NIEUWS- EN ADVERTENTIEBLAD.
6e Jaarsrang.
Zaterdag 16 Februari 1889.
No. 1725.
ABONNEMENTSPRIJS:
ADVERTENTIEN:
STADSNIEUWS.
Oefening in Wetenschappen.
IN TIJGERKLAUWEN.
HAARLEM S DAGBLAD
Voor Haarlem, per 3 maanden1.20.
Franco door het geheele Rijk, per 3 maanden. -1.65.
Afzonderlijke nummer»- 0.03.
Dit blad verschijnt dagelijks, behalve op Zon- en Feestdagen.
Bureau: Kleine Houtstraat No. 9, Haarlem. Telefoonnummer 123.
▼an 15 regels 50 Cents; iedere regel meer 10 cents
Groote letters naar plaatsruimte.
Bij groote opgaven aanzienlijk rabat.
Abonnementen en Advertentiën worden aangenomen door
onze agenten en door alle boekhandelaren, postkantoren en courantiers.
ilrecteuren-Uifgevers «I. C. PEEREBOOIH en «f. B. AVII.
Hoofdagenten voor het Buitenland: Compagnie Generale de Publieite Etrangère Q. L. DAÜBE J" Co., JOH. F. JONES, Suer., Parijt, 31bit Faubourg Montmartre.
Haarlem, 15 Februari.
Het hoofdbestuur van de Alge-
meene Vereenigiüg voor Bloembol
len-Cultuur heeft gisteren aan hare
leden eene circulaire verzonden be
treffende de question brülante: de
strafbepalingen tegen het verzenden
van afgesneden bloemen, en de uit
voering daarvan.
Na uitvoerig in herinnering te
hebben gebracht wat er alzoo in
zake het weren van den voor het
vak zoo nadeeligen bloemhandel is
verricht, komt het hoofdbestuur tot
de volgende conclusie
„In weerwil van al die pogingen
ten goede aangewend blijkt het nu,
dat de medewerking steeds minder
wordt en dat de Algem. Vereen,
v. Bloembollen-Cult. in verband met
de genomen maatregelen, haar le
dental zeer belangrijk ziet afnemen
en dientengevolge ook hare inkom
sten, die toch nauwelijks toereikend
waren om hare uitgaven te dekken.
De grootste waarborg voor het
welslagen der genomen maatregelen
is gelegen in het toezicht en de
controle door de afdeelingen en hare
besturen uitgeoefend, zulk toezicht
dient algemeen te zijn en de ge
vorderde waarborg wordt gemist
zoo in streken waar belangrijke
bloembollenteelt bestaat, zulk toe
zicht en zulke controle ten eenen-
male ontbreken.
Dit is meer en meer het geval,
naarmate er afdeelingen die in zulke
streken bestondeü, worden ont
bonden.
Het hoofdbestuur is niet bij
machte den stroom tegen te houden
die meer en meer de genomen
maatregelen ondermijnt en acht
zich tot de verklaring verplicht, dat
het geene verantwoordelijkheid meer
kan aanvaarden voor de verdere
goede uitvoering van de besluiten
der algemeene vergadering te dezer
zake genomen
Men zal zich herinneren dat wij
voor eenige dagen in een kort arti
keltje tot een dergelijke slotsom
zijn gekomen.
Zondag den 17en Februari a. s.
zullen in het Museum van Kunst
nijverheid alhier de plaatwerken be
treffende de prachtige figurale en
ornementale versieringen van de
loggia's en het Vaticaan nog ten
toongesteld zijn.
Zondag is de toegang vrij.
In de bruidenbus ten Raadhuize
is in het afgeloopen jaar eene som
van f485,13 gestort.
De roman Jane Eyre van Charlotte
BirchPleiffer leverde de stof voor het
tooneelstuk in vier bedrijven, dat onder
dienzelfden naam Donderdagavond door
het Nederlandsch Tooneel voor het voet
licht werd gebracht.
