THEKDfi BLAH
Een brief uit Miinchen.
HAARLEMMER HALLETJES.
Ben Zaterdagavcndpraatja.
BEHOOBENDE BIJ
HAARLEM'S HAQBLAL
VAN
Maandag 9 Oct. 1893.
De Fliegende Blatter.
MüNCHEN, eind Sept. 1893.
Waarde Heer Redacteur!
Wie met ernstig zware schreden,
Door het leven komt getreden.
Tobt zich soms veel jaren af,
Zonder dat het ooit iets gaf.
Maar, wie Humor kan waardeeren,
Wie dien gulden schat wil eeren,
Wint de harten en hij vindt,
Zich weldra Fortuna's vrind
Zoo ongeveer luidde de inhoud van
een versje in een der laatste Nrs. der
Fliegende Blatter, dat daar zeker uit
nemend op zijne plaats was en dat
ik niet kon nalaten tot ieders stich
ting, aan het hoofd dezes te plaatsen.
Want trots Melchiors ontboezeming
aan HildebrandAls gij een humo
rist zij tleg drie stuivers uit, koop
een touw, en maar gij zijt im
mers geen humorist, mijn waarde!
o, zeg dat gij het niet zijt," trots die
pathetische waarschuwing dan, ben
ih het wel, altijd als er mee bedoeld
is: beminnaar van den humor, wat
ik wel vermoed. In het voorbijgaan:
gelukkig dat een onzer weinige, een
onzer beste humoristen, dat Hilde
brand zich niet aan Melchior heeft
gestoord. Het artikel is schaarschbij
ons, en het is gelukkig, dat de toevoer
uit den vreemde vrij is en dat hij
plaats heeft. Dat getuigt voor ons
Wat hebben b. v. deze zelfde Fl. BI.
een aftrek in ons land. Wat brachten
zij ook mij en mijn omgeving vaak
oprechte vroolijkheid, afleiding, ont
spanning. Als welkome huisgenooten
bieden zij elk wat wils, ja de kleinste
kabouter verklaart de vaak dol grappi
ge plaatjes op eigen manier en vindt
ze onbegrensd goed en natuurlijk vol
komen duidelijk.
Lang had ik gewenscht van de in
richting enz. van dit wonderblad iets
meer te weten en nu mij dit gelukt
is, doe ik uw lezers misschien een
dienst door er hun wat van te ver-
Maximiliansplatz vernam ik metbe-'
minnelij ke voorkomendheid allerlei bi-
zonderheden. In 18M richtten de H.H.
Braun Schneider (beiden sedert door
hun oudste zoons opgevolgd) het
blad op.
De eerste, een dikke korte Münche-
ner, teekende, de tweede bezorgde den
tekst. Dat eerste nummer zag ik. Wat
een verschil bij nu, in druk, hout
snede en papier. Het vignet daarvan
is slechts éénmaal gebruikt. Daarna
is het tegenwoordige gekomen, dat
onveranderd bleef: alleen bij mooie
nummers b. v. 1000 salueeren de fi
guren het publiek met ongedekten
hoofde. Van stonden aan legde de
redactie het er op toe, om voor ieder
verstaanbaar en bruikbaar te zijn,
doch het ging niet heel vlot. De
nieuwigheid wilde er niet in, de kos
ten waren groot, de houtsnijders duur
en schaarsch en het jaar 1848 met
zijn beide voorgangers waren zoo vol
politieke beroeringen, Idat zelfs de
Fliegende er niet buiten konden blij
ven. De groote Fieck redigeerde de
politieke prentjes, doch, toen en ook
in 1870 bleek, dat de redactie niet
beter kon doen, dan zich te houden
bij het oorspronkelijk doel. Politiek
was voor hen niet politiek. Zoo vocht
het blaadje, dat niet op geregelde tij
den verscheen, jaren lang den strijd
om het bestaan. Waardige mannen
hielpen de zaak steunen. Professor
Ille, thans 74 jaar, was al spoedig
aan het blad verbonden en is het
nog en de beste Duitsche dichters le
verden bijdragen, maar vaak voordat
zij en- het publiek nog wisten, dat
zij beste dichters waren. Wie heeft
er trouwens niet enkele diepgevoel
de gedichtjes in opgemerkt, die in
de schoonste verzamelingen zouden
passen. Victor Seheffel behoorde on
der deze. Zijn Trompeter von Sakkin-
gen maakte hem als eerste ster open
baar. Na 1870 begon een betere tijd.
