TE KLEIN!
Gebrek aan Smaak.
FEUILLETON.
TWEEDE BLAD,
BRHOORKNDB BIJ
uaablem>8 dagblad
TAB
Maandag 22 Deo. 1890.
II.
In mijn vorig schrijven toonde ik in
eenige losse trekken aan, dat er aan den
smaak onzer gegoede klassen nog heel
wat ontbreekt en dat slechte invloeden
buiten hieraan ruimschoots debet
ejjn. Het valt moeilijk om deze zaken
le weren wanneer ik zelf eens naga,
wat er door geschenken zoo elk jaar op
schrijftafel komt, ea hoeveel er, o
plaats t,e maken, van de tafel afgaat,
dan vertegenwoordigt dit een héél be
drag, dat, goed beschouwdwegge
worpen geld is. En om aan myne vrien
den vooraf een boodschapje te zenden
een „wees zoo goed en zendt me
niet dit of dat," gaat immers niet aan,
cd het gevolg is dan ook, dat de was
sende vloed van potloodpunters, inktpot
ten, vloeiblokken en rollen, brievenwe-
wegers, presse-papiers, potloodhouders
enz. bedenkelijk is gestegen. Erin geluk
vind ik het nog, dat al die „universal"
;enteerde nietigheden niet door ne-
derlandsche werklieden worden vervaar
digd, maar voornamelijk in dat land
v/aar //talmi golden" ringen en simili-
diamanten zoo'n gewichtige rol «pelen,
in Duitschland. Onze werkmansklasse
e, gelukkig dan ook maar, het geld
Diet heeft om deze onnutte dingen te
koopen, heeft vrijwel hare neiging voor
het schoone bewaard.
Onze werklieden toonen ons in smaak
volle bloemenarrangementen en zorgvul
dige verpleging van zeer kostbare planten,
zij met hun natuurlijken aanleg veor
het schoone weten te woekeren, hoe zy in
hnii eigen tijd, uit de eenvoudigste mate
rialen werkelijk fraaie en oogelijke zaken
ku'DQen scheppen, hoe kinderlik ook van
opvatting en bewerking. Wie hier
meer van wil weten, bezie da mark-
waardige verzameling snijwerk, byeen-
gsbraeht in het Museum van Kunst
nijverheid en door werklieden in hun
vrijen tijd vervaardigd. Wel is er natuur-
geene vordering in dezen arbeid te
bespeuren, bij gemis aan leiding en aan
eenige kennis van het ornament, doek
n moet menigmaal zijne bewondering
kennen gevendat er nog zulke
ten gemaakt worden met de primi
tiefste werktuigen. Er is dan ook maar
weinig noodig, om een werkman, die in
jeugd eene goede leiding genoten
heeft, en zijne leerjarea met vrueht bij
baas heeft doorgebracht, tot een
kaap, kundig werkman te maken. Maar
waarvoor zou de-ze zorgvuldige opleiding
noodig zijn, zoo zijne kunde en bekwaam-
niefc verlangd werden, zoo er geen
vraag was naar goed en kunstvol werk
Wanneer wij, Hollanders, er toe over-
aan, iets degelijks te koopen, en dat
gebeurt niet zoo dikwyls als wel gedacht
wordt, dan wordt dit uit den vreemde
betrokken. Nu vraag ik wat moeten we
kundige en bekwame ambachtslie
den doen, zoo hun alleen het ruwe werk
gegund wordt
En zelfs al gaf men hun dat fijnere
verk, dat in hef buitenland gemaakt
wordt en voor artistiek werk moet door
gaan, dan nog zouden ze er niet van
kunnen leven. Een werkman, die een
kunstvak beoefent, staat een sportje
ir op de ladder der beschaving en
zjjne behoeften en uitgaven zullen sty-
gen, naar gelang zija arbeid eene meer
8rii&tieko waaide bezit. Er moet dus
voortdurend volop werk voor hem zijn,
aal hy kunnen leven, doeh het ontbreekt
aan voldoende bestellingen door de niet-
kuDBtminnende gegoede klassen. Ik ge-
leof wel deze gevolgtrekking te mogen
maken, dat gebrek aan smaak by ie meeste
Mossen in onze samenleving de oorzaak is,
dat de ambachtslieden ziek geen betere
positie kunnen verworvene M«b zoekt
tegenwoordig naar alle kanten om de
ware fout te vinden; goeit het op ver
keerdheden in onze sociale toestanden,
ja, meent zelfs, dat de onkunde dor
werklieden de schuld is, dat zy betere
voorbereiding noodig hebben, maar mijns
inziens blijft de eenige fout schuilen in
gebrek aan degelijk en kunde-vereischend
werk.
