t'WEI'IDIi UU
Op den eersten Mei.
FEUILLET ON.
MIJN NEEF, DE GRAAF.
BEIIOOTIENDE BIJ
11 ijtr i LJtiM9 GiZJL^A ÜJ
VAN
K a i, ndar 5 Moi 1880.
Dopa
WILLEM VAN WINKEL.
Met zijne gewonen langzamen tred ging
de oude Hein Hermans de werkplaats
door.
Hein was van zijn twaalfde jaar afin
dienat geweest bij de firma Van Wen
sen, eigenaars van een zeer groote boek
drukkerij. Nog niet lang had hij de
karweitjes gedaan die een jongen op een
drukkerij te verrichten heeft, toen de
meesterknecht die met hem op had, hem
de letterkast liet leeren en hem een
zethaak in handen gaf. Een paar jaar
later reeds was hy- een vlug platzetter,
en er werden hem andere, moeilijker
werkjes toevertrouwd, waarvan hij zich
met grooten ijver kweet. Zoo was hij
allengs een der beste zetters geworden,
en, wel inziende dat hij niet klaar was
zoolang hij ook het drukkersvak niet
kende, legde hij zich in zijn vryen tijd,
in de kwartiertjes en halfuurtjes die hij
van zijn schafttijd wist af te nemen, op
de kennis van de drukpersen en op het
toestellen van vormen toe. Toen de
meesterknecht stierf, nam de patroon
Hein in zijn plaats en er was niet een
der werklieden, die een andere keus ge
daan zou hebben.
Hij vierde zijn 25jarig jubilé, daarna
zijn gouden feest. In die halve eouw had
Hein drie geslachten aan het hoofd der
zaak gezien. Toen hij zijn 50 jarig jubi
leum vierde, dreef de kleinzoon van zijn
eereten patroon de zaak.
Hein was oud geworden. Zijn handen
beefden te veel, dan dat hij nog zou
kunnen zetten on zijn oogen weigerden
hem den dienst, bij het inspannend werk
van drukproeven corrigeeren. Op den
fiag toen hij 50 jaar bij de firma werk
zaam was geweest, zei de patroon:
„Je wordt al oud, Hein, je moet je
gemak maar eens gaan nemen. Ik stuur
je niet weg," liet hij er haastig op vol
gen, toen de oude man hem verschrikt
aankeek. „Neen, neen, 't lijkt er niet
naar, we kunnen je niet missen. Maar
den heelen dag werken wordt te zwaar
voor je."
„Zoo, jongenheer!" zei Hein, die zijn
patroon nooit anders had kunnen noe
men.
„Kijk, nu had ik zoo gedacht. Je
houdt je weekloon als pensioen, en je
gaat wonen in het huisje hier vlak tegen
over. Dan ben je altijd dichtbij en kunt
komen als je wilt en ik kan je altijd
dadelijk roepen als ik je noodig heb!"
Hein's gezicht klaarde heel wat op.
„Moet ik dus toch iederen dag hier
wezen, jongeheer?"
„Ja zeker, Hein. Drommels, ouwe
vrind, we kunnen je nog niet missen,
hoor! Maar je kunt komen en gaan als
je wilt. Dat moet je doen zooals je het
best aanstaat."
„Dan kom ik net als tegenwoordig,"
zei Hein kalm.
De „jongeheer" wilde hem eerst daar
van afbrengen, maar hij begreep dadelijk
dat hij dat niet doen moest.
En Hein hield woord. Met dezelfde
stiptheid die hem vijftig jaar eigen was
geweest, kwam hij altijd te zes uur op
de werkplaats, steeds de eerste, en ging
's avonds te zeven uur weg, altijd de
laatste. Er was een nieuwe meesterknecht
gekomen in zijn plaats, maar deze liet
den ouden Hein nooit gevoelen dat hij
eigenlijk wel kon worden gemist. Soms
zelfs vroeg hij den ouden man wel eens
om raad, om hem genoegen te doen. Nu
en dan gaf ook de patroon hem wel eens
iets te doen dat geen haast had, met de
woorden: „Hier, Hein, dit moet jij eens
aetten. Het moet er eens extra-fijn uit
zien, dat kunnen de anderen zoo niet
als jij!"