Het was, alsof met de behaalde over
winningen, de doorgestane ellende,
de meerdere eenheid in het groote
rijk en het ontwaakte volksbewustzijn,
ook meer behoefte aan en lust voor
zulk een blad ontstond. Van 8000 tot
12000 ex. afwisselend stijgend en da
lend, klom het nu van jaar tot jaar
met groote sprongen. Vaste abonnen-
ten zijn er nu 95.000 en gedrukt
worden nog 3000 ex. meer, zoodat
wekelijks 98.000 bladen de wereld
door vliegenVan dé eerste nummers
van ieder deel gaan 112.000 ex grif
weg. Iedere jaargang is 2 deelen. Men
is bezig aan deel 99. Door dit cijfer
en dat van het geboortejaar 1844 wordt
het ons duidelijk, dat het in Oct. van
dat het blad bestaat. Voorbereidselen
om dan een extra feestnummer uit
te geven zijn nu reeds in werking.
Geen wonder. Als ik mij niet bedrieg,
is de onderneming thans een goud
mijn en naar ik van andere zijde
hoorde, behoort de firma B. S. die
o. a. ook de bekende Münchener
Bilderbogen of prenten uitgeeft, tot
de grootste en welvarendste der stad.
Hun uitgebreide inrichtingen en
reusachtige gebouwen sterken dit ver
moeden. Maar, er is dan ook niet
stil gezeten. Alle verbeteringen zijn
geregeld aangebracht. Geschiedden
vroeger alle bewerkingen in het huis.
zachtjes aan is alles in afzonderlijke
jebouwen overgebracht. Het hout
snijden, de zincographie, het drukken,
het verzenden. Aan de eischen van
jende zonder Dack'l Wij kennen
dit hondenras het best door hen. Het
is de inheemsche Münchener hond,
in zekeren zin de verpersoonlijking
(verdierlijking voegt hier in het ge
heel niet) van den humor. Het glad
de, slanke lijf op lage kromme poot
jes, de lange staart, de ^groote breede
ooren, de spitse snuit, maar bovenal
de oogen. O die oogen! Wat kijken
zij guitig en komisch, scherpzinnig
en schijnbaar ook droomend of wel
weemoedig, verwijtend de wereld in.
Gestalte en uitdrukking, geven een
gezond komisch geheel, waardigheid
die op ons in vreugde en smart een
eigenaardigen, maar steeds weldadi-
gen indruk maken, welke op te mer
ken en te vatten slechts weinigen
doch welke te genieten het gelufkiJ
velen gegeven is, waar de kostelijke
spijze hun zóó edel en welsmakend
wordt voorgediend als in deze „losse
bladen?"
Maar, o groote goedheid, daar ver
gat ik nog de haast beroemdste me
dewerksters de schoonmoeders. Hoe
kon ik zooj dom zijn en onwellevend
tevensIk waagde de vraag of zij
inderdaad zóó zijn, maar gelukkig
en grappigheid vereenigd. En Dack'l luidde het antwoord bevredigend.
is niet mis, zelfs soms koppig en ei
genzinnig. Van hem geldt het gedenk
waardige woord, dat op zijne kosten
onlangs in de Fliegende stond.Een heer
het publiek is gevolg gegeveneerste zei, om te toonen hoe ver de gehoor-
kwaliteit papier en vooral eerste kwa
liteit teekenaars. Een staf van kunste
naars is aan de F1. BI. verbonden, elk
werkend voor zichzelf, in eigen atelier
op eigen wijze, op eigen tijd.
Ruim is de belooning. Dat is zeker
goed gezien en doeltreffend. Namen
als Harburger, Oberlander, Reineke,
Schlitgen, Stauber enz. hebben klank
als eerste teekenaars, schilders, op-
merkers en fijne humoristen. Hier is j
het beste saam gelezen, namelijk de j
krachten worden op één doel gericht
want overigens woont men mijlen
ver uiteen. In het oude redactiege
bouw is nu alleen de redactie. De
schriftelijke bijdragen komen bij
hoopen met iedere post van zelf. Liet
meeste kan niet worden gebruikt,
voor het bruikbare wordt iets betaald
en bij den door de redactie goedge-
keurden tekst worden door de ge
noemde heeren kunstenaars de teeke-
ningen gemaakt, die ons en duizenden
genot verschaffen. Een photographie
tellen. Een vriendelijke introductie
aan de eigenaars de heeren Braun
Schneider had het gewenschte gevolg.
In hun gezellig redactiebureau op de het volgend jaar 50 jaar zal zijn
CLXXV.
zaamheid van zijn viervoeter ging,
als ik zeg wanneer hij de deur
uit moet ga je er nu uit of niet?
Dan gaat hij er uit of niet!"