Zou onze ambachtsstand zoo achteruit
gegaan zyn, dat hij gesteund moet wor
den door burgeravond-, teeken- en am
bachtsscholen Ik geloof het niet en het
kwaad schuilt, zooals ik reeds boven
aantoonde, niet bij den werkman, maar
by de werkgevers. In de zestiende eeuw
h'd men in ons land naast Italië en
Vlaanderen de beate goudsmeden, de
boste lakenwevers, uitstekende men bal
maker», groote, gerenoui meerde puiuo-
lein-fabrieken; onze burgerlyke bouw
kunst bloeide, de bouwmeesters uit Hol
land waren overal welkom, en toch wa
ren al deze bekwame lieden gevormd
zonder de hulp van kweekscholen voor
den arbeid. Men kende alleen teeken-
seholen waarvan druk gebruik werd ga-
maakt, maar deze scholen waren dan
ook heel wat beter en praktischer dan
thans ingericht. Hierover echter een
ander maal meer.
Comfort en smaak gaan bijna altijd
samen en wanneer men prya stelt op
het eerstgenoemde, zal men er nimmer
aan denkon om zijn intrek te nemen in
huizen zooals ze gevonden worden in de
nieuwe wijken.
Het is gemakkelyk te begrijpen, dat
men naast het lokaaslage huur, die
krom getrokken paneelen en tochtige
vensters, om geen andere gebreken te
noemen, trotseertmen ia ia onze dagen
uithuizig, we zyn in de gelegenheid eiken
avond, soms op twee plaatsen, onzen tyd
te paseeren ea diegenen, die hier gebruik
van maken, vinden geen gezelligheid in
huis comfort ontbreekt in zulk een wo
ning menschen die voel uithuizig
zyn, hebben geen hart voor huane meu
bels, geen liefde voor hunne precies»/ zy
leiden goed beschouwd een ongezellig
leve®, en het oude rijmpje «Oost West
Thuis best" mochten zij wel eens in
gedachten houden.
Degelijke en zaakkundige architecten
zyn dan ook wel te beklagen, daar ze
tegenwoordig moeten concurreeren met
dat soort factotums, die zich behalve als
architect, tevens uitgeven vaor zaakwaar
nemer, agent van een dozijn brand- en
levensverzekeringmaatschappijen, verte
genwoordiger eener hypotheekbank, taxa
teur enz., menschen die met eea zekere
brutaliteit zich in alles mengen, van alles
verstand hebben en door slecht en onbe
studeerd werk ons «koopjes" in dubbele
beteekenis leveren. Doch concurrentie
waar vinden we die niet zelfs zie ik,
dat de onderteekening dezer opstellen
door een schryver in ®en der groote
amsterdamsche bladen wordt nagevolgd.
Nu, tegen eene gelijke onderteekening
B*e ik geen bezwaar, ik vind er eerder
iets streelends in, maar wel krijgt de
zaak iets grappigs, zeo een ander zich
van een bijna gelijkluidende ondertee
kening bedient en dan byna geregeld
elke W6ek dezelfde onderwerpen behan
delt, die een week te voren reeds in
deze courant een plaats vonden. Ja, een
collega, die zoo getrouw mijne opstellen
leest, dat hy, er door „geïnspireerd",
zelfs eene simpele boekaanhaling zóo
belangrijk vindt, dat hij er zijne lezers
oek mede moet in kennis stellen. Dat
krijgt wel zoo iets van het hondje, dat
zyn baas maar door dik en dus volgt,
en om zyn tegenwoordigheid nu en dan
eens kenbaar te maken, zelfs tegen den
baas blaft. Nu, dat is maar speelsek-
heid van 't diertjo Toen ik deze opstel
len onderteekende, dacht ik er nog een
oogenblik aan, een praedieaat aan myn
pseudoniem te laten vooraf gaan, zoo
iets van de „vroolijke", „waere" wande
laar, maar dat leek ma zoo koek-inscriptie-
achtig, het deed me zeo aan „oprechte"
Dalfserraoppon, aan „de van oads bekende
allemansgading" denken, dat ik maar
besloot myne stukken alleen te onder
teekenen met:
EEN WANDELAAB.
