THEKDfi BLAH Een brief uit Miinchen. HAARLEMMER HALLETJES. Ben Zaterdagavcndpraatja. BEHOOBENDE BIJ HAARLEM'S HAQBLAL VAN Maandag 9 Oct. 1893. De Fliegende Blatter. MüNCHEN, eind Sept. 1893. Waarde Heer Redacteur! Wie met ernstig zware schreden, Door het leven komt getreden. Tobt zich soms veel jaren af, Zonder dat het ooit iets gaf. Maar, wie Humor kan waardeeren, Wie dien gulden schat wil eeren, Wint de harten en hij vindt, Zich weldra Fortuna's vrind Zoo ongeveer luidde de inhoud van een versje in een der laatste Nrs. der Fliegende Blatter, dat daar zeker uit nemend op zijne plaats was en dat ik niet kon nalaten tot ieders stich ting, aan het hoofd dezes te plaatsen. Want trots Melchiors ontboezeming aan HildebrandAls gij een humo rist zij tleg drie stuivers uit, koop een touw, en maar gij zijt im mers geen humorist, mijn waarde! o, zeg dat gij het niet zijt," trots die pathetische waarschuwing dan, ben ih het wel, altijd als er mee bedoeld is: beminnaar van den humor, wat ik wel vermoed. In het voorbijgaan: gelukkig dat een onzer weinige, een onzer beste humoristen, dat Hilde brand zich niet aan Melchior heeft gestoord. Het artikel is schaarschbij ons, en het is gelukkig, dat de toevoer uit den vreemde vrij is en dat hij plaats heeft. Dat getuigt voor ons Wat hebben b. v. deze zelfde Fl. BI. een aftrek in ons land. Wat brachten zij ook mij en mijn omgeving vaak oprechte vroolijkheid, afleiding, ont spanning. Als welkome huisgenooten bieden zij elk wat wils, ja de kleinste kabouter verklaart de vaak dol grappi ge plaatjes op eigen manier en vindt ze onbegrensd goed en natuurlijk vol komen duidelijk. Lang had ik gewenscht van de in richting enz. van dit wonderblad iets meer te weten en nu mij dit gelukt is, doe ik uw lezers misschien een dienst door er hun wat van te ver- Maximiliansplatz vernam ik metbe-' minnelij ke voorkomendheid allerlei bi- zonderheden. In 18M richtten de H.H. Braun Schneider (beiden sedert door hun oudste zoons opgevolgd) het blad op. De eerste, een dikke korte Münche- ner, teekende, de tweede bezorgde den tekst. Dat eerste nummer zag ik. Wat een verschil bij nu, in druk, hout snede en papier. Het vignet daarvan is slechts éénmaal gebruikt. Daarna is het tegenwoordige gekomen, dat onveranderd bleef: alleen bij mooie nummers b. v. 1000 salueeren de fi guren het publiek met ongedekten hoofde. Van stonden aan legde de redactie het er op toe, om voor ieder verstaanbaar en bruikbaar te zijn, doch het ging niet heel vlot. De nieuwigheid wilde er niet in, de kos ten waren groot, de houtsnijders duur en schaarsch en het jaar 1848 met zijn beide voorgangers waren zoo vol politieke beroeringen, Idat zelfs de Fliegende er niet buiten konden blij ven. De groote Fieck redigeerde de politieke prentjes, doch, toen en ook in 1870 bleek, dat de redactie niet beter kon doen, dan zich te houden bij het oorspronkelijk doel. Politiek was voor hen niet politiek. Zoo vocht het blaadje, dat niet op geregelde tij den verscheen, jaren lang den strijd om het bestaan. Waardige mannen hielpen de zaak steunen. Professor Ille, thans 74 jaar, was al spoedig aan het blad verbonden en is het nog en de beste Duitsche dichters le verden bijdragen, maar vaak voordat zij en- het publiek nog wisten, dat zij beste dichters waren. Wie heeft er trouwens niet enkele diepgevoel de gedichtjes in opgemerkt, die in de schoonste verzamelingen zouden passen. Victor Seheffel behoorde on der deze. Zijn Trompeter von Sakkin- gen maakte hem als eerste ster open baar. Na 1870 begon een betere tijd. Het was, alsof met de behaalde over winningen, de doorgestane ellende, de meerdere eenheid in het groote rijk