Dan ging Hein aan het werk, met een
ijver en een voorkomen van gewicht,
alsof' werkelijk de opdracht niet door een
ander zou kunnen zijn uitgevoerd. En
geen der anderen zou in 't hoofd ge
kregen hebben, om den ouden man uit
te lachen.
Het was de dertigste April.
„Wat zijn er veel laatkomers vanmid
dag!" zei Hein tot den meesterknecht.
„Het ïs al een uur geslagen, en er ont
breken nog twintig."
De meesterknecht trok de schouders
op. Juist kwamen de ontbrekende twin
tig binnen, druk pratende.
„Ssst een beetje!" riep Hein, „'tis
hier geen herberg. „Waarom ben jelui
zoo laat
't Is pas eén uur," antwoordde er een.
„Vier en een halve minuut er over,"
antwoordde Hein, den ander zijn horloge
voorhoudende. „En jij ook te iaat Piet?
en jij Kees? en jij Willem! Dat over
komt jullie anders nooit. Nou, om het
even, jullie hebt allemaal boete."
De te laat komer* die inmiddels op
hunne plaatsen stonden, bromden wat,
en een ervan, een aankomende jongen
met een brutaal gezicht, riep „Beboet
je ons morgen ook, Hein
„Wat morgen
„Ja morgen, want dan
De jongen kon niet verder spreken,
want een kameraad die naast hem stond
lei de hand op zijn mond. „Hou je stil,
daar heeft Hein niet mee te maken
Hein keek ze beiden eens aan, toen
vroeg hij„Nou, wat is het dan mor
gen
De eerste oogenblikken antwoordde
niemand, maar het scheen wel dat allen
belang stelden in het gesprek, want het
haastig tikken van de letters in de zet
haken hield op al de zetters keken den
ouden Hein aan.
Deze zag verbaasd rond. „Wat be-
teekent dat nou? jullie kunt wel door
gaan en dadelijk daarop, gevoelende
dat er iets bizonder3 gaande was, vroeg
hij aan den aankomeling
„Nou, zeg eens op, wat is er morgen?"
„Morgen werken we niet," zei de
jongen.
„Niet werken?"
„Nee."
„Waarom niet?"
„Daar is een groote meeting en er
komt een spreker uit Amsterdam, om te
zeggen, dat we maar acht uur moeten
werken. Al de kameraden van de an
dere fabrieken doen ook mee
Hein begreep er niets van, hij staarde
den jongen aan aHof hij een spook zag.
Toen zei hij
„Maar 't is toch morgen geen Zondag
„Nee, Donderdag."
„Nou, dan moeten we toch werken!"
„Anders wel, maar nou niet," zeide
een ander, een volwassen man, die dicht
bij Hein stond. „Er is niks aan te
doen, Hein, ze werken morgen in heel
Europa niet."
„Maar vindt de patroon het dan goed?
Er is zoo almachtig veel werk. Dat is
nog nooit gebeurd, in al die vijftig
jaar met."
Aanvankelijk antwoordde niemand, toon
zei er een: „We hebben 't hem niet ge-
aagd!"
„Niet gevraagd?" herhaalde de oude
man, en hij keek achtereenvolgens al de
werklieden in zijn nabijheid aan. Nie
mand zei iets. Toen keerde Hein zich
naar den meesterknecht.
iiWeet jij daarvan?"
„Ja, wat zal ik je zeggen," antwoordde
de meesterknecht. „Allemaal doen ze
het, zie je, 't is over heel Europa, 't Kan
geen kwaad, zie je, 't is maar een be
tooging. We komen Vrijdag terug!"
„Doe jij dan ook mee?" zei Hein,
terwijl hij een stap naar hem toe deed.
„Och ja," hernam de ander, zenuw
achtig in zijn papieren bladerend, „daar
is geen kwaad bij. 't Is maar één dag!"
„Jij ook?" en de oude man keek hem
zoo verbaasd en ontsteld aan, dat hij
zijn oogen afwendde.
