tweede blad j UIT INSULINDE. ABDOEL RACHMAN, DE VREK. FEUILLETON. MIJN NEEF, DE GRAAF. eehoobbnde bij HAARLEM'8 DAGBLAD VAN Maandag 7 Juli 1890. ik gezonden. „Hier is goud,» vervolgde greep hij dat hij er wijzer aaa deed met de stem, terwijl een beurs met goud naar te zwijgen en treurig volgde hij zijn binnen werd geworpen, „ik doe u geen gids, die hem in een prachtig huis, Eene Oostersohe Vertelling. Zeer laag geleden woonde er in de stad Palembang, op het groote eiland Soematra, in onzen Oost-Indischen Ar- ohipel, een ijverig en godvruchtig mo- I hammedaanach priester, Abdoel Rachman, hetwelk in onze taal overgezet zijnde luidt: „Dienaar des Barmhartigen». De geleerdste onder zijn geloofsgonóoten, die hem als een tweeden profeet Salomo be- schouwden, was hij zeer beroemd en uit de verst afgelegen streken kwamen er jongelieden tot hem, om hunne dorst naar kennis aan zijne wijsheid, die van zijne lippen vloeide, te lesschen. Hij was van de overleveringen zijner voorvaderen zeer goed op de hoogte en zijne beslissing of uitspraak in een gewichtige zaak getuigde van grondige kennis en rijke ondervin ding. Hij waa zeer godsdienstig, recht vaardig, matig en zeer stipt en nauwge zet; doch hij had een groote ondeugd: de liefde tot het goud der aarde had zich in den overigens zoo goeden bodem van zijn hart als een onuitroeibaar onkruid p vastgeworteldzoodat hij nimmer zijn hand voor de armen opende. Daarenbo ven leefde hij op zeer weelderigen voet en zijn wijsheid bracht hem schatten aan. Zijn geloofsgenooten bedroefden zich zeer, dat hij deze verfoeilijke ondeugd bezat en schoon de ouderen steeds eerbied voor hem hadden, stond hy te Palembang isteeds bekend onder den naam van j„Abdoel Rachman, de Vrek.'' ,T Niemand anders dan hij kon 's Vrij ofldags in de Moskee zoo goed den dienst errichten. Hij kende de ceremoniën op zijn duimpje en zoo was dit voor hem „ook alweder een rijke bron van inkom sten. Want bij elke huwelijksvoltrekking en bij elke begrafenisplechtigheid was Abdoel Rachman de ceremoniemeester. Eens op een dag, toen hij in de om streken van Palembang liep te wandelen met een rijk jongeling en dezes ondor- _pwijziDgen gaf in de juiste toepassing der Mohammedaansche Wetten en Voorschrif ten, kwam eensklaps de Engel des Doods en greep den jongeling aan, zoodat deze r plotselings voor den nog sprekenden pries ter op den weg nederviel. Abdoel Rach man ontroerde, scheurde zijn kleederen en verheerlijkte Allah den Allerhoogsten, De gedachten dos Doods, het gezicht van den jongeling met zijn verwrongen trek ken kwelden hem nachts in zijn droo- men en als hij dan aan de armen dacht werd het hem wel wat benauwd, Dan sprak hij „Gezegend en verheerlijkt in de hoogsti hemelen zij de naam van Allah, des BarmhartigeHat eerste wat mij in Zijnei Naam wordt verzocht zal ik doen." Er volgde echter onmiddellijk een diepo zucht op, want hij vreesde, dat iemand hem om goud mocht verzoeken. Terwijl hij hierover dacht, hoorde hij aan de deur zijner woning het geroep „Ontwadk, gij, die slaapt: ontwaak Een kind ligt in doodsgevaar en de moe der heeft mij om u gezonden, opdat gy den dienst zoudet verrichten!" „De nacht is donker en somber," sprak de Mohammedaan, terwijl hij naar den deur liep en zijn mond aan het sleutel gat bracht, „mijne jaren zijn vele; zyn er dan geen jonger priesters dan ik in deze stad?l" „Om u alleen, Abdoel Rachman, dien sommigen den Wijze noemen, doch wion anderen den naam gegeven hebben van Abdoel Rachman den