Voor degenen die den roman niet moch
ten kennen, zij hier kortelings de inhoud
van het tooneelstuk gerelateerd. Jane Eyre
is een wees, door haren oom liefderijk in
huis genomen en na diens dood door hare
tante Miss Reed en dier kinderen mis
handeld, onderdrukt en gekweld, zoodat het
voor haar eene uitkomst is wanneer zij
door de wreede vrouw naar een weeshuis
(Lowood) wordt gezonden, dat bekend is
wegens de slechte behandeling die men er
ondergaat. Jane blijft daar acht jaar, leert
uitmuntend en wordt daarna goevernante
bij een fransch meisje op het kasteel van
Lord Rochester. Deze is een zonderling,
met een ruw en eigenaardig karakter De
wees met haar vrij en fier karakter bevalt
hem. zij van haar kant koestert in weer
wil zijner brusque manieren, hoogachting
voor hem.
Soms wordt zij des nachts opgeschrikt
door een akelig, krankzinnig gelach in de
corridors van het kasteel, maar niemand
zegt haar wie dat veroorzaakt.
Lord Rochester, vroeger afkeerig van
alle gezelschap, noodigt plotseling gasten
op zijn kasteel en daaronder tot Jane's
schrik hare tante en haar nicht Georgine,
welke laatste coquetteert met den heer des
huizes, die van zijn kant haar het hof
schijnt te maken. De familieleden herken
nen elkaar, maar geen hunner laat dat
blijken, Jane allerminst.
In een woesten nacht ziet de goever
nante brand in de kamer van Lord Rochester.
Zij snelt die binnen en dooft de vlam die
blijkbaar door moedwillige hand is aange
stoken. Zij doet hem echter geen vragen
over dit zonderling geval, hoewel hij zegt
dat de schuldige niet zal worden opge
spoord of gestraft. Mevrouw Reed, inmid
dels, heeft een gesprek met haar nicht
gehad en deze medegedeeld dat zij arm
geworden en dat haar eenige hoop nog
gevestigd is op een huwelijk van Georgine
met Rochester, en verder deelt zij de ver
baasde wees mede, dat Jar.e universeel
erfgename van een oom op Madeira wor
den kan, zoo zij zich daarheen wil begeven.
Jane belooft dat, maar Rochester heeft
het heele gesprek afgeluisterd.
Men voorziet nu de ontknooping. Hij
deelt haar mede, dat hij eene krankzin
nige in huis heeft, de weduwe zijns broe
ders. Zij was eerst z ij n e verloofde, doch
verkoos zijn rijken broeder boven hem,
trouwde met dezen en vluchtte, toen het
huwelijk ongelukkig was, met een ander.
De echtgenoot zocht hem en schoot den
minnaar der schuldige vrouw neer. Haar
kind nam hij mede, zij werd krankzinnig.
Toen hij stierf verzocht hij zijn broeder
zyne weduwe en hnar onwettig kind te
verzorgen en nooit de schande, die over
zijn huis gekomen was, openbaar te make».
Die vrouw waa de krankzinnige wier
lachen Jane gehoord had, dat kind was
dat hetwelk zij opvoedde.
Jane blijft bij haar plan om te vertrek
ken, hij kondigt haar zijn voornemen aan
om met Georgine te huwen en eerst als
zij op zijn tartende vragen en gezegden,
doet blijken hoe zwaar haar het afscheid
vallen zal en in hare ontroering hem on
willekeurig in haar hart eene groote liefde
voor hem doet lezen, eerst dan vraagt hij
haar zijne vrouw te worden en valt de
gordijn na een verloving.
Tot zoover de historie. Tooieelstukken,
uit romans getrokken, gaan mank aan
velerlei gebresen. Onwillekeurig ziet men
in het tooneelstuk groote sprongen waar
in den roman geleidelijke overgangen wa
ren en de leemten moeten worden aange
vuld met verduidelijkende verhalen. Het
is nu ongeveer tien jaar geleden".... enz.
is een aanhef, die men in alle deze van
romans vervormde tooneelstukken kan
weervinden en die daaraan iets mats geven.