„Dat vind ik laag van jullie," zei
Hein toen en hij keek onverschrokken
rond. „Heel laag is het! Jij Piet, de pa
troon heeft je tien weken je volle loon
betaald toen je ziek was. Jou ook Jan
sen en jou ook, Rieberg, en jou, Geert-
sen! Allemaal zooals je hier staat, heb
je met Nieuwejaar een ham gekregen
en erwten. De patroon heeft het altijd
goed met jullie gemaakt. Ik zeg: vind
het maar eens zoo goed, als hier. 't Is
leelijk, jongens, 't is heel leelijk. Jullie
moet het niet doen!"
„We hebben 't nou eenmaal afgespro
ken," zei de jonge zetter, na een poos
van stilte.
„Maar 't kan niet," hernam de oude
man, en in zijn ontsteltenis koD hij geen
woorden vinden en zei maar telkens:
„'t kan niet, 't kan niet!"
„Och, daar weet jy zoo niet van, Hein,"
zei de meesterknecht, „jij beDt nog vau
den ouden stempel."
De oude keek hem eerst een poos aan,
toen zij hij„nee, daar weet ik niet van,
Goddank! Ik ben hier nou vijftig jaar,
maar dat heb ik nog nooit bijgewoond."
En toen, op een toon van diepen ernst,
zei hij: „Waarachtig mannen, jullie
moest het niet doen. 't Is niet goed!"
Weer keek hij rond en hun allen in't
gezicht. Maar op geen gelaat las hij aar
zeling, ze waren allen vast besloten.
Toen keerde de oude man zich om en
ging de geheele werkplaats door, recht
voor zich uit starende, als in een droom.
Allen die zich op zijn weg bevonden,
maakten zwijgend plaats. Aan het einde
der werkplaats was het kantoor. Hein
tikte aan de deur.
„Aan 't werk!" riep de meesterknecht.
En de letters tikten weer in de zethaken.
„Ben jij het Hein?" zei zijn patroon,
een jong man met een aangenaam, vrien
delijk uiterlijk.
„ja, jongenheer."
De patroon trok de wenkbrauwen
naar beneden, teen hy den oude in het
gezicht had gezien. „Er is zwarigheid
oude, ik zie het aan je. Ik weet wel wat
het is."
„Hebben ze het u gezegd?" vroeg
Hein.
„Neen, maar ik zag het wel aanko
men, dat ze wilden meedoen aan de be
weging."
Patroon en knecht keken elkaar eena
aan. Toen zei de laatste
„Neemt u ze weer terug, jongenheer?"
„Luister eens Hein," zei Van Wen
sen," dit is een geval zoo moeilijk dat
ik nauwelijks weot koe te doen. Ze zijn
aangestoken door den algemeenen geest
van eisehen stellen en de wet voorschrij
ven aan de patroons. Het zit in de lucht.
Daarom zou ik ze wel willen terugne
men wanneer ze Vrijdag weerkomen.
Maar ik vind het treurig, dat zo geen
verlof hebben gevraagd. Hadden ze het
gevraagd, ik zou het hun zonder aan
merking hebben toegestaan."
„Ik neb ze gezeid dat ze het niet
moesten doen," zei de oude man, „maar
ae willen niet!"
't Helpt niet, Hein. Ze zijn zoo kwaad
niet, maar ze willen niet achterblijven,
als da anderen het ook doen. 't Is he
laas zoo de geest van den tijd."
„Dan is dit een slechte tijd," hernam
de oude langzaam. „Ik heb dat nog
nooit beleefd onder je vader en je groot
vader, jongeheer."
„Neen Hein," antwoordde de patroon
afgetrokken. „Trek je het maar niet te
veel aan, oude getrouwe
„Ik heb nooit gedacht, dat ik dit nog
beleven zou," antwoordde Hein ea zijn
stem beefde van aandoening. „Ik heb
altijd voor mijn patroons gewerkt en ik
ben mijn heele leven tevreden en ge
lukkig geweest. Je vader en je groot
vader waren goed voor me, jongeheer,
net als uwe.
„Je bent het waard geweest, Hein,"
antwoordde Van Wensen ernstig.
„Ik zal het ze straks nog 'res zeggen
dat ze hat niet moeten doen," hernam
de oude, en dc hoop dat hem dit geluk
ken zou, bracht wier eea glans op zijn
oud, gerimpeld gezicht.