Onnavolgbaar kan men hem tee
kenen. De heer Oberlander, dien ik
het genoegen had, op zijn atelier te
bezoeken, toonde mij een teekening
waarop de liefhebbende eigenares voor
langen tijd van huis gaat en aan de
dienstbode de zorg opdraagt voor den
trouwen hond. Als zij terugkomt
is Dack'l goed verzorgd. Hij is for
meel veranderd in een rob of zeehond
met dik en vet lijf, dat de korte
pootjes haast verbergt. Binnen kort
zult gij de teekening wel ontdekken.
Zij is weer van de echtste.
Buitendien maakte ik nog mijn
opwachting bij een ander der geacht-
ste medewerkers, den Heer E. Har
burger. Ook een allerminzaamst man
van om en bij de 50, even als de Heer
O. eenvoudig en bedaard, maar ook
als deze vol geest en uitdrukking in
werd mij getoond van Kameroensche de donkere oogen. De heer H. be-
Negers, die zich verkneukelden in de j woont aan de Nymphenburgerstrasse
plaatjes. Nu dat hebbende Fliegende j een prachtige villa in renaissance-
wel aan hen verdiend. Verder heeft stijl, een pronkstuk tot in alle bijzon-
de redactie zich natuurlijk tot taakderheden, een eersten kunstenaar
gesteld om het nummer iedere week j waard.
te formeeren. Alles wordt, ik woonde Waar ik nu straks met eenigen
het bij, uitgelegd en zoo verder ge-nadruk onze Dack'l vermeldde, moet
zonden naar de drukkerij. Wat ik be-i ik tegenover de andere indirecte me-
jammer is, dat de grootere vertellin- j dewerkers niet onbillijk zijn. Want
gen meer en meer weggelaten worden. wie werkt hier niet meê De stu-
Wat waren die soms meeslepend ko- dent, de luitenant, de opgeprikte of
misch. Doch de heer Schneider wil i echt elegante dame, de schoorsteen-
ze niet en hij moet het weten. veger, de koetsier, beide met hun
Nu wij toch nog in het Redactie- j hooge cylinders, de babbelende dames
bureau zijn, moet ik noodzakelijk een 0p den Kaffeeklatsch, de Backfisch,
verzuim herstellen. Ik beging de on-de straatjongen, ja immers ieder, de
vergeefelijke onbeleefdheid om eengeheele wereld. Want is niet de hu-
echtpaar te vergeten, dat daar altijd mor door het geheele leven heen-
huist, n. 1. de das- of taxhondjes der geweven en ontspruit hij niet uit de
Redactie of beter gezegd de „Redac- tegenstellingen, die daarin vaak plot-
tions-Dack'l" Wat zouden de Flie- seling als overmeesterend voorkomen,
Reeds had ik een aanspraak gereed
om het voorrecht in het licht te stel
len, dat ons Hollanders in deze is
ten deel gevallen, toen de heer Braun
mij de verzekering gaf, dat zij ook
hier in Duitschland toonbeelden zijn
van toewijding, hartelijkheid en on-
bemoeizucht, maar dat het nu een
maal er bij hoorde, dat er wat met
haar geschertst werd, wat deze waar
dige dames zich overigens niet sterk
aantrokken. Verlucht prees ik de
Duitschers gelukkig. Zij staan dus bij
ons niet achter. Hoogstens is hier
sprake van humoristischen laster. De
wet doet er niets aan.
Maar al die humor zou mij ten
slotte vervelend doen worden. Wat
mij zelf betreft, het onderwerp ver
vult mij zoo, dat het mij niet ver
veelt. Doch laat ik ook aan anderen
denken. Ik breng hier hulde aan de
Fliegende Bliitter met ieder die er aan
verbonden is. Daar zoovele honderde
ex. wekelijks in ons land lezers vin
den, is dit mijnerzijds zeker niet
misplaatst. Schamen wij ons niet, uil
den vreemde te halen, wat ons op dit
gebied óf niet öf te smakeloos en
onecht is gegeven. Halen wij onzr
koffie en onze specerijen ook niet uit
verre gewesten? Dat zij bloeien en
groeien, dat zij blijven een vermaak
voor oud en jong, de zorgen verdrij
vend, een blijden zin kweekend, een
gullen, ronden lach opwekkend als
een welkome wekelijksche gast; den
kunstzin vermeerderend door schoont
uitvoering en den geest voedend dooi
gevatte gezegden en tintelenden hu
mor. Dat zij voortgaan op de wijze
als tot nu onschuldig en onschadelijk
ik had liever het Duitsche woord
„harmlos" gebezigd zoodat zij vooi
allen wat zijn, voor u, mijnheer dc
redacteur en voor uwe echtgenoott
zoo goed als voor uw jongsten spruit
die giert van pret om Dack'l's leuk
gezicht en vriendelijk lacht tegen den
grooten ooievaar met zijn o zoo lange
pooten en spitsen snavel.