Het tweede en derde bedrijf gaven hiervan
de duidelijkste bewijzen en alleen het vierde
vermocht de aandacht te boeien, toen het
er op aankwam de gewenschte en ver
wachte ontknooping in verband te brengen
met de geheimzinnigheden van het kasteel.
Het leeuwendeel van het stuk hadden
mevr. Pauwels-vau Biene als Jane Eyre
en Clous als lord Rochester. De eerste
was uitnemend in haar rol èu in den
hartstochtelijken haat tegen haar tante in
het eerste bedrijf èn in de zelfbewuste
trotsche houding tegenover de aanmatiging
van Rochester, èn in de gevoels-uiting in
het laatste bedrijf. Rochester werd door
den heer Clous zeer boeiend en correct
gespeeld.
Van de andere rolletjes valt niets op te
merken dan dat mevr. de Vries en mevr.
Stoetz resp. die van mrs. Reed en van
mr8. Harleigh, de tante van Rochester,
vervulden zooals wij dat van deze dames
gewoon zijn. Eene aardige verschijning
was de jonge juffer, die voor het achtjarig
kind speelde, Jane's kweekeling.
Te zeven uur begon de voorstelling, te
negen hadden wij het slottooneel kunnen
gezien hebben, wanneer er geen pauzen in
de wereld waren. Dank zij die reddende
instelling, daalde de gordijn eerst te kwar
tier over tien. Een na- of een voorstukje
zou inderdaad niet overbodig zijn geweest.
Wanneer o, wanneer zullen wij eeas
muziek in de pauzen te hooren krijgen?
Dr. W. G. C. Bij van ck hield Donder
dagavond voor de leden van „Oefening in
Wetenschappen" eene lezing over „De
jeugd van Da Costa."
Da Costa, ving hij aan, heeft het onge
luk een klassiek nederlandsch auteur te
zijn. Als zijn lotgenooten in deze is hij bij
zijn leven gecritiseerd, na zijn dood ver
waarloosd en in onzen tijd naar het school
boek verbannen. Da Costa heeft bovendien
het nadeel een stichtelijk auteur te zijn,
die op eigen manier zijn eigenaardig ka
rakter had ontwikkeld. Nog niemand is
het gelukt dit eigenaardige van Da Costa
weer te geven, noch Groen van Prinsterer,
noch Koenen. Spreker wil trachten Da
Costa te beschouwen in zijn stichtelijk
karakter niet alleen, maar als deel van de
meuschheid. De kunst kent geen partijen.
Zij verheft, in zoover het menschzijn op
zichzelf verheffend is. Ieder is vrij in de wijze,
waarop hij deelen wil in de verrukking,
die een grooten geest omhoog voert. Spreker
stelt zich voor, de karakteristieke figuur
van dezen christendichter te schetsen als
een mensch voor ieder te begrijpen.
„Onze klassieken worden naar de school
boeken verbannen", heeft spr. gezegd en
hij viudt dit te betreurenswaardiger, omdat
geen letterkunde ter wereld minder dan
de onze geschikt is voor jongens, die in
de geschiedenis nog niet meer dan een
vrij onsamenhangend stel feiten kunnen
zien. Er is een letterkunde van verbeel
ding, en er is er een van strijd en macht.
In het eerste genre hebben wij niets of
bijna niets voortgebracht. Op het
terrein van het heldendicht, het drama,
den roman hebben de besten onzer zich
nimmer met de groote meesters in het
buitenland kunnen meten. Zelf in de ly
riek, in de vrije uitstorting van gemoed
en verbeelding, hebben wij geen proeven
vaa waarde aan te toonen. Wij hebben
het nooit verder kunnen brengen dan het
streven om uit het dagelijksch leven te
komen in de vrijheid der verbeelding. De
verheffing, de „dichterlijke geest" open
baart zich niet vrijwillig bij onze poëten,
zoodat zij gedrongen worden haar te ver
tolken in hun zaugeneen worsteling om
verheffing spreekt uit hunne lyrische voort
brengselen. En hoe hoog zich hunne ver
beelding tracht te verheffenzij wordt
nooit los van de aarde.Wil men onze dich
ters alleen uit het oogpunt der verbeelding
beschouwen zoo komt men tot averrechtsche
gevolgtrekkingen. Men heeft Bilderdijk
„afgemaakt" met wapens, waarmede het
een schooljongen gelukken zou ook D&
Costa als poëtaster aan de kaak te stellen.