Een geschiedenis uit de mijnen.
Wanneer de reiziger de smalle strook
weidegronda verlaat en den ouden Bol-
fon-mynweg volgt, waar deze slingert
langs de met sneeuw bedekte ceders der
berden, zal hy zich onverwacht bevinden
voor eea klein wit houten kruis, dat als
een wacht op eeu graf staat aan eene
aijjde vaa het pad, slechts oiuiingd door
pijaboomen en het eindelooze sneeuw
kleed.
Op dat eenvoudige kruis, ruw met
een mes gesneden door deze of gene
vriendenhand, staan een naam en een
datum„Philip McGinn7 April,
1883." Een weinig hooger op, hoogstens
eenige honderden meters, maar uit het
gezicht d©or den scherpen bocht van het
bergpad, liggen de uitgestrekte Bolton-
kolenmynen, wier groote bouten schaften
te midden der eenzaamheid verrijzen,
waarin men slechts het rumoer hoort
der nooit stilstaande machines als het
kenmerk van een nimmer geëindigde
werkzaamheid.
Hier en daar, langs de groeven en de
ravijnen, die in alle richtingen worden
doorsneden door sintelpaden, kan men
lichte rookwolkjes kronkelend naar den
blauwen hemel zien opstygen, toonendo
waar de donkerbruin© delvers in de diep
ten daaronder hunne nederige woningen
maken.
De sneeuw ligt vertrapt en vuil, va*
het mynhuis in iedere richting en de
talrijke hopen sintels bewijzen de aan
wezigheid van een zeer groote mijnwer-
kersbevolking.
Geen arbeider zal thans, wanneer hy
langs het eenzame graf gaat, dit met
ongedakten hoofde doen en als het u
behaagt, zal ik u de kleine geschiedenis,
die daarmede in verband staat, verhalen.
Ik had dien winter als opzichter het
toezicht over de nachtploeg van de Mo-
hawk-myaen; het was een zware en ruwe
taak, maar ik meest mij er wel in schikken,
en dezo jongen, MeGinn, was een „helper"
in schaft no. 3. In herinner mij nog goed
den avond, toen hij zich bij ons aanmeldde.
Het was ïn December, buiten koud en
stormachtig, zoodat zelfs de dunne wanden
van het mynhuis weinig beschutting voor
den wind opleverden. Ik was dicht bij
een hoog opvlammend vuur neergehurkt,
bezig een plan te ontwerpen om den dam
van de Slangrivior veiliger voor spring
vloeden te maken.
Ofschoon ik dicht bij de vlammen zat,
die onstuimig naar den hoogen schoor
steen opstegeD, ging er toch eene rilling
door myne leden, toen een zware wind
vlaag ooi den hoek van den berg suisde
en de hut schudde alsof zij in de lucht
hing.
Juist op dat ©ogenblik klopte er
iemand aan de kleine deur en zonder
zelfs op te zien, riep ik „binnen!"
Een ijzige windstroom ging over mij
heen, een voet schuifelde langs den vloer
en ik keerde my om om een vreem
den jongen voor mij te zien staan. Zijne
verscheurde, vuile kleederen waren met
sneeuw bedekt, zijn gelaat rood van den
wind en een paar groote blauwe oogen
zagen mij angstig in het gelaat.
„Wat is er mijn jongen?" vroeg ik
meewarig, waot iets in zijn schuchtere
houding had mijn hart met medeleden
vervuld.
Hy sloeg de oogen neder en hy stond
daar een oogenblik den rand van zyn
versleten hoed in zyne koude handen te
draaien en sprak geen woerd. Toen
stamelde hy als iemand, die manmoedig
zyne tranen wil inhouden
„Mynheer, ik zou zoo gaarne werk
hebben."
