tweede blad
j UIT INSULINDE.
ABDOEL RACHMAN, DE VREK.
FEUILLETON.
MIJN NEEF, DE GRAAF.
eehoobbnde bij
HAARLEM'8 DAGBLAD
VAN
Maandag 7 Juli 1890.
ik gezonden. „Hier is goud,» vervolgde greep hij dat hij er wijzer aaa deed met
de stem, terwijl een beurs met goud naar te zwijgen en treurig volgde hij zijn
binnen werd geworpen, „ik doe u geen gids, die hem in een prachtig huis,
Eene Oostersohe Vertelling.
Zeer laag geleden woonde er in de
stad Palembang, op het groote eiland
Soematra, in onzen Oost-Indischen Ar-
ohipel, een ijverig en godvruchtig mo-
I hammedaanach priester, Abdoel Rachman,
hetwelk in onze taal overgezet zijnde
luidt: „Dienaar des Barmhartigen». De
geleerdste onder zijn geloofsgonóoten, die
hem als een tweeden profeet Salomo be-
schouwden, was hij zeer beroemd en uit
de verst afgelegen streken kwamen er
jongelieden tot hem, om hunne dorst naar
kennis aan zijne wijsheid, die van zijne
lippen vloeide, te lesschen. Hij was van
de overleveringen zijner voorvaderen zeer
goed op de hoogte en zijne beslissing of
uitspraak in een gewichtige zaak getuigde
van grondige kennis en rijke ondervin
ding. Hij waa zeer godsdienstig, recht
vaardig, matig en zeer stipt en nauwge
zet; doch hij had een groote ondeugd:
de liefde tot het goud der aarde had zich
in den overigens zoo goeden bodem van
zijn hart als een onuitroeibaar onkruid
p vastgeworteldzoodat hij nimmer zijn
hand voor de armen opende. Daarenbo
ven leefde hij op zeer weelderigen voet
en zijn wijsheid bracht hem schatten aan.
Zijn geloofsgenooten bedroefden zich zeer,
dat hij deze verfoeilijke ondeugd bezat
en schoon de ouderen steeds eerbied voor
hem hadden, stond hy te Palembang
isteeds bekend onder den naam van
j„Abdoel Rachman, de Vrek.''
,T Niemand anders dan hij kon 's Vrij
ofldags in de Moskee zoo goed den dienst
errichten. Hij kende de ceremoniën op
zijn duimpje en zoo was dit voor hem
„ook alweder een rijke bron van inkom
sten. Want bij elke huwelijksvoltrekking
en bij elke begrafenisplechtigheid was
Abdoel Rachman de ceremoniemeester.
Eens op een dag, toen hij in de om
streken van Palembang liep te wandelen
met een rijk jongeling en dezes ondor-
_pwijziDgen gaf in de juiste toepassing der
Mohammedaansche Wetten en Voorschrif
ten, kwam eensklaps de Engel des Doods
en greep den jongeling aan, zoodat deze
r plotselings voor den nog sprekenden pries
ter op den weg nederviel. Abdoel Rach
man ontroerde, scheurde zijn kleederen
en verheerlijkte Allah den Allerhoogsten,
De gedachten dos Doods, het gezicht van
den jongeling met zijn verwrongen trek
ken kwelden hem nachts in zijn droo-
men en als hij dan aan de armen
dacht werd het hem wel wat benauwd,
Dan sprak hij
„Gezegend en verheerlijkt in de hoogsti
hemelen zij de naam van Allah, des
BarmhartigeHat eerste wat mij in Zijnei
Naam wordt verzocht zal ik doen."
Er volgde echter onmiddellijk een diepo
zucht op, want hij vreesde, dat iemand
hem om goud mocht verzoeken.
Terwijl hij hierover dacht, hoorde hij
aan de deur zijner woning het geroep
„Ontwadk, gij, die slaapt: ontwaak
Een kind ligt in doodsgevaar en de moe
der heeft mij om u gezonden, opdat gy
den dienst zoudet verrichten!"
„De nacht is donker en somber," sprak
de Mohammedaan, terwijl hij naar den
deur liep en zijn mond aan het sleutel
gat bracht, „mijne jaren zijn vele; zyn
er dan geen jonger priesters dan ik in
deze stad?l"
„Om u alleen, Abdoel Rachman, dien
sommigen den Wijze noemen, doch wion
anderen den naam gegeven hebben van
Abdoel Rachman den Vrek, om u alleen,
O dienaar van den grooten Profeet, ben
verzoek om niets. Ik bezweer u, kom
in den Heiligen Naam van den Loven-
den God!"