Voor den eisch der verbeedling leggen zij
het zeker af. Maar zoowel als onze lite
ratuur in het algemeen, voldoen zij aan
een der meest moderne behoeften, door het
karakter van strijd, dat hunne werken
dragen.
Om hen te leeren kennen in dezen strijd
moeten wij hunnen tijd bestudeeren, moe
ten wij hen als een geheel met hunne om
geving leeren beschouwen. Hunne werken
spreken Biet onmiddellijk tot ons zooals een
lied ran Goethe, een comédie van Molière,
een drama van Shakespeare. Men leert
hen zoomin als eenig modern schrijver
zonder moeite kennen. Het Iood dezer
moeite bestaat in de mededeeling
der kracht, die de kunste
naar in zijn strijd heeft ver
worven.
Om Da Costa zoo te leeren begrijpen, dat
hij tot ons spreekt, moeten wij het „Dag
boek van Willem de Clercq" openslaan.
W. d. C. heeft Da Costa liefgehad om
hem te leeren kennen, een bewijs te meer,
dat ook liefde tusschen mannen een vorm
is van behoefte aan kennis. Hij heeft den
jongere in jareD aangehangen met bijna
afgodische vereering. Deze toegenegenheid
was het, die hem deed wenschen, dat Da
Costa christen zou worden. Zekere schroom
valligheid weerhield hem langen tijd om dit
punt aan te roeren,zekere halsstarrigheid be
lette hem zijn plan te laten varen. En eens
Aug. 1821 toen het gesprek op gods
dienstig gebied afdwaalde, zegt hij zijn
vriend wat hem op het hart ligt. „Ik ben
christen" antwoordt Da Costa en hij schil
dert met zooveel wegsleepende welsprekend
heid en zooveel dichterlijken gloed, het
wezen van den godsdienst, dat de Clercq, dio
kwam om te bekeeren, zich gevoelde alsof
hij tot een hoogere opvatting v&n de din
gen die des geestes zijn, bekeerd werd.
Hooren wij hier Da Costa's stem nog
niet geheel in haar eigenaardig karakter
en als uit de tweede handduidelijk
en onderscheidenlijk klinkt zij ons
tegemoet uit een kleine correspondentie,
die het geschetste feit tot nasleep had.
Da Costa's bekeering moest uit redenen van
piëteit geheim blijven tot den dood van
zijn ouden vader. De Clercq brandt even
wel van verlangen om zijn vrouw deelge
noot te maken van zijn vreugde. Hij ver
zoekt Da Costa daartoe schriftelijk ver
gunning. En in een kort briefje wordt
hem dit verleend. Het is het verschil van
toon, dat in beide episteltjes heerscht,
't welk ons Da Costa en de Clercq in
hunne tegenstelling leert kennen. De
Clercq vei schijnt ons, zooals altijd, als de
zachtzinnige, do weeke van gemoed, die
bij zijn vreugde het eerst aan zijn vrouw
denkt; die leeft in zachte liefde en over
gave des harten. Da Costa verrijst voor
ons in al het profetische van zijn figuur.
FEIUIIjLHTO 3».
Roman van Kasl Hellmer.
10)
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Een zoet lied.
Melleville streelde den hond, die met zijn grooten staart
kwispelde en toen weder naar Natalie liep, die zich in de
vensterbank had nedergezet. Raven schoof een stoel naast
den ouden man en begon een gesprek met hem en hoewel
hij deed alsof hij niets zag, ontging hem niet hoe armoe
dig en karig de kamer gemeubileerd was, al getuigden en
kele handwerkjes en kleine sieraden aan den wand ook van
Natalies fijnen smaak.