en het ontwaakte volksbewustzijn, ook meer behoefte aan en lust voor zulk een blad ontstond. Van 8000 tot 12000 ex. afwisselend stijgend en da lend, klom het nu van jaar tot jaar met groote sprongen. Vaste abonnen- ten zijn er nu 95.000 en gedrukt worden nog 3000 ex. meer, zoodat wekelijks 98.000 bladen de wereld door vliegenVan dé eerste nummers van ieder deel gaan 112.000 ex grif weg. Iedere jaargang is 2 deelen. Men is bezig aan deel 99. Door dit cijfer en dat van het geboortejaar 1844 wordt het ons duidelijk, dat het in Oct. van dat het blad bestaat. Voorbereidselen om dan een extra feestnummer uit te geven zijn nu reeds in werking. Geen wonder. Als ik mij niet bedrieg, is de onderneming thans een goud mijn en naar ik van andere zijde hoorde, behoort de firma B. S. die o. a. ook de bekende Münchener Bilderbogen of prenten uitgeeft, tot de grootste en welvarendste der stad. Hun uitgebreide inrichtingen en reusachtige gebouwen sterken dit ver moeden. Maar, er is dan ook niet stil gezeten. Alle verbeteringen zijn geregeld aangebracht. Geschiedden vroeger alle bewerkingen in het huis. zachtjes aan is alles in afzonderlijke jebouwen overgebracht. Het hout snijden, de zincographie, het drukken, het verzenden. Aan de eischen van jende zonder Dack'l Wij kennen dit hondenras het best door hen. Het is de inheemsche Münchener hond, in zekeren zin de verpersoonlijking (verdierlijking voegt hier in het ge heel niet) van den humor. Het glad de, slanke lijf op lage kromme poot jes, de lange staart, de ^groote breede ooren, de spitse snuit, maar bovenal de oogen. O die oogen! Wat kijken zij guitig en komisch, scherpzinnig en schijnbaar ook droomend of wel weemoedig, verwijtend de wereld in. Gestalte en uitdrukking, geven een gezond komisch geheel, waardigheid die op ons in vreugde en smart een eigenaardigen, maar steeds weldadi- gen indruk maken, welke op te mer ken en te vatten slechts weinigen doch welke te genieten het gelufkiJ velen gegeven is, waar de kostelijke spijze hun zóó edel en welsmakend wordt voorgediend als in deze „losse bladen?" Maar, o groote goedheid, daar ver gat ik nog de haast beroemdste me dewerksters de schoonmoeders. Hoe kon ik zooj dom zijn en onwellevend tevensIk waagde de vraag of zij inderdaad zóó zijn, maar gelukkig en grappigheid vereenigd. En Dack'l luidde het antwoord bevredigend. is niet mis, zelfs soms koppig en ei genzinnig. Van hem geldt het gedenk waardige woord, dat op zijne kosten onlangs in de Fliegende stond.Een heer het publiek is gevolg gegeveneerste zei, om te toonen hoe ver de gehoor- kwaliteit papier en vooral eerste kwa liteit teekenaars. Een staf van kunste naars is aan de F1. BI. verbonden, elk werkend voor zichzelf, in eigen atelier op eigen wijze, op eigen tijd. Ruim is de belooning. Dat is zeker goed gezien en doeltreffend. Namen als Harburger, Oberlander, Reineke, Schlitgen, Stauber enz. hebben klank als eerste teekenaars, schilders, op- merkers en fijne humoristen. Hier is j het beste saam gelezen, namelijk de j krachten worden op één doel gericht want overigens woont men mijlen ver uiteen. In het oude redactiege bouw is nu alleen de redactie. De schriftelijke bijdragen komen bij hoopen met iedere post van zelf. Liet meeste kan niet worden gebruikt, voor het bruikbare wordt iets betaald en bij den door de redactie goedge- keurden tekst worden door de ge noemde heeren kunstenaars de teeke- ningen gemaakt, die ons en duizenden genot verschaffen. Een photographie tellen. Een vriendelijke introductie aan de eigenaars de heeren Braun Schneider had het gewenschte gevolg. In hun gezellig redactiebureau op de het volgend jaar 50 jaar zal