Onmiddellijk dacht de priester aan de
door hem uitgesproken gelofte en inwen
dig juichte hij, want de beurs was zwaar.
„Daar gij mij in den Heiligen Naam
van den Levenden God bezworen hebt
te komen," gaf hij ten antwoord, „zal ik
met u gaan, maar ik hoop, dat de afstand
niet groot zij. Neem op uw goud, ik
wil u om niets helpen
„Het is dichtbij," sprak de vreemde
ling, die een zeer net gekleed jongeling
was, „maak spoedig voort, ik ben zeer
;ekaast."
Abdoel Rachman kleedde zich aan en
vergezelde den geheimzinniger! vreem
deling, nadat hij alle deuren van zijn
woning zorgvuldig gesloten en de sleu
tels op een geheime plaats weggeborgen
had een maatregel, waarover de on
bekende moest glimlachen.
„Ik heb nog nooit zeo'n donkeren
naoht gezien," sprak de priester.
Wees gij mij tot gids, want ik kan
den weg niet zien." -
„Ik weet hem wel," gaf de vreemde
ling zuchtend ten antwoord. „Het is een
druk bezochte weg on velen gaan er elk
uur langs. Leun maar op mijn arm en
heb goen vreeze!"
Zij gingen nu voort, Abdoel Rach
man en de jongeling en schoon de duis
ternis zeer groot was, kon de dienaar
van den mekkaanschen Profeet toch
zien, dat hij op een vreemde plaats ziek
bevond.
„Ik dacht," sprak hij, „dat ik de om
streken van Palembang tot eenige mij
len ver kende, maar ik weet niet, waar
ik ben. Ik hoop, jongman," vervolgde h|
tot zijn metgezel, „dat gij op het rechte
pad zijt!"
Bij deze woorden maakte zich een
angstig voorgevoel van hem meester.
Vrees niets," antwoordde de jonge
ling, „wij zijn aan het einde van onze
wandeling
En terwijl hij sprak gleed de pries
ter uit en daar rolde hy van eene groote
hoogte af. Toen hij weder tot zich zei
ven kwam, zag hij, dat zijn metgezel
ook was gevallen en ongedeerd naast hem
stond.
„Zog eens, jongman," sprak de priester,
„wanneer gy aldus met mijn© grijze
haren den spot drijft, zijn uwe dagen
geteld. Wee hem, die het eerwaardige
hoofd beleedigt!"
De geleider maakte een kleine veront
schuldiging en toen gingen zij verder in
stilzwijgendheid voort. De duisternis be
gon allengs te verminderen en toen de
verbaasde priester zijn oogen ophief zag
hij, dat zij aan de poorten eener hem
onbekende stad waren gekomen. Dit
vond hij zeer vreemd, want hij kende
de omstreken van Palembang niet en hij
was maar een halfuur van zijn woning
verwijderd. Hij wist alzoo niet, wat hy
er van moest denken en besloot maar
te gaan, waar het noodlot hem voerde.
Zij traden spoedig de stad binnen,
waar alles verlicht was alsof er in ieder
huis werd feest gevierd. Doch toen Ab
doel Raohman de bewoners, die zioh
onder feestgejuich door de straten bewo
gen, goed gadesloeg zag hy, dat ondanics
de vroolijkheid die op hun aangezichten
zetelde, zij inwendig aan pijnen en fol
teringen leden; verder zag hij aan de
onmiskenbare teekenen die zij droegen,
dat zy tot het geslacht der Mazikins
(daemonen) behoorden. Hij ontstelde
verschrikkelijk in zijn binnenste en by
het schitterend licht der gloeiende toert-
sen keek hij ook op het gelaat van zijn
metgezel en zie, ook daarop vertoonden
zich de teekenen, waaraan een daemon
kenbaar is. De priester was zeer
bevreesd en dreigde van angst tebezwy-
kenhij wilde eerst zijn stem verheffen
tegen de onrechtmatigheid van zyne
wegvoering, doch bij rijper nadenken be-
gelegen in het schoonste gedeelte der
stad, binnenbracht.