Zyn stem klonk oprecht, zyn galaat
was ernstig, zyne woorden waar.
„Ga zitten, myn jongen," zeide ik
vriendelijk. „Waar komt g© vandaan
Hy bracht zyne voeten met versleten
laarzen bij het vuur en zag my recht in
het gelaat, toen hy antwoordde
„Van Trinidad, mijnheer. Ik vertrok
van morgen."
„Trinidad herhaalde ik verwonderd,
een blik werpenda op den sneeuw die
als hagel tegen de vensters joeg. „Wel,
dat is vijftien mylen van kier!"
„Ik weet het, mynheer." Hij rilde een
weinig. „Het was zeer koudmaar men
zeide dat ik hier werk kon krijgen."
„Go zijt nog wat te jong voor dc
mij oen," begon ik, maar hij viel »y
licicoUig in do redu.
„O, mijnheer, zeg dat nietvader is
dood en ik meet werken. Ik ben sterk
waarlijk dat ben ik, en ik moet werken,
of wat zal er van Marie wordon
Ik voelde de tranen van meewarigheid
in mijne oogen opkomen.
Marie!" zeide ik. „Wie is Marie?"
„Zy is myne zuster, mijnheer. Zij staaf
nu buiten t© wachten," en hij wees over
zyn schouder naar de deur.
„Uw zuster buiten in dien storm
en ik sprong van verbazing overeind.
yJa, mynheer. Zy is zoo goed, Marie,
en ay zou wachten UI ik terugkwam."
„In 's Hemelsnaam, laat haar binnen
komen, zij moet oneen haard doelen, zoo
goed het kan."
Zonder te antwoorden, ©pende hy de
deur en ging naar buiten in doe sneeuw.
Binnen enkele ocgenblikken kwam by
weder terug met zijne zuster, een slank
gebouwd meisje met bruin haar, onge
veer vyftien jaar oud, evoa armoedig
gekleed als hij en bibberend van koude.
Ik nam haar kleine, koude hand in
de mijne en trok haar nader by het
warme vuur. Gedurende een oogenblik
sprak niemand onzertoen zag zij ang
stig op in myn gelaat.
/Gaaft gij Phil werk, mijnheer vroeg
zij met zachte stem. Om de opkomende
hoop niet in haar ziel te dooven en
denkende aan myn eigen zusters, die ver
weg waren in een oostersche stad, boog
ik neder en kuste haar bleeke wangea.
„Hij zal werk krijgen," zeid© ik ernstig,
„wanneer ik een plaats voor hem kan
maken." Een plotselinge lichtstraal van
geluk die in de blauwe oogen gebitterde,
was mijn belooning.Maar dit is de geschie
denis van MeGinn en niet de myse, en ik
moet voort naar het droevige en tragische
einde daarvan.
Ik gaf den jongon eerst wat gewoon
werk te doen in de schaft en daar hij
alras behendig en go willig bleek te zijn,
bevorderde ik hem binnen enkelo dagen
en plaatste hem bij de nachtploeg als
helper aan den voet van de schaft.
Het meisje en de jongen want zy
was de oudste van beiden en bijna een
vrouw gelijk namen bezit van een
ouden, bouwvalligen schuur, dicht aan
den weg.
Ik hielp hen zoo goed mogelijk den
kouden winterwind buiten houden en
daar deed zij het huishouden voor haar
broederen toen de weken voorby gin
gen was ik gewoon zoo nu en dan eens
aan te wippen om haar wat op te vroo-
lijken.
Zij maakte de eenzame, oude plaats
op allerlei wijze zoo aangenaam moge
lijk en inderdaad schenen zij te zamen
zeer gelukkig, zoodat de blos der gezond
heid op haar schoon gelaat terugkwam
en hoop en gemak hare oogen weder
hun helderen glans verleenden.
Dikwyls, wanneer ik den weg over-
gÏBg naar mgn werk, juist bij 't Tallen
van den avond, bleef ik evm bij do hut
staan luisteren en geheel onbewust van
iemands aanwezigheid daar buiten, zong
sy de eene ot andere oude melodie,
waarbij haar heldere, schaono stem over
de besneeuwde heuvelen weerklonk, het
geen haar het werk aangenamer maakte,
zooals ik uiij herinner.