zijn CLXXV. zaamheid van zijn viervoeter ging, als ik zeg wanneer hij de deur uit moet ga je er nu uit of niet? Dan gaat hij er uit of niet!" Onnavolgbaar kan men hem tee kenen. De heer Oberlander, dien ik het genoegen had, op zijn atelier te bezoeken, toonde mij een teekening waarop de liefhebbende eigenares voor langen tijd van huis gaat en aan de dienstbode de zorg opdraagt voor den trouwen hond. Als zij terugkomt is Dack'l goed verzorgd. Hij is for meel veranderd in een rob of zeehond met dik en vet lijf, dat de korte pootjes haast verbergt. Binnen kort zult gij de teekening wel ontdekken. Zij is weer van de echtste. Buitendien maakte ik nog mijn opwachting bij een ander der geacht- ste medewerkers, den Heer E. Har burger. Ook een allerminzaamst man van om en bij de 50, even als de Heer O. eenvoudig en bedaard, maar ook als deze vol geest en uitdrukking in werd mij getoond van Kameroensche de donkere oogen. De heer H. be- Negers, die zich verkneukelden in de j woont aan de Nymphenburgerstrasse plaatjes. Nu dat hebbende Fliegende j een prachtige villa in renaissance- wel aan hen verdiend. Verder heeft stijl, een pronkstuk tot in alle bijzon- de redactie zich natuurlijk tot taakderheden, een eersten kunstenaar gesteld om het nummer iedere week j waard. te formeeren. Alles wordt, ik woonde Waar ik nu straks met eenigen het bij, uitgelegd en zoo verder ge-nadruk onze Dack'l vermeldde, moet zonden naar de drukkerij. Wat ik be-i ik tegenover de andere indirecte me- jammer is, dat de grootere vertellin- j dewerkers niet onbillijk zijn. Want gen meer en meer weggelaten worden. wie werkt hier niet meê De stu- Wat waren die soms meeslepend ko- dent, de luitenant, de opgeprikte of misch. Doch de heer Schneider wil i echt elegante dame, de schoorsteen- ze niet en hij moet het weten. veger, de koetsier, beide met hun Nu wij toch nog in het Redactie- j hooge cylinders, de babbelende dames bureau zijn, moet ik noodzakelijk een 0p den Kaffeeklatsch, de Backfisch, verzuim herstellen. Ik beging de on-de straatjongen, ja immers ieder, de vergeefelijke onbeleefdheid om eengeheele wereld. Want is niet de hu- echtpaar te vergeten, dat daar altijd mor door het geheele leven heen- huist, n. 1. de das- of taxhondjes der geweven en ontspruit hij niet uit de Redactie of beter gezegd de „Redac- tegenstellingen, die daarin vaak plot- tions-Dack'l" Wat zouden de Flie- seling als overmeesterend voorkomen, Reeds had ik een aanspraak gereed om het voorrecht in het licht te stel len, dat ons Hollanders in deze is ten deel gevallen, toen de heer Braun mij de verzekering gaf, dat zij ook hier in Duitschland toonbeelden zijn van toewijding, hartelijkheid en on- bemoeizucht, maar dat het nu een maal er bij hoorde, dat er wat met haar geschertst werd, wat deze waar dige dames zich overigens niet sterk aantrokken. Verlucht prees ik de Duitschers gelukkig. Zij staan dus bij ons niet achter. Hoogstens is hier sprake van humoristischen laster. De wet doet er niets aan. Maar al die humor zou mij ten slotte vervelend doen worden. Wat mij zelf betreft, het onderwerp ver vult mij zoo, dat het mij niet ver veelt. Doch laat ik ook aan anderen denken. Ik breng hier hulde aan de Fliegende Bliitter met ieder die er aan verbonden is. Daar zoovele honderde ex. wekelijks in ons land lezers vin den, is dit mijnerzijds zeker niet misplaatst. Schamen wij ons niet, uil den vreemde te halen, wat ons op dit gebied óf niet öf te smakeloos en onecht is gegeven. Halen wij onzr koffie en onze specerijen ook niet uit verre gewesten? Dat zij bloeien en groeien, dat zij blijven een vermaak voor oud en jong, de zorgen verdrij vend, een blijden