„Treed binnen," sprak de daemonen-
koning tot Abdoel Rachman, „want hier
woon ik. Myn vrouw en kind zijn hoven,
Deze aanwijzing volgende ging de
priester de trappen op, om ze op te
zoeken. De vrouw, wier verblindende
schoonheid getemperd werd door de on
miskenbare sporen der wanhoop, lag op
een prachtige rustbank het kind, rijke
lijk opgetooid lag aan hare zijde te
slapen.
„Ik heb hem tot u gebracht, licht mijner
oogen sprak de duivel, „ik heb tot u
gebracht den priester Abdoel Rachman
den Wijze, naar wien gij zoo verlangdet.
Laat hem den dienst verrichten ik zal
alles wat noodzakelijk is, spoedig bren
gen, waDt hij gaat spoedig henen
Hij glimlachte sarcastisch, toen hij
deze woorden sprak en terwijl hij den
priester aankeek, verliet hij de kamer.
Toen Abdoel Rachman alleen bij de
vrouw was keerde zij haar gelaat naar
hem toe en sprak
„Ongelukkige, die gij zijt, weet gij
niet, waar gij u thans bevindt
„Zeker," antwoordde Abdoel Rachman
zwaar zuchtend, „ik weet, dat ik mij te
midden der Mazikins bevind l"
„Weet dan," ging zy voort, terwijl uit
hare oogen nog schitterender dan de
diamant, tranen vloeiden, „weet dan, dat
niemand hier gebracht wordt, tenzij hij
tegen Allah heeft gezondigd. Wat mijne
zonde is geweest behoeft gij niet te we
ten, evenmin als ik de uwe verlang te
kennen. Doch hier blijft gij voor
eeuwig.... verloren, evenals ik
Daarop weende zij.
De priester wierp zijn tulband op den
grond en terwyl hij wanhopig de haren
uit zijn grijzen kruin trok, riep hij uit
„Wee mij Wie zijt gij, vrouw, dat gy
alzoo spreekt
„Ik ben een Mohammedaansche," gaf
zij ten antwoord, „de dochter van een
wetgeleerde in Penjangat en, hierheen
gevoerd, 't doet er niet toe hoe
ben ik uitgehuwelijkt aan een vorst der
Mazikins, dezelfde, die u hierheen heeft
gebracht. En dit kind dat gy ziet is
onze eerstgeborene. Nu was do gedachte
my ondragelyk, dat de ziel van dit on
schuldig wicht zou verloren gaan. Daarom
heb ik myn man overgehaald, om hier
een priester te brongen opdat de wet
van Mohammed zou worden gehandhaafd
(gezegend zy zijn Naam!). Uw roem
tot heinde en ver verspreid deed mij
dadelijk aan u denken. Nu is mijn man,
hoewel de ergste onder de Mazikins, nog
beter dan de andere daemonen en mij,
die hij in 't ongeluk heeft gestort, heeft
hy lief met eene wanhopige liefde. Zeo
zeide hij, dat de naam van Abdoel
Rachman den Wijze hem zeer goed be
kend was en dat hij wist, dat gy niet
zoudt weigeren, om tot mij te komen.
Wat hem macht heeft gegeven over u,
zal u zelf genoeg bekend zijn
„Ik zweer bij den Hemel," sprak de
priester, „dat ik ten allen tijde de wet
heb gehouden en standvastig gehandeld
overeenkomstig de tradities onzer voor
vaderen van af mijne jeugd. Ik heb nooit
iemand in woord of daad onrecht aange
daan en dagelyks aanbad ik Allah, daarby
de noodzakelijke ceremoniën verrich
tende
„Dat kan wel zoo zijn," sprak de
vrouw, „dat kunt gij allemaal gedaan
hebben en nochtans in de macht dei
daemonen geraken. Maar ik heb geen
tyd meer om met u te spreken, want ik
hoor mijn man de trappen opklimmen.
Er is maar een middel, om te ontsnappen."
„Wat is dat, schoone vrouw vroeg
de in doodsangst verkeeronde priester.