Vrek, om u alleen, O dienaar van den grooten Profeet, ben verzoek om niets. Ik bezweer u, kom in den Heiligen Naam van den Loven- den God!" Onmiddellijk dacht de priester aan de door hem uitgesproken gelofte en inwen dig juichte hij, want de beurs was zwaar. „Daar gij mij in den Heiligen Naam van den Levenden God bezworen hebt te komen," gaf hij ten antwoord, „zal ik met u gaan, maar ik hoop, dat de afstand niet groot zij. Neem op uw goud, ik wil u om niets helpen „Het is dichtbij," sprak de vreemde ling, die een zeer net gekleed jongeling was, „maak spoedig voort, ik ben zeer ;ekaast." Abdoel Rachman kleedde zich aan en vergezelde den geheimzinniger! vreem deling, nadat hij alle deuren van zijn woning zorgvuldig gesloten en de sleu tels op een geheime plaats weggeborgen had een maatregel, waarover de on bekende moest glimlachen. „Ik heb nog nooit zeo'n donkeren naoht gezien," sprak de priester. Wees gij mij tot gids, want ik kan den weg niet zien." - „Ik weet hem wel," gaf de vreemde ling zuchtend ten antwoord. „Het is een druk bezochte weg on velen gaan er elk uur langs. Leun maar op mijn arm en heb goen vreeze!" Zij gingen nu voort, Abdoel Rach man en de jongeling en schoon de duis ternis zeer groot was, kon de dienaar van den mekkaanschen Profeet toch zien, dat hij op een vreemde plaats ziek bevond. „Ik dacht," sprak hij, „dat ik de om streken van Palembang tot eenige mij len ver kende, maar ik weet niet, waar ik ben. Ik hoop, jongman," vervolgde h| tot zijn metgezel, „dat gij op het rechte pad zijt!" Bij deze woorden maakte zich een angstig voorgevoel van hem meester. Vrees niets," antwoordde de jonge ling, „wij zijn aan het einde van onze wandeling En terwijl hij sprak gleed de pries ter uit en daar rolde hy van eene groote hoogte af. Toen hij weder tot zich zei ven kwam, zag hij, dat zijn metgezel ook was gevallen en ongedeerd naast hem stond. „Zog eens, jongman," sprak de priester, „wanneer gy aldus met mijn© grijze haren den spot drijft, zijn uwe dagen geteld. Wee hem, die het eerwaardige hoofd beleedigt!" De geleider maakte een kleine veront schuldiging en toen gingen zij verder in stilzwijgendheid voort. De duisternis be gon allengs te verminderen en toen de verbaasde priester zijn oogen ophief zag hij, dat zij aan de poorten eener hem onbekende stad waren gekomen. Dit vond hij zeer vreemd, want hij kende de omstreken van Palembang niet en hij was maar een halfuur van zijn woning verwijderd. Hij wist alzoo niet, wat hy er van moest denken en besloot maar te gaan, waar het noodlot hem voerde. Zij traden spoedig de stad binnen, waar alles verlicht was alsof er in ieder huis werd feest gevierd. Doch toen Ab doel Raohman de bewoners, die zioh onder feestgejuich door de straten bewo gen, goed gadesloeg zag hy, dat ondanics de vroolijkheid die op hun aangezichten zetelde, zij inwendig aan pijnen en fol teringen leden; verder zag hij aan de onmiskenbare teekenen die zij droegen, dat zy tot het geslacht der Mazikins (daemonen) behoorden. Hij ontstelde verschrikkelijk in zijn binnenste en by het schitterend licht der gloeiende toert- sen keek hij ook op het gelaat van zijn metgezel en zie, ook daarop vertoonden zich de teekenen, waaraan een daemon kenbaar is. De priester was zeer bevreesd en dreigde van angst tebezwy- kenhij wilde eerst zijn stem verheffen tegen de onrechtmatigheid van zyne wegvoering, doch bij rijper nadenken be- gelegen in het schoonste gedeelte der stad, binnenbracht. „Treed binnen," sprak de daemonen- koning