zin kweekend, een gullen, ronden lach opwekkend als een welkome wekelijksche gast; den kunstzin vermeerderend door schoont uitvoering en den geest voedend dooi gevatte gezegden en tintelenden hu mor. Dat zij voortgaan op de wijze als tot nu onschuldig en onschadelijk ik had liever het Duitsche woord „harmlos" gebezigd zoodat zij vooi allen wat zijn, voor u, mijnheer dc redacteur en voor uwe echtgenoott zoo goed als voor uw jongsten spruit die giert van pret om Dack'l's leuk gezicht en vriendelijk lacht tegen den grooten ooievaar met zijn o zoo lange pooten en spitsen snavel. Geloof mij met groeten Uw X, Ik was lid van de Kamer gewor den voor het district Kampen en ik woonde nog te Haarlem. Deze week sprong ik, daar het al wat laat was, op zekeren morgen in de tram en daar kwam ook collega Lief- tinck en collega Ferf en collega de Kanter en we schudden mekaar de hand en de conducteur sloeg heel eerbiedig aan zijn pet. De guit dacht natuurlijk: „dat zijn vier gewichtige mannen, die moet ik te vriend hou den om de een of andere belasting die wel eens in de maak kon wezen, op uniformpetten of zoowat. Ja, je kunt in dezen tijd onmogelijk voor spellen, dat het eene of anclere niet zal worden belast." De tramwagen rolde met bliksem neen met tram-snelheid langs Barteljorisstraat, Kruisstraat en Kruis weg, maar daar bleef hij staan bij den wissel en wachtte op den ande ren wagen. Maar dat ding verscheen maar niet. Met angstige blikken tuur den we om de tram heen naar de overwegen, of dat ding nog niet kwam en eindelijk besloten we te gaan wan delen. Zoo geschiedde en wandelden we naar het station. Ik voor mij spazierde er met een nederig gezicht naast, want als jongste Kamerlid moet je wat be scheiden wezen. We kwamen aan 't station en zie, juist toen we op 't perron arriveerden reed de trein weg. „Hou op!" riep collega Lieftinck met een stentorstem en of de locomotief schrikte, dan wel of de machinist het hoorde, ik weet het niet, maar de trein stond stil. Flinks maakte een conducteur een coupé eerste klasse open, en mijn drie collega's sprongen er in, maar toen ik er ook in wou, smeet die vent dat ding dicht, en reed de trein weg. Collega De Kanter stak zijn hoofd uit het portier en riep: „Kampen! Uitstappen!" een ongepaste toespe ling op het district dat mij afvaar digt. Maar ik bezon mij niet lang en toen de achterste wagon langs mij heenreed liep ik dien achterna, wipte met acrobatische behendigheid op een buffer en greep me vast aan een ijzeren knop, die in de wand was vastgemaakt. Het vaderland was ge red, ik zou vandaag in de Tweede Kamer zijn. Maar die uil van een conducteur die mij de deur voor den neus had dichtgefiapt, die zou ervan lusten! Vandaag nog, zoo besloot ik, zou ik een paar collega's zoeken om een wetsontwerp in te dienen tot belas ting van seinfluitjes. Intusschen rolde de trein genoog- lijk voort en schudde mij zóo door elkaar dat ik ten slotte niet meer wist waar mijn voeten waren en waar mijn hoofd zat. Ik hotste maar op en neer, als een verslaggever van de Ka mer op de golven der parlementaire welsprekendheid en nam het vast besluit, den Minister van Waterstaat te interpelleeren over de vraag, of het niet mogelijk zou wezen den spoor treinen een meer geleidelijken gang te verzekeren. Toen de trein langs Vogelenzang schoot, was de snelheid nog al grooter geworden, te Veenenburg was het haast niet meer uit te houden en bij Piet Gijzenbrug gaf ik mij op gena de of ongenade over, deed de oogen dicht, klemde mij met de laatste krachten die mij nog overbleven, aan den wagen vast en verzonk in een soort van bewusteloosheid, waar- ik zoowat droomde van razende