„Eet niet, drink niet, neem geen be-
looning aan, terwyl gy hier zytenhoud
dit zoolang uit als gij kunt, de daemo
nen hebben dan over u dood of levend
volstrekt geen macht» Houd goeden moed
en blijf standvastigi opschudding, toen hij al 't goud zag
Toen zij gesproken^ had, trad haar i schitteren en blinken by't duizendvoudig
echtgenoot de kamer binnen gevolgd door teruggekaatst licht van de toorts. Doch
de kindermeid, die alles, wat de priester j Allah de Allerhoogste sterkte hem in de
tot het verrichten der plechtigheid straks verleiding.
zou noodig hebben, medebracht. Met een j „Dit Is alles het uwe", sprak de
bezwaard hart verrichtte Abdoel Raohman 1 daemon. Een dier vaten, die gij hier
don dienst en bracht het kiad tot de ge- j ziet, zoude u stellig tot de rijkste der
loovigen, die het Paradijs beërven. Dochmenschen maken en ik geef ze u alle
toes daarna als naar gewoonte een maal
tijd plaats had, weigerde de priester iets
aan te nemen, zeggende:
„Duid het my niet ten kwade, mijn
boste vriend, maar ik heb een gelofte
gedaan, dat ik op dezen dag mij van
alle spijs en drank zal onthouden!"
„Zoeals gy wilt," sprak de daemon,
„ik wil niet dat gij uwe gelofte zult
breken
Een daarop lachte hy zeer luid.
Daarna werd de priester in een prach
tig vertrek jebracht, dat op den tuin
uitzag, waar hy 't overige gedeelte van
den nacht en den daarop volgenden dag
doorbracht, weenende en Allah vurig
biddende, dat hy hem uit de daemonen-
atad mocht verlossen, üeoh toen het an
dermaal 12 uur middernacht was, kwam
de vorst der Mazikins weder tot hem,
zeggende
„Kom, ik bid u, eet nu wat, want de
dag van uw vasten is voorbij."
En hij zette hem heerlijk vleesch voor.
„Vergeef, my, dat ik weiger," hernam
Abdoel Rachman. „Ik heb ook op dezen
dag een gelofte gedaan. Ik bid u, dat uw
toorn my niet treffe!"
„Ik ben niet toornig," sprak de dae
mon, „doe zooals gij wiltik eerbiedig
uwe gelofte."
En hij lachte nog luider dan te voreu.
Zoo zat de priester nogmaals een halven
nacht en een dag in de tuinkamer, wee-
mende en biddende. Toen de zen weder
achter de heuvelen was ondergegaan
stond de daemonenkoning op nieuw voor
hem en sprak:
„Eet nu, want gij zult uitgehongerd
zyn. Het was een harde gelofte, die gij
deed."
En hij bood hem nog heerlijker ge
rechten aan.
Abdoel Rachman gevoelde eene sterke
begeerte om te eten, doch hij bad in zijn
binnenste tot Allah en de verzoe
king vlood van hem. Hij sprak
Vergeef mij ten derden male, dat ik
niet eet. Ik heb mijn gelofte hernieuwd
6 Zij zoo", gaf de Mazikin spijtig
ton antwoord. „Sta op en volg my 1"
De daemon nam een toorts in de
hand en leidde den priester bij de hand
door de kronkelingen van zyn paleis
naar de deur van een kamer, die hij
spoedig opende met een sleutel, welke
in de nis van oen muur hing. Toen de
priester de kamer binnentrad, zag hy,
«lat alles van zilver was de vloer, de
muren, zelfs de drempel en de deurposten
het kwistig gebeeldhouwd lofwerk van
de zoldering en de posten schitterde
in het fakkellicht alsof zij bezaaid waren
met diamanten. In het midden der kamer
lagen hoopen zilver in reusachtige zilve
ren vat8n van hetzelfde metaal tot over
den rand toe gevuld.
„Gij hebt my eon grooten dienst be
wezen, priester", sprak de daemon, neem
er van zooveel gy wilt, al wildet gy
alles hebben."
„Dat kan ik niet", gaf Abdoel Rach
man ten antwoord. „Ik kwam tot u in
den saam van Allah en niet om eene be
looning te ontvangen
„Volg mij", sprak de Vorst der
Mazikins.