tot Abdoel Rachman, „want hier woon ik. Myn vrouw en kind zijn hoven, Deze aanwijzing volgende ging de priester de trappen op, om ze op te zoeken. De vrouw, wier verblindende schoonheid getemperd werd door de on miskenbare sporen der wanhoop, lag op een prachtige rustbank het kind, rijke lijk opgetooid lag aan hare zijde te slapen. „Ik heb hem tot u gebracht, licht mijner oogen sprak de duivel, „ik heb tot u gebracht den priester Abdoel Rachman den Wijze, naar wien gij zoo verlangdet. Laat hem den dienst verrichten ik zal alles wat noodzakelijk is, spoedig bren gen, waDt hij gaat spoedig henen Hij glimlachte sarcastisch, toen hij deze woorden sprak en terwijl hij den priester aankeek, verliet hij de kamer. Toen Abdoel Rachman alleen bij de vrouw was keerde zij haar gelaat naar hem toe en sprak „Ongelukkige, die gij zijt, weet gij niet, waar gij u thans bevindt „Zeker," antwoordde Abdoel Rachman zwaar zuchtend, „ik weet, dat ik mij te midden der Mazikins bevind l" „Weet dan," ging zy voort, terwijl uit hare oogen nog schitterender dan de diamant, tranen vloeiden, „weet dan, dat niemand hier gebracht wordt, tenzij hij tegen Allah heeft gezondigd. Wat mijne zonde is geweest behoeft gij niet te we ten, evenmin als ik de uwe verlang te kennen. Doch hier blijft gij voor eeuwig.... verloren, evenals ik Daarop weende zij. De priester wierp zijn tulband op den grond en terwyl hij wanhopig de haren uit zijn grijzen kruin trok, riep hij uit „Wee mij Wie zijt gij, vrouw, dat gy alzoo spreekt „Ik ben een Mohammedaansche," gaf zij ten antwoord, „de dochter van een wetgeleerde in Penjangat en, hierheen gevoerd, 't doet er niet toe hoe ben ik uitgehuwelijkt aan een vorst der Mazikins, dezelfde, die u hierheen heeft gebracht. En dit kind dat gy ziet is onze eerstgeborene. Nu was do gedachte my ondragelyk, dat de ziel van dit on schuldig wicht zou verloren gaan. Daarom heb ik myn man overgehaald, om hier een priester te brongen opdat de wet van Mohammed zou worden gehandhaafd (gezegend zy zijn Naam!). Uw roem tot heinde en ver verspreid deed mij dadelijk aan u denken. Nu is mijn man, hoewel de ergste onder de Mazikins, nog beter dan de andere daemonen en mij, die hij in 't ongeluk heeft gestort, heeft hy lief met eene wanhopige liefde. Zeo zeide hij, dat de naam van Abdoel Rachman den Wijze hem zeer goed be kend was en dat hij wist, dat gy niet zoudt weigeren, om tot mij te komen. Wat hem macht heeft gegeven over u, zal u zelf genoeg bekend zijn „Ik zweer bij den Hemel," sprak de priester, „dat ik ten allen tijde de wet heb gehouden en standvastig gehandeld overeenkomstig de tradities onzer voor vaderen van af mijne jeugd. Ik heb nooit iemand in woord of daad onrecht aange daan en dagelyks aanbad ik Allah, daarby de noodzakelijke ceremoniën verrich tende „Dat kan wel zoo zijn," sprak de vrouw, „dat kunt gij allemaal gedaan hebben en nochtans in de macht dei daemonen geraken. Maar ik heb geen tyd meer om met u te spreken, want ik hoor mijn man de trappen opklimmen. Er is maar een middel, om te ontsnappen." „Wat is dat, schoone vrouw vroeg de in doodsangst verkeeronde priester. „Eet niet, drink niet, neem geen be- looning aan, terwyl gy hier zytenhoud dit zoolang uit als gij kunt, de daemo nen hebben dan over u dood of levend volstrekt geen macht» Houd goeden moed en blijf standvastigi opschudding, toen hij al 't goud zag Toen zij gesproken^ had, trad haar i schitteren en blinken by't duizendvoudig echtgenoot de kamer binnen gevolgd