„Het zal niet helpen, vrees ik. Mor
genochtend zal er niemand te werk komen."
„Ik zal er wezen!" zei Hein ernstig.
De jonge patroon sprong van zyn
stoel op en schudde zyn ouden knecht
met warmte de hand.
„Ik dank je, oude vrind," zei hij toen,
diep bewogen.
H.
Heins tweede poging was evenzeer
mislukt als de eerste. Geen der werk
lieden had zich laten overhalen om van
het voornemen af te zien, een paar had
den hem zelfs uitgelachen en gezegd dat
hij daar geen begrip van had. Hein was
naar huis gegaan met een brandend,
kloppend hoofd. Zijn oude zuster had hij
geen deelgenoot gemaakt van zijn leed,
üet hinderde hem om er met iemand
over te spreken.
„ik ga te bed, ik heb hoofdpijn" zei hij.
Maar de slaap kwam niet. Zijn pyn-
lyk hoofd liet hem niet in slaap komen.
Ook liet de gedachte van het gebeurde
hem geen rust. Zyn lichaam werd moede,
doodmoe in de lange nachtwake; maar
in zijn hersens daar woelde het en kruis
ten de gedachten door elkaar heen.
Tien uar sloeg de kleine hangklok in
zijn kamertje. Elf uur. Twaalf uur. Nog
sliep hij met. Het werd één uur. Toen
dommelde hy in, door uitputting; en
schrikbeelden, akelige droomen schiep
zijn overspannen brein.
Hij zag de werklieden van de drukke
rij, met groote, roode vlaggen in de hand,
joelende en tierende voor de werkplaats.
Hij wilde hen toespreken, maar kon niet.
Toen zag hij op eens dat ze allen groote
pistolen in de hand hadden. Ze brulden
en tierden maar door. Opeens sloeg er
een groote vlam uit het gebouw, helrood
in den zwarten nacht. Daar verscheen
iemand in de deur van het gebouw, het
was de jongeheer! Hy hief den arm op,
alsof hij wat zeggen wou. Maar de
heele troep gierde en gilde al maar voort
en sprongen rond het brandende gebouw
als duivels. En daar daar richtten ze
de pistolen op den patroon, o God.... ze
zullen heat vermoorden
Met eea ontwaakte de oude man
uit de vreeselyke nachtmerrie. En de
stem van zyn zuster klonk uit het ka
mertje daarnaast„Scheelt je wat, Hein
„Nee, niets," antwoordde hy met half
verstikte stem en toen kreunde hij
zachtjes, niet vaa pijn, maar van den
angst die daar was in zijn ziel.
Toen sliep hij niet meer. Zijn
hoofd bonsde meer dan ooit, en hij
voelde nu ook een stekenden pijn in zijn
borst, die scheen op te kruipen naar zijn
keel. Het eerste vale licht van den ko
menden morgen scheen door het dunne
gordyn van zijn venster. Hij keek naar
die zwakke lichtstralen en het verwon
derde hem byna, dat ze er niet anders
uitzagen dan gewoonlijk, nu ze dezen
dag beschijnen moesten, dezen ongeluks
dag.
De eerste uren hadden hem eindeloos
toegeschenen, de laatste vlogen hem om.
Hy zag er tegen op om naar de fa
briek te gaan en daar die werkplaats
ledig te zien, leeg en verlaten op een
werkdag!
Toen het vijf uur sloeg, riep zijn
zuster hem als gewoonlijk. Hij stond
dadelijk op, en kleedde sich aan, maar
het duurde lang, want aijn handen, tril
lend door het voortdurend letterzetten,
beefden nu nog meer door aandoening.
Het gaan viel hem zwaar, alsof er lood
was in zijn voeten, en de pijn in aijn
borst maakte hem het bukken haast on
mogelijk.
Met moeite at en dronk hij wat,
meer om zyn zuster genoegen ie doen,
dan uit behoefte. Toon ging hij, vyf
minuten vóór zessen, zooals altijd, de
deur uit naar de fabriek.
Langzaam sloot hij de deur open en
wachtte....
