd tot de grootte van kerkto rens. Hij bezat nu tienduizend thaler, behalve Strömsha gen, en dacht er over nog eene andere boerderij, die er dicht bij lag, aan te koopen. Dan zou hij recht hebben op den naam van groot grondeigenaar. Nu eenmaal de begeerte naar rijkdommen zich in zijn geest had vastgeworteld, dacht hij steeds meer aan wat Evjen zeggen zou en steeds minder aan de dochter. Slechts in de eerste jaren, toen hij met armoede te kampen had, was haar beeld hem bijgebleven, maar nu hij een vermo gend man werd, had hij er zijn zinnen slechts op gezet,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1888 | | pagina 5