door teruggekaatst licht van de toorts. Doch de kindermeid, die alles, wat de priester j Allah de Allerhoogste sterkte hem in de tot het verrichten der plechtigheid straks verleiding. zou noodig hebben, medebracht. Met een j „Dit Is alles het uwe", sprak de bezwaard hart verrichtte Abdoel Raohman 1 daemon. Een dier vaten, die gij hier don dienst en bracht het kiad tot de ge- j ziet, zoude u stellig tot de rijkste der loovigen, die het Paradijs beërven. Dochmenschen maken en ik geef ze u alle toes daarna als naar gewoonte een maal tijd plaats had, weigerde de priester iets aan te nemen, zeggende: „Duid het my niet ten kwade, mijn boste vriend, maar ik heb een gelofte gedaan, dat ik op dezen dag mij van alle spijs en drank zal onthouden!" „Zoeals gy wilt," sprak de daemon, „ik wil niet dat gij uwe gelofte zult breken Een daarop lachte hy zeer luid. Daarna werd de priester in een prach tig vertrek jebracht, dat op den tuin uitzag, waar hy 't overige gedeelte van den nacht en den daarop volgenden dag doorbracht, weenende en Allah vurig biddende, dat hy hem uit de daemonen- atad mocht verlossen, üeoh toen het an dermaal 12 uur middernacht was, kwam de vorst der Mazikins weder tot hem, zeggende „Kom, ik bid u, eet nu wat, want de dag van uw vasten is voorbij." En hij zette hem heerlijk vleesch voor. „Vergeef, my, dat ik weiger," hernam Abdoel Rachman. „Ik heb ook op dezen dag een gelofte gedaan. Ik bid u, dat uw toorn my niet treffe!" „Ik ben niet toornig," sprak de dae mon, „doe zooals gij wiltik eerbiedig uwe gelofte." En hij lachte nog luider dan te voreu. Zoo zat de priester nogmaals een halven nacht en een dag in de tuinkamer, wee- mende en biddende. Toen de zen weder achter de heuvelen was ondergegaan stond de daemonenkoning op nieuw voor hem en sprak: „Eet nu, want gij zult uitgehongerd zyn. Het was een harde gelofte, die gij deed." En hij bood hem nog heerlijker ge rechten aan. Abdoel Rachman gevoelde eene sterke begeerte om te eten, doch hij bad in zijn binnenste tot Allah en de verzoe king vlood van hem. Hij sprak Vergeef mij ten derden male, dat ik niet eet. Ik heb mijn gelofte hernieuwd 6 Zij zoo", gaf de Mazikin spijtig ton antwoord. „Sta op en volg my 1" De daemon nam een toorts in de hand en leidde den priester bij de hand door de kronkelingen van zyn paleis naar de deur van een kamer, die hij spoedig opende met een sleutel, welke in de nis van oen muur hing. Toen de priester de kamer binnentrad, zag hy, «lat alles van zilver was de vloer, de muren, zelfs de drempel en de deurposten het kwistig gebeeldhouwd lofwerk van de zoldering en de posten schitterde in het fakkellicht alsof zij bezaaid waren met diamanten. In het midden der kamer lagen hoopen zilver in reusachtige zilve ren vat8n van hetzelfde metaal tot over den rand toe gevuld. „Gij hebt my eon grooten dienst be wezen, priester", sprak de daemon, neem er van zooveel gy wilt, al wildet gy alles hebben." „Dat kan ik niet", gaf Abdoel Rach man ten antwoord. „Ik kwam tot u in den saam van Allah en niet om eene be looning te ontvangen „Volg mij", sprak de Vorst der Mazikins. Abdoel Rachmon deed alzoo en trad eene andere kamer binnen. Deze was geheel van goud. Het plafond werd on dersteund door gouden en zilveren pila ren, rustende op een gouden vloer. De schatten van de koningen der aarde wogen niet op tegen den inhoud van de vier en twintig gouden vaten, die hier in zes ryen waren neergezet. Geen won der want by werden voortdurend ge Maar de priester