Zes uur. De slagen van de torenklok
schenen voort te dreunen in zijn bonzend
hoofd. Hij keek naar alle kanten of hij
ook iemand zag komen. Niemand. H|j
luisterde ef hij ook in de verte voet
stappen hoorde. Niets.
Alles bleef stil.
Hij ging van de deur weg, het was
tijd om aan het werk te gaaD.
Hol klonken zijn voetstappen in de
ledige werkplaats. Eerst ging hij naar
zijn lessenaar, nam er een vel papier
uit en schreef toen met zijn bevende
vingers„Alle mannen te laat, moeten
boete hebben Toen sloot hij het papier
weer weg en ging naar de zetkast van
een der werklieden, die een haastwerk
onder handen had gehad.
Het was nog niet gereed, Hein nam
de haak, keek naar de kopy en begon
te zetter. Langzaam tikten de letters
tegen het koperen plaafje in den zet
haak, als zijn bevende vingers ze in de
rij plaatsten. Zijn oude oogen konden
de kopy ternauwernood ontcijferen.
Zoo zette hij voort, twee uur lang.
Niemand was nog gekomen. Toen bracht
hij het zetsel over op de galei, bond er
«en touwtje om en bracht het in den
vorm. Daarop ging hij naar boven om
papier te halen. Met het pak papier op het
hoofd kwam hij met moeite de trap van
den zolder afstrompelen.
Buiten adem, doodmoe leunde hij
tegen de kleine trap-pers, waarop de
vorm moest worden gedrukt. Heviger
nog bonsde zijn hoofd, en de pijn in de
borst scheen zich nu uit te breiden
over zijn hart. Maar hij vermande zich,
het werk wachttehet moest af.
Hij schroefde dan vorm op de pers
vast en probeerde of ze goed was toe-
gesteld. Na eenige proeven was het
naar zijn zin en nu het papier
naast zich leggendebegon hij te
trappen op het pedaal om de machine in
beweging te brengen.
Met ongelijke bewegingen draaide het
wiel rond. De stramme beenen van den
grijsaard werden stijf en moede, reeds
nadat hij eenige minuten gewerkt had.
Plotseling kou hij niet meer, de ma
chine stond stil.
Wezenloos staarde hy naar de pers,
toen draaide hy langzaam het hoofd om
en keek rond. De groote, witte muren
schenen hem op hunne beurt aan te sta
ren en het was hem vooral of het ronde
loketje in de deur van het kantoor, een
groot oog was, dat hem verwijtend aan
keek.
Toen zotte hij den voet weer op het
pedaal en bracht de machine nogmaals
in feeweging. Verweet dat groote oog
hem, dat hij ook niet werkte, evenals de
anderen? Hij, Hein, niet werken! En
rapper drukte zyn voet het pedaal en het
was of zijn handen niet meer beefden,
zoo snel legde hij de bladen op. Hij
voelde wel den pijn in de borst, die
telkens heviger werd. Weg, ellendige pijn
het werk moet af! Hij voelde het tel
kens in zijn vermoeiden voet wat
kan 'tschelen! het werk moet afl"
En de pers bewoog al sneller!
Allengs scheen het hem, alsof zyn be
wustzijn wegraakte, alsof hy werktuige
lijk trapte en inlegde, en éen was met
de machine, zelf een machine En het
groote oog keek nog altijd, maar nu niet
meer verwijtend. Nu was de uitdrukking
vriendelijk en zacht.
En de pers bewoog al sneller
Een waas trok voor zijn oogen, een
nevel die alles voor hem scheen te ver
bergen, behalve de machine en het groote,
ronde oog. Een vage gewaarwording
ging door zijn hoofd van veel pijn in
zyn kloppend hart en in zyn bonzend
hoofd.
De papierstapel naast hem vermin-
naar het
duitsch. van KARL CHOP.
12)
„Zijne Hoogheid, de hertog, laat vragen, of den heer graaf een
kort bezoek op 't oogenblik gelegen komt," zeide de lakei.
„Ten hoogste vereerd," antwoordde de graaf. „Neen, blijf, Iiein-
rich. De hertog had al sedert lang kennis met u willen maken en
nu kan ik u tevens voorstellen."