De koude wintermaanden verstreken
an maakten plaats voor de gevaarlijk©
leate gevaarlyk in alle mynenmaar
dubbel in de onze, omdat het wassende
water van de Slangrivier slechts uit d©
gangen kon gehouden worden door een
kunstmatigen dam van planken, aarde en
rotsblokkeu. Wy zagen angstig aan, dat het
water duim voor duim, gevoed door den
bergsneeuwsteeds hooger en hooger
steeg; maar de directie had gezegd alles
is veilig en dus moesten wij het ge-
looven.
Zoo was de onveranderde toestand der
zaken, toen ik op een nacht,vroeg in April,
het rotsachtige pad naar mijn werk
insloeg en de hoek bij de pynboomen
omsiuando, Mario McGinn aan do deur
van hare ttenamele woning zag staan,
hare oogen iijft hare handen beschadu
wend en uitziende ot Püii's lanke figuur
nog niet verscheen.
Toen ik ongemerkt aankwam, sprak
ik tot haar en bemerkte de uitdrukking
in hare oogen, die mij coodigde binnen
te komen, terwyl zij mij haar hand toe
stak.
„O, mijnheer," zeide zij, my in 't ge
laat ziende, alsof zij iedere mijner ge
dachten wilde lezen, „ik heb er zoo naar
verlangd u vandaag te zien. Ik hoorde
eenige van de mannen in den winkel
D, dat de mynen onveilig waren
daar da rivier zoo hoog stond. Ik vroeg
aan Phil, maar hy lachte er om. Maar
mijnheer, is het waar?"
Het was hard voor mij, zelfs te trach
ten tegen haar te liegen, maar kon ik
de waarheid nu wel vertellen?
„Bolton en do ingenieur zeggen beiden
dat zy veilig zijn," zeide ik ernstig, „en
zy weten het beter dan de overige van
ons."
Zij keek mij onderzoekend aan, terwijl
ik dit zeide.
„Maar gij, gij niet riep zij uit.
Ik zuchtte diep. Marie," zeid© ik met
eeno teederheid, die mij totnogtoe vreemd
was, „ik ben niet voldaan; maar ik hoop
het beste."
Zy stond daar, alsof het nieuws haar
eigen leven betrof.
„Arme Phil 1" zeide zy met een zucht,
„en alles wat ik doon kan, is voor hem
bidden."
Ik boog dieper en kwam dichter bij om
hare woorden te hooren.
„En zult ge alle andere vergeten?"
vroeg ik met stille hoop. „Het maakt
een man sterker te bedenken dat iemand
thuis zich zijner herinnert."
Zij zag op in mijn ruw gelaat en
tranen stonden in hare oogentoen
plaatste zij hare kleine handen in de
myne.
„Ik heb mij uwer altijd herinnerd,"
zeide zij zachtjes.
Als een schril gefluit drong de kille
lucht tot mij door en riep mij tot mijn
plicht terug, ik volgde den aandrang van
mijn hart en kuste baar wang, die nu
met een licht rood werd overtogen. Wat
ik in de blauwe oogen zag is moeilijk
te vertellenmaar ik ging weg, geluk-
jer zonder te weten waarom
dan ik in vele jaren was geweest.
Twintig onzer gingen dien nacht ge
zamenlijk met den bak naar beneden,
en ik herinner mij nog thans het laatste
grootsehe tooneel, toen wij langzaam in
de schaft naar beneden daalden. Juist
ging de zon onder achter de henvelen
en de verwilderde met sneeuw gekroonde
pieken stonden daar als de kolommen
van een kathedraal tegen den rossigen
hemel, terwyl over de vallei een brug
van gouden draden in de lucht scheen
opgehangentoen zooken wij weg
in de zwarte, benauwde diepte onder ons.
Uit het duit sch
JULIUS FREUND.
Het was een ijskoude winternacht. Door de eindelooze, treurige,
met sneeuw bedekte heidevlakte dondert de sneltrein het land
binnen en in den slechtsten hoek van een wagon 4de klasse, zit
neergehurkt op den vloer, een bleek jongmenscb, wiens fijne trek
ken en modiecbe kleederen duidelijk bewijzen, dat hij aan een
andere omgeving gewoon is en dat een of ander ongeluk hem
ldiis onder de armsten der armen heeft gedreven.