weigerde weder en nu opende de koning der daemonen de deur van een derde kamer, die den naam droeg van „Diamantenzaal." Toen de priester binnentrad, liet hij een uitroep van verbazing hooren, terwyl hij zijn oogen met de handen bedekte, want de schittering der juvreelen verblindde hem alsof hij de zon in 't aangezicht aan schouwde. In vazen van agaatsteen waren ontelbare diamanten opgehoopt, waarvan de kleinste zoo groot was als een dui venei. Op groote tafels van albast lagen amethysten, topazen, robijnen, smarag den en alle andere kostbare steenen, door de kunstigste banden bewerkt, waarbij de schoonste beschrijving nog te kort eehiet. De kamer werd door een karbonkel verlicht, die uit een hoek der zaal zijn immer schijnend licht uitwierp, schitterender dan dat der zon, maan en sterren tegelijk, dooh nog koeler dan de zachte uitstraling der maan. De priester had hei hard ie verantwoorden, want al dit prachtige oefende op hem eene buitengewone aantrekkingskracht uit doch hy ontving kracht van boven en weigerde ten derde male. Gij kent mij dan zeoals ik bemerk, o, Abdoel Rachman, sprak de Vorst der Duisternis; „ik ben een daemon, die u ten verderve wilde leiden. Daar gy zoo stand vastig zijt gebleven zal ik u niet meer verleiden. Gy hebt mij een dienst willen bewijzen die schoon ik hem niet kon be- loonen, toch zijn belooning zal vinden bij Allah. Nochthans zal ik U nog een ka mer laten zien", vervolgde de daemon tot den priester, die de oogen had ge sloten en op zijn borst slaande vurig tot Allah bad. Geheel verschillend van d® andere ka mers, was 't vertrek waarin de prieBter zich thans bevondzeer armoedig en byna zonder eenig huisraad. Aan de vochtige wanden hingen ontelbare sleu tels, schier alle verroest, zonder enige regelmaat. Daaronder bevonden zich tot groote verbazing van Abdoel Rachman de sleutels van zijn eigen woning, juist degene, die hij had weggeborgen, toen hij den verschrikkelijkennachtelijken tocht aanvaardde en met verwondering staarde hij ze aan. „Wat ziet gij?" vroeg de daemon, „dat u zoo met verbazing vervult! Hoe kan hy, die zilver ©n goud en diamanten weigert aan te nemen, getroffen wovden door een onaanzienlijk hoopje ijzer „Het is mijn eigendom," sprak de priester. „Ik zal ze nemen, wanneer gij mij aanbiedt „Nee* ze dan maar," vervolgde de daemon, terwyl hij de sleutels met de hand van den muur afhaalde, „gij moogt vertrekken. Maar, priester, open niet alleen uw huis, wanneer gij weder zijt teruggekeerd, maar open ook uw hart. Het was gelukkig dat gij mij een liefde daad boweest, door tot mij te komen, zon der ar eene belooning voor aan t© nemen, want dat heeft u gered. Wees niet meer Abdoel Rachman de Vrek!" De Mohammedaan boog zich en zond een dankgebed op tot Allah voor zyn bevryding. „Maar," sprak hij, „hoe zal ik terugkeeren, want ik weet den weg niet „Sluit uw oogen" sprak de daemon. De priester deed alzoo en een oogen- blik later hoorde hij de stem van den vorst der Mazikins, die hem beval ze weder te openen. En toen hy ze opende stond hij in 't midden van zijn kamer te Palembang met de sleutels in de hand. Toen by een weinig van zijn verba zing was bekomen en Allah zyn vurige vuld door de daemonen der mijnen. Het dankzegging had toegezonden, opende hy hart van Abdoel Rachman geraakte in niet alleen zyn huis, maar ook zijn hart. naar het 21) duitsch. van KARL CHOP. {Slot) „En toch zegt mejuffrouw von Miiller volkomen de waarheid," zeide de graaf, die allengs zyn kalmen, goeden luim herkregen