Intusschen trad de hertog de kamer binnen en naderde snel den
graaf, terwijl hij de buiging van den kantonrechter ia 't voorbij
gaan slechts door een beleefden hoofdknik beantwoordde.
„Welkom in Schwalbanheim, mijn beste Philadelphia", aldus
sprak hij den graaf aan.
„Sta mij toe, Uwe Hoogheid, u eerst mijn vriend, den kanton
rechter Muller voor te stellen," zeide daarop de graaf en voegde
erbij, nadat da bij zulke gelegenheden gebruikelijke plichtplegingen
waren gewisseld: „En nu verzoek ik u beleefd mij eene ophelde
ring te willen geven van den titel, waarmede u zoo goed waart
mij te vereeren."
„Zoudt ge die opheldering zelf zoo moeilijk kunnen vinden,
beste graaf?" vroeg de hertog met een gevat glimlachje. „Ge hebt
toch zeker wel van den duizend-kunstenaar Philadelphia gelezen,
die door twee poorten tegelijk een stad kon uitrijden?"
„Zeer zeker. Maar welke kunststukken heb ik dan op dat ge
bied vertoond?"
„Hoor mij dezen Hans Hohenforst eens aan!" antwoordde de
hertog lachend. „Hoe onschuldig kan hij er toch bij zijn schelm
stukken uitzienDenkt gij dat het geen wonderbare onnavolgbare
toer is, om op éón dag van Schwalbsnheim met den morgen trein
naar het noorden en met den namiddagtrein naar het zuiden te
stoomen
„Hoogheid, ik begrijp inderdaad niet
„Hoe ik dat weten kan? O, ik weet nog meer, mijnheer de
graaf, want mijne hooge politie is goed ingelicht, en ik zou, wanneer
ik u niet te goed kende, eenige reden hebben om u te wantrouwen.
Zelfs mevrouw uwe tante, geboren von Schlehenstrauch, waar
schuwt mij in een eigenhandigen brief voor u
„Waarschuwt? Hoe moet ik dat begrijpen, Uwe Hoogheid?"
vroeg de graaf verwonderd.
„Daar, zie dat schrijven eens. Mevrouw uwe tante schijnt «ru
stige verdenking te koesteren of gij werkelijk met recht aanspraak
op den naam van een graaf von Hohenforst moogt maken of mis
schien de rol van een valsehen Demetrius speelt. Hebt gy wer
kelijk den scherp onderzoekenden blik awer tante gemeden en
haar daarna een correcten franschen brief geschreven
„Zeer zeker, Uwe Hoogheid, heb ik deze misdaden begaan,"
bekende de graaf lachend.
„Deze boetvaardige bekentenis zou u van nut zijn, mijn waarde
Hohenforst, wanneer gij jegens mij niet een veel erger perfidie
hadt begaan. Wanneer de sekt in het hotel „Zur Rose" zooveel
beter is dan de mijne, waarom hebt gij mij van deze omstandig
heid dan niet in kennis gesteld!"
De graaf legde de hand op het voorhoofd.
„Ditmaal spreekt Uwe Hoogheid in raadselen, die ik niet ver
mag te ontwarren," zeide hy daarop.
„Ik krijg van uwe diplomatische talenten om u te verbergen
steeds grooter respekt," schertste de hertog verder. „Meent ge,
dat ik niet wist, dat gij, nadat mijne vier vossen u des morgens
naar het station hadden gebracht, des namiddags nog in de „Rose"
hadt gezeten en in gezelschap van baron Pifierling vertering
gemaakt?"
De graaf antwoordde op deze luimige plagerij van den hoogen
heer niets. Hij staarde peinzend voor zich heen en scheen de be
weerde daadzaak te willen erkennen.
Op het voorhoofd van den kantonrechter Muller echter was bij
de laatste woorden van den hertog een donkere wolk opgekomen.
Dus had deze graaf den vriend van lange jaren ondanks alle ver
zekeringen kunnen bedriegen! Want nu werden de nadere betrek
kingen van Hohenforst tot den baron en zijn dubbelzinnig spel
boven iederen twijfel verheven. Uit eerbied voor den regeerenden
heer drong de rechter weliswaar eerst iedere luide uiting van zijn
toorn terug, maar hij wierp den graai' toch in 't geheim een blik