wielen en van ontelbare stoomhamers die samen concert gaven. Het was verschrikkelijk. Goddank, daar dreunde de brug bij Warmond, de locomotief floot, we waren in Leiden. Het was juist bij tijds, want mijn krachten begaven mij en ik tuimelde van mijn buffer af op den grond. Een dienstdoener van een stationsbeambte zag mij en maakte alarm. Er werd politie ge haald en proces-verbaal tegen mij opgemaakt en het hielp niet of ik al pruttelde van „parlementaire on schendbaarheid". Toen hij mijn naam en beroep opgeteekend had, vroeg de kerel„Uw nummer?" „Mijn num mer?" „Ja, u heeft toch wel een nummer als Kamerlid?" „kerel, wat ver meet jij je? ik ben afgevaardigde voor Kampen, heb ik je al gezeid „Dus No. 11," zei de vent met een grijns." Dit maakte mij tureluursch, maar ik had geen tijd om dien onbeschaam- den politieagent ereis ferm op zijn plaats te zetten. Juist bijtijds sprong ik in den trein en weg reden we naar den Haag. Mijn collega's voer den een gesprek over het wetsont werp tot onteigening van duinen voor een waterleiding te Haarlem en spra ken er over, dat collega Sanders het woord voeren zou. Naar ze zeiden, had hij vijfhonderd achtennegentig bezoeken in Haarlem en omstreken afgelegd om zich van de zaak eenigs- zins op de hoogte te stellen. „Jij houdt vandaag zeker je maiden speech," zei collega Ferf tot mij. „Ik? Wel ik denk er niet over, dat: zal Sanders alleen wel afkunnen. Maar als het moet wezen, welnu dan zal ik ook mijn duit in 't zakje doen." i Ik begreep dat deze laatste uit drukking niet parlementair was, op de gezichten van mijne collega's was dat te zien en ik besloot dus, mij voor verdere blunders te wachten. Toen ik dan ook aan het station te 's Gravenhage was uitgestapt en daar door een krantenjongen bijna omver werd geloopen, zei ik dan ook niet„drommelsche jongen, kijk uit maar„pardon, u loopt tegen mij aan!" De jongen keek eens naar me,1 streek toen met zijn vinger over zijn: voorhoofd en zei tot een anderen krantentechnicus„nou, die is ook van Kampen." Zeldzaam staaltje van jeugdige scherpzinnigheid, dacht ik. Of zou misschien mijn portret al in de kranten staan? In de Tweede Kamer ging alles goed. Ik werd geïnstalleerd en kwam naast Gerritsen te zitten, die zei dat hij blij was dat ik nu de laats taan- gekomene was; nu werd hij No. 99 en hij zou wel zien dat hij gauw No. 98, 97, 96, 95 werd en zoo al dichter bij de eersten kwam. „En hoe ver wil u dan wel komen, meneer Gerritsen vroeg ik beleefd. „Tot hij Premier is," bromde collega Lieftinck, die het gesprek gehoord had. Gerritsen antwoordde niet, maar hij keek Lief tinck aan met een paar oogen waarin duidelijk te lezen was: „je hebt me doorgrondIk besloot, mijn buurman beleefd te bejegenen, zoo'n aanstaande premier kan je in je carrière veel kwaad of goed doen. De ochtendzitting interesseerde me niet erg, maar 's middags werd het beter. Het wetsontwerp over de duinen- onteigening kwam aan de orde en Levy begon erover te praten, en toen Heemskerk en daarna Sanders en Tra- vaglino en toen nog Rutgers. Het langst sprak collega Sanders. Die had een kaart opgehangen en daarmee trachtte hij zijn hoorders de situatie duidelijk te maken. Ik lette er eerst niet op, maar eindelijk moest ik het wel zien, hoe hij voortdurend met zijn oog knipte naar den kant waar ik stond. Ik dacht dat hij mij wilde aanmoedigen om ook te spre ken en ging daarom alvast na, hoe ik mijn speech zou opzetten en toen Sanders zweeg, begreep ik dat het mijn beurt was en riep dus met krach tige stem: „Meneer de voorzitter." „De afgevaardigde van Kampen heeft het woord!" Ik haalde eens diep adem, kuchte, dronk een teug water, snoot mijn neus