Na eenigen tijd vroeg Melleville, of de baron niet wilde
blijven om een kop thee te gebruiken en deze nam zeer
gaarne de uitnoodiging aan.
Het meisje stond op en verliet de kamer, waarin zij na
een korte poos terugkeerde met een sierlijk gearrangeerd
theeblad, terwijl de hond zoo majestueus achter haar ging
als had hij de thee eigenlijk toebereid en als wilde hij de
jonge dame slechts uit beleefdheid veroorloven, die aan te
bieden.
Het zou gravin Cecilia weinig gesticht hebben, wanneer
zij had kunnen weten, dat haar neef in dit kleine huisje
de thee uit een" eenvoudig aarden kopje veel smakelijker
vond dan die, welke zij hem schonk in kostbaar Sèvres.
Alle dingen waarop hij vroeger placht te letten, kwamen
hem nu als hij zaken voor en dat alleen om dat meisje met
die donkere oogen, waaruit een vermogen tot liefhebben
sprak, waartoe Cecilia nooit instaat zou zijn geweest. De
aanraking van Cecilia's hand had hem nooit getroffen, en
de stem van d i t meisje deed zijn hart voortdurend luider
kloppen.
Zeker verwonderde het fraaie paard, dat buiten aan het
hek stond vastgebonden, zich over het lang wegblijven van
zijn meester. Het gesprek tusschen de drie personen was
aangenaam en levendig en Raven vernam allengs verschil
lende bizonderheden over Natalies familie en zij van haar
kant hoorde met genoegen dat hij spaansch en grieksch sprak.
Mijn kennis der klassieken is mij daarbij van veel nut
geweest, zeide hij.
Gij zijt dus de klassieken nog niet vergeten I riep
Melleville. Ik voor mij weet er volstrekt niets meer van,
maar ik was ook nimmer een goed leerling en ik ben nu
oud. Natalie wint het in dat opzicht verre van mij.
Ja, maar ik heb mijn latijn in Spanje geleerd...
Dan zouden wij onze wederkeerige kennis kunnen
ruilen, zeide Raven lachend.
Hebt gij wel eens een latijnsche prijsverhandeling
gemaakt
Ja en anderen lazen die voor.
Hoe jammer, ontsnapte onwillekeurig aan hare
lippen en daarop bloosde zij over hare woorden. Melleville
voleindigde den zin Gij zoudt goed gelezen hebben, uw
stem is zoo klankvol.
Gij zijt wel vriendelijk, antwoordde de baron, die
echter liever gewild had dat Natalie deze woorden gespro
ken had. Spoedig hierna stond hij op als wilde hij zich
verwijderen.
Gaat gij reeds heen? vroeg Melleville, die veel
behagen schiep in het gezelschap van zijn huisheer. Het
is wellicht onbescheiden u terug te houden?
Ik heb volstrekt geen haast, wanneer gij mijn gezel
schap nog langer wenscht. Ik zou echter vreezen lastig te
zijn door een langer verblijf!
Integendeel, baron, gij doet mij een genoegen door
nog wat te blijven. Neem weder plaats, bid ik u.
De avondschemering brak aan, Raven boog zich tot Na
talie, die naast haar oom zat.
Ik zie hier een gitaar en muziek, gij ziDgt en speelt
zeker, mejuffrouw Is het onbescheiden als ik u om een
lied verzoek?
Ik wil mijn best doen, ofschoon gij mijne liederen wel
kennen zult, daar gij zooveel gereisd hebt.
Zij stond op, nam de gitaar en zette zich daarop aan de
voeten van haar oom. Daar zij het gelaat naar het venster
gekeerd had en Raven den rug naar het licht had gewend,
kon hij haar beschouwen zooveel hij wilde en hij liet vol
bewondering het oog rusten op dat schoone gelaat met die
edele, fraaie trekken en die zwarte oogen, die zoo geschikt