Abdoel Rachmon deed alzoo en trad
eene andere kamer binnen. Deze was
geheel van goud. Het plafond werd on
dersteund door gouden en zilveren pila
ren, rustende op een gouden vloer. De
schatten van de koningen der aarde
wogen niet op tegen den inhoud van de
vier en twintig gouden vaten, die hier
in zes ryen waren neergezet. Geen won
der want by werden voortdurend ge
Maar de priester weigerde weder en
nu opende de koning der daemonen de
deur van een derde kamer, die den naam
droeg van „Diamantenzaal." Toen de
priester binnentrad, liet hij een uitroep
van verbazing hooren, terwyl hij zijn
oogen met de handen bedekte, want de
schittering der juvreelen verblindde hem
alsof hij de zon in 't aangezicht aan
schouwde. In vazen van agaatsteen waren
ontelbare diamanten opgehoopt, waarvan
de kleinste zoo groot was als een dui
venei. Op groote tafels van albast lagen
amethysten, topazen, robijnen, smarag
den en alle andere kostbare steenen,
door de kunstigste banden bewerkt,
waarbij de schoonste beschrijving nog te
kort eehiet. De kamer werd door een
karbonkel verlicht, die uit een hoek der
zaal zijn immer schijnend licht uitwierp,
schitterender dan dat der zon, maan en
sterren tegelijk, dooh nog koeler dan de
zachte uitstraling der maan. De priester
had hei hard ie verantwoorden, want
al dit prachtige oefende op hem eene
buitengewone aantrekkingskracht uit
doch hy ontving kracht van boven en
weigerde ten derde male.
Gij kent mij dan zeoals ik bemerk,
o, Abdoel Rachman, sprak de Vorst der
Duisternis; „ik ben een daemon, die u ten
verderve wilde leiden. Daar gy zoo stand
vastig zijt gebleven zal ik u niet meer
verleiden. Gy hebt mij een dienst willen
bewijzen die schoon ik hem niet kon be-
loonen, toch zijn belooning zal vinden bij
Allah. Nochthans zal ik U nog een ka
mer laten zien", vervolgde de daemon
tot den priester, die de oogen had ge
sloten en op zijn borst slaande vurig tot
Allah bad.
Geheel verschillend van d® andere ka
mers, was 't vertrek waarin de prieBter
zich thans bevondzeer armoedig en
byna zonder eenig huisraad. Aan de
vochtige wanden hingen ontelbare sleu
tels, schier alle verroest, zonder enige
regelmaat. Daaronder bevonden zich tot
groote verbazing van Abdoel Rachman
de sleutels van zijn eigen woning, juist
degene, die hij had weggeborgen, toen
hij den verschrikkelijkennachtelijken
tocht aanvaardde en met verwondering
staarde hij ze aan.
„Wat ziet gij?" vroeg de daemon,
„dat u zoo met verbazing vervult! Hoe
kan hy, die zilver ©n goud en diamanten
weigert aan te nemen, getroffen wovden
door een onaanzienlijk hoopje ijzer
„Het is mijn eigendom," sprak de
priester. „Ik zal ze nemen, wanneer gij
mij aanbiedt
„Nee* ze dan maar," vervolgde de
daemon, terwyl hij de sleutels met de
hand van den muur afhaalde, „gij moogt
vertrekken. Maar, priester, open niet
alleen uw huis, wanneer gij weder zijt
teruggekeerd, maar open ook uw hart.
Het was gelukkig dat gij mij een liefde
daad boweest, door tot mij te komen, zon
der ar eene belooning voor aan t© nemen,
want dat heeft u gered. Wees niet meer
Abdoel Rachman de Vrek!"
De Mohammedaan boog zich en zond
een dankgebed op tot Allah voor zyn
bevryding. „Maar," sprak hij, „hoe zal
ik terugkeeren, want ik weet den weg
niet
„Sluit uw oogen" sprak de daemon.
De priester deed alzoo en een oogen-
blik later hoorde hij de stem van den
vorst der Mazikins, die hem beval ze
weder te openen. En toen hy ze opende
stond hij in 't midden van zijn kamer
te Palembang met de sleutels in de hand.
Toen by een weinig van zijn verba
zing was bekomen en Allah zyn vurige
vuld door de daemonen der mijnen. Het dankzegging had toegezonden, opende hy
hart van Abdoel Rachman geraakte in niet alleen zyn huis, maar ook zijn hart.
naar het
21)
duitsch. van KARL CHOP.