Hrj heeft geen kofier om op te zitten, zelfs geen bundeltje
waartegen hij het hoofd kan laten rusten. Maar toch deakt hy
geen oogenblik aan het warme bed, dat ginds voor hem gereed
hij bekommert zich even weinig om de benauwde lucht, die
de kleine ruimte heerscht, als om de ruwe gesprekken van
zijne onbeschaafde reisgenooten. Hij heeft alleen het gevoel, dat
een lang beraamd plan eindelijk tot uitvoering is gekomen, dat
hy een vluchteling is, die de brug achter zich heeft afgebroken
en de banden, die hem aan zijn vroeger, aangenaam levon ver
bonden, heeft verscheurd.
Verder stampt en rommelt de trein in den naeht en zijne ge
dachten vliegen den trein vooruit. Hij weet, dat een leven van
harden strijd, van bitteren nood hem wacht, maar toch ademt
hy ruim en vrij als een ontslagen gevangene.
Zijn buurman, een woeste, zwartgebaarde kerel, vertelt dolle
avontuurlijke histories uit Amerika, waar hij zooeven vandaan
komt en weldra reikt hij de van hand tot hand gaande flesch
ook aan den bleeken reismakker toe. Deze neemt die aan, doet
alsof hij drinkt en geeft dan de flesch terug. Ilij ziet niet, hoe
zijn buurman spottend lacht, wanneer deze bemerkt, dat de in
houd van de flesch volstrekt niet is verminderd.
De arme jongen hoeft een moeilijken dag achter zich. Zyne
oogen vallen toe en do locomotief zingt een eentonig sluimerlied.
Maar hij kan niet slapen. Twee Zigeuners zijn in twist geraakt;
met groot geraas breekt een glasruit en een ijzige koude dringt
in den wagen.
„Goed zoo!" denkt hij. „Hoe erger, hoe beter. Ik heb het immer
zelf gewild!"
Een half waanzinnige vreugde bevangt hem en met den kramp-
achtigen wellust van een overspannend fantasie, geeft hij zich
over aan allerlei gedachten over de armoede, die zich voor de
eerste maal van zijn leven aan hem voordoet.
„Ik wil tooneelspeler worden!"
Als een vonk' in een kruitvat was deze medederling van den
knaap in den huiselijken vrede eener rustige familie gevallen.
Allen sloegen de handen ineen van schrik en ontzetting. Men
is tegenwoordig zeer toegevend en onbevoordeeld in tooneel-kwea-
ties, wanneer het de kinderen van anderen geldt.
Martin Vollrath, tot dien tijd de verwende lieveling der zij
nen, stond nu plotseling tegenover een gebeele phalanx vao vij
anden.
Hoe kon in' het hoofd van den goeden scholier, van den ver-
standïgen jongen zulk een revolutionaire gedachte opkomen en tofc
rijpheid geraken! Niemand geloofde er aan, dat hier het Lot
sprak, dat hier een kunstenaarsnatuur aanwezig was en zoo ©né.
stond een verwoede kamp van do moeder om den zoon, van de
bloedverwanten tegen de smaad, die de familie bedreigde.
In dien strijd staalden zieh de krachten vao Martin meer en
meer en vestigden zijn besluit voorgoed. Hij geloofde onwrikbaar
aan zijne kunstenaarsroeping, maar hij werd traag en somber,
want het is onbeschrijfelijk zwaar, to werken onder smart en
krenking in omstandigheden, waaruit men suakt om bevrijd te
worden, even moelyk als het is, vriendelijk te zijn tegen hen die
schimpen op ons ideaal
„Wat is dat voor een zoon, die van zijne moeder wil wegloopen
om onder de komedianten te gaan!" zeide do bloedverwanten.
„Wat is dat voor een liefde, die er op uit is, mij den eenigeu
weg tot geluk te verbieden!" zeide Martin.
Hij gevoelde wel, dat de meesten zijner familieleden hom af
gevallen waren, overtuigd van de vastheid van zijn wil, maar hy