en ving aan: „Mijnheer de Voorzitter. Met groote bewondering ben ik vervuld voor de uitstekende denkbeelden, neergelegd in de fraaie pleitredenen van mijne hooggeachte collega's Rutgers van Rozenburg en Heemskerk, ook voor die van collega Travaglino, die wel klein maar daarbij ook dapper is. Hun betoog komt hierop neder: „Er is maar eén stad en dat is Am sterdam." Meneer de Voorzitter, ik bewonder die geniale vinding. Niet waar het is een feitwie Amsterdam zegt, zegt Nederland. Of zijn er de straten niet veel vui ler, de huizen niet veel benauwder en de belastingen niet veel hooger dan waar ook in ons land Geeft dit alles aan Amsterdam niet het cachet van een wereldstad, waarvoor alle andere gemeenten als nietige wurmen, zich moeten krommen? Bij alles wat los en vast is, meneer de voorzitter, ik heb eerbied voor de geniale uitspraak van de duinwater- maatschappij en van burgemeester en wethouders van Amsterdam, dat de duinstreek moet blijven in éen hand, natuurlijk in de hand van Amster dam. Die groote hand van Amster dam moet blijven drukken op Haar lem het is wel gezond voor Haar lem dat het geen duinwater meer krijgen kan op plaatsen waar geen hoofdbuis ligtzoo'n ringeloorderij heeft opvoedende kracht en ik zou nog een stap verder willen gaan en zeggen „onthoud Haarlem maar alle duinwater, dan heeft Amsterdam zoo veel te meer. Wat doet het er toe of Haarlem versmacht, als Amsterdam maar water heeftLaat ze maar bij hun pompen blijven, de achterhoe kers duinwater is alleen voor het grrrroote Amsterdam Men heeft beweerdmeneer de Voorzitter, dat meneer Rutgers ouder- wetseh is: dat is dunkt mij onjuist. Ouderwetsch noemt men denkbeelden van hoogstens honderd jaar geleden en die van meneer Rutgers dateeren uit den tijd van de graven van Hol land, de periode van de leenheeren en de vazallen. Als deftig overblijfsel van dien gezegenden tijd breng ik ook aan meneer Rutgers hulde. En wat de adressen van de Bloe- mendaalsche grondeigenaren betreft, meneer de voorzitter, met diepen wee moed zie ik hun totalen ondergang te gemoet. Als de stakkers geen aard appelen meer kunnen pooten dooi de droogte van den grond, dan is inderdaad hun finantieel einde nabij. Zonder den aardappeltjes ver koop kun nen die familiën niet leven. Kortom, meneer de Voorzitter, de heeren Heemskerk, Levy, Rutgers, Travaglino hebben gesproken als genieënhunne toespraken waren zoo onbekrompen van opvatting, zoo in 't geheel niet plaatselijk, zoo mensch- lievend voor andere gemeenten dan Amsterdam, dat ik aan de gemeente Amsterdam zal voorstellen hun ter eere een nieuwe gemeentelijke ridder orde te scheppen, genaamd„Als blijk van hoogachting voor echte, onver- valschte Amsterdammerij Hier viel de voorzitter mij in de rede en zei, dat ik de vier genoemde heeren niet voor den gek moest hou den. Ik zei dat mijn speech uit was en dat ik vóór het wetsontwerp zou stemmen. Het werd dan ook met groote meerderheid aangenomen. Misschien zult gij zeggen, dat ge mijne redevoering niet in de Han delingen hebt gelezen. Ik zal u de reden daarvan vertellen. Vrijdagmid dag had ik een copieus vischdiuer gebruikt en voelde daarna neiging tot slapen. In mijn gemakkelijken stoel droomde ik het heelc verhaal, dat ik hier heb neergeschreven en hoewel het me pleizier doet dat ik die reis op een buffer niet heb gedaan, ben ik blij, dat ik, zij het dan ook in mijn droomverbeelding, de bekrompenheid en de Amsterdammerigheid van de oppositie tegen [het wetsontwerp eens aan de kaak heb gesteld, al ben ik dan nu niet meer de afgevaardigde van Kampen, maar eenvoudig FIDELIO.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1893 | | pagina 6