{Slot)
„En toch zegt mejuffrouw von Miiller volkomen de waarheid,"
zeide de graaf, die allengs zyn kalmen, goeden luim herkregen
had, en thans een lachje nauwelijks kon onderdrukken. „Kom
toch eens naderbij, Heinrïch. Die twee knapen daar binnen zijn
thans genoegzaam in onze macht. Ook hier betwijfelt men mijne
identiteit en houdt my voor een soort van oplichter."
De kantonrechter lachte hardop.
„Ik garandeer u de echtheid van den graaf, dien ik sedert vele
jaren ken, mijnheer de wachtmeester," zeide hij vervolgens.
„Ik word werkelijk confuus van dat alles," verklaarde de po-
litie-man. „Is deze de hoer, dien gij in 't spel bedrogen en be
dreigd hebt of niet
„Neen, neen, neen, dat is hij niet. Niets van dat alles heeft
deze heer gedaan."
„Maar, Emil, dit is de man, die zich by my voor den graaf
Hohenforst uitgaf en die nu ook waarlijk de graaf moet zyn. Gij
zeidet mij beslist, dat de graaf valsch heeft gespeeld."
„Ja, zeer zeker, de graaf. Maar dit is ondanks alles en allen
de graaf niet."
„Wel vcrvl.... nu wordt het ding mij toch al te dol," bulderde
de wachtmeester. „Ik zal my onder zulke omstandigheden ervoor
wachten, dezen heer, hij mag zijn wat hy wil, te arresteeren!"
„Dat zult gij ook niet," verklaarde de kantonrechter. „Breng nu
vooreerst die knapen daarbinnen in veiligheid."
De wachtmeester schreed met rammelende sabel op de voorhal
van 't paviljoen toe, waarheen de gendarme hem reeds was voor-
uitgeëild.
„Kom toch, mijnheer de kapitein," sprak hij, tot dezen onder
worpen zondaar gewend. „Tegenspartelen helpt hier niets. Maar
wien hebben wij dan daar nog? Dat is toch, bij mijn ziel, baron
Pifferling niet."
„Neen, dat is juist graaf Hohenforst, dien gij gevangen moet
nemen," bevestigde de kleine rentenier.
De gendarme echter boog zich naar het oor van zyn meerdere.
„Mijnheer den wachtmeester, ik heb een goede gedachte,"
lispelde hy.
„Zoo? Dat zou een wonder zijn."
„Lach niet. Ik heb dien flink geknevelden knaap daar eens
van dichterbij aangezien en toen heb ik bevonden, dat hij de graaf
von Hohenforst niet is."
„Wat? Begint gij ook al, die heillooze verwarring nog grooter
te maken!"
„Neen, ik verwed er mijn leven onder, dat het de gesignaleerde
schurk is, ik meen de by verstek veroordeeld© Ludwig Meyer uit...."
„Zou 't mogelyk zijn? Maar ge kunt ditmaal waarlijk gelijk
hebben. Hy heeft op myn woord daar boven aan het voorhoofd
een kleinen uitwas en onder aan den kin de bewuste levervlek.
Ha, dat zou een prachtige vangst zyn. Maar waar mag de baron
toch wel uithangen?"
„Ja, waar is de baron?"
„Hij is toch niet voorbij ons ontkomen, verzekerde de kanton
rechter. Hy moet nog boven in de zaal zijn."
Verscheidenen der aanwezigen en onder hen ook de wachtmeester,
klommen de trap op en doorzochten de kamer en daarna zelfs do
vliering zoo nauwkeurig mogelyk, zonder dat er een spoor van
Pifferling te vinden was. Evenmin was hij in d© vertrekken
beneden.
„Nu, daar hij niet door de lucht kan zijn gerlogen, moet hij
toch dicht in uwe nabyheid ontsnapt zijn," verklaarde de wacht
meester. „Hij zal ons toch echter niet ontkomen. Voor morgen
vroag gaat er geen trein meer en voor dien tyd worden alle
stations per telegraaf gewaarschuwd. Komt mede, myne hoeren."
Meyer, of de gewaande graaf, had totnogtoe tandenknarsend in
de nabyheid gestaan. Nu echter, toen men zich gereed maakte,
het paviljoen te verlaten, verklaarde hy plotseling met een boos-
aardigen glimlach:
„Ik weet waar de baron is en ik wil het u zeggen. Moet ik
hangen, dan moet de baron, die ons ten slotte nog een poets