had, en thans een lachje nauwelijks kon onderdrukken. „Kom toch eens naderbij, Heinrïch. Die twee knapen daar binnen zijn thans genoegzaam in onze macht. Ook hier betwijfelt men mijne identiteit en houdt my voor een soort van oplichter." De kantonrechter lachte hardop. „Ik garandeer u de echtheid van den graaf, dien ik sedert vele jaren ken, mijnheer de wachtmeester," zeide hij vervolgens. „Ik word werkelijk confuus van dat alles," verklaarde de po- litie-man. „Is deze de hoer, dien gij in 't spel bedrogen en be dreigd hebt of niet „Neen, neen, neen, dat is hij niet. Niets van dat alles heeft deze heer gedaan." „Maar, Emil, dit is de man, die zich by my voor den graaf Hohenforst uitgaf en die nu ook waarlijk de graaf moet zyn. Gij zeidet mij beslist, dat de graaf valsch heeft gespeeld." „Ja, zeer zeker, de graaf. Maar dit is ondanks alles en allen de graaf niet." „Wel vcrvl.... nu wordt het ding mij toch al te dol," bulderde de wachtmeester. „Ik zal my onder zulke omstandigheden ervoor wachten, dezen heer, hij mag zijn wat hy wil, te arresteeren!" „Dat zult gij ook niet," verklaarde de kantonrechter. „Breng nu vooreerst die knapen daarbinnen in veiligheid." De wachtmeester schreed met rammelende sabel op de voorhal van 't paviljoen toe, waarheen de gendarme hem reeds was voor- uitgeëild. „Kom toch, mijnheer de kapitein," sprak hij, tot dezen onder worpen zondaar gewend. „Tegenspartelen helpt hier niets. Maar wien hebben wij dan daar nog? Dat is toch, bij mijn ziel, baron Pifferling niet." „Neen, dat is juist graaf Hohenforst, dien gij gevangen moet nemen," bevestigde de kleine rentenier. De gendarme echter boog zich naar het oor van zyn meerdere. „Mijnheer den wachtmeester, ik heb een goede gedachte," lispelde hy. „Zoo? Dat zou een wonder zijn." „Lach niet. Ik heb dien flink geknevelden knaap daar eens van dichterbij aangezien en toen heb ik bevonden, dat hij de graaf von Hohenforst niet is." „Wat? Begint gij ook al, die heillooze verwarring nog grooter te maken!" „Neen, ik verwed er mijn leven onder, dat het de gesignaleerde schurk is, ik meen de by verstek veroordeeld© Ludwig Meyer uit...." „Zou 't mogelyk zijn? Maar ge kunt ditmaal waarlijk gelijk hebben. Hy heeft op myn woord daar boven aan het voorhoofd een kleinen uitwas en onder aan den kin de bewuste levervlek. Ha, dat zou een prachtige vangst zyn. Maar waar mag de baron toch wel uithangen?" „Ja, waar is de baron?" „Hij is toch niet voorbij ons ontkomen, verzekerde de kanton rechter. Hy moet nog boven in de zaal zijn." Verscheidenen der aanwezigen en onder hen ook de wachtmeester, klommen de trap op en doorzochten de kamer en daarna zelfs do vliering zoo nauwkeurig mogelyk, zonder dat er een spoor van Pifferling te vinden was. Evenmin was hij in d© vertrekken beneden. „Nu, daar hij niet door de lucht kan zijn gerlogen, moet hij toch dicht in uwe nabyheid ontsnapt zijn," verklaarde de wacht meester. „Hij zal ons toch echter niet ontkomen. Voor morgen vroag gaat er geen trein meer en voor dien tyd worden alle stations per telegraaf gewaarschuwd. Komt mede, myne hoeren." Meyer, of de gewaande graaf, had totnogtoe tandenknarsend in de nabyheid gestaan. Nu echter, toen men zich gereed maakte, het paviljoen te verlaten, verklaarde hy plotseling met een boos- aardigen glimlach: „Ik weet waar de baron is en ik wil het u zeggen. Moet ik hangen, dan moet de baron, die ons ten slotte nog een poets

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1890 | | pagina 5