Geloof mij met groeten Uw X,
Ik was lid van de Kamer gewor
den voor het district Kampen en
ik woonde nog te Haarlem. Deze
week sprong ik, daar het al wat laat
was, op zekeren morgen in de tram
en daar kwam ook collega Lief-
tinck en collega Ferf en collega
de Kanter en we schudden mekaar
de hand en de conducteur sloeg heel
eerbiedig aan zijn pet. De guit dacht
natuurlijk: „dat zijn vier gewichtige
mannen, die moet ik te vriend hou
den om de een of andere belasting
die wel eens in de maak kon wezen,
op uniformpetten of zoowat. Ja, je
kunt in dezen tijd onmogelijk voor
spellen, dat het eene of anclere niet
zal worden belast."
De tramwagen rolde met bliksem
neen met tram-snelheid langs
Barteljorisstraat, Kruisstraat en Kruis
weg, maar daar bleef hij staan bij
den wissel en wachtte op den ande
ren wagen. Maar dat ding verscheen
maar niet. Met angstige blikken tuur
den we om de tram heen naar de
overwegen, of dat ding nog niet kwam
en eindelijk besloten we te gaan wan
delen. Zoo geschiedde en wandelden we
naar het station. Ik voor mij spazierde
er met een nederig gezicht naast, want
als jongste Kamerlid moet je wat be
scheiden wezen.
We kwamen aan 't station en zie,
juist toen we op 't perron arriveerden
reed de trein weg. „Hou op!" riep
collega Lieftinck met een stentorstem
en of de locomotief schrikte, dan
wel of de machinist het hoorde, ik
weet het niet, maar de trein stond
stil. Flinks maakte een conducteur
een coupé eerste klasse open, en
mijn drie collega's sprongen er in,
maar toen ik er ook in wou, smeet die
vent dat ding dicht, en reed de trein
weg. Collega De Kanter stak zijn hoofd
uit het portier en riep: „Kampen!
Uitstappen!" een ongepaste toespe
ling op het district dat mij afvaar
digt. Maar ik bezon mij niet lang en
toen de achterste wagon langs mij
heenreed liep ik dien achterna, wipte
met acrobatische behendigheid op een
buffer en greep me vast aan een
ijzeren knop, die in de wand was
vastgemaakt. Het vaderland was ge
red, ik zou vandaag in de Tweede
Kamer zijn.
Maar die uil van een conducteur
die mij de deur voor den neus had
dichtgefiapt, die zou ervan lusten!
Vandaag nog, zoo besloot ik, zou ik
een paar collega's zoeken om een
wetsontwerp in te dienen tot belas
ting van seinfluitjes.
Intusschen rolde de trein genoog-
lijk voort en schudde mij zóo door
elkaar dat ik ten slotte niet meer
wist waar mijn voeten waren en waar
mijn hoofd zat. Ik hotste maar op en
neer, als een verslaggever van de Ka
mer op de golven der parlementaire
welsprekendheid en nam het vast
besluit, den Minister van Waterstaat
te interpelleeren over de vraag, of het
niet mogelijk zou wezen den spoor
treinen een meer geleidelijken gang
te verzekeren.
Toen de trein langs Vogelenzang
schoot, was de snelheid nog al grooter
geworden, te Veenenburg was het
haast niet meer uit te houden en bij
Piet Gijzenbrug gaf ik mij op gena
de of ongenade over, deed de oogen
dicht, klemde mij met de laatste
krachten die mij nog overbleven,
aan den wagen vast en verzonk in
een soort van bewusteloosheid, waar-
ik zoowat droomde van razende
wielen en van ontelbare stoomhamers
die samen concert gaven. Het was
verschrikkelijk.
Goddank, daar dreunde de brug bij
Warmond, de locomotief floot, we
waren in Leiden. Het was juist bij
tijds, want mijn krachten begaven
mij en ik tuimelde van mijn buffer
af op den grond. Een dienstdoener
van een stationsbeambte zag mij en
maakte alarm. Er werd politie ge
haald en proces-verbaal tegen mij
opgemaakt en het hielp niet of ik
al pruttelde van „parlementaire on
schendbaarheid". Toen hij mijn naam
en beroep opgeteekend had, vroeg de
kerel„Uw nummer?" „Mijn num
mer?"
„Ja, u heeft toch wel een nummer
als Kamerlid?" „kerel, wat ver
meet jij je? ik ben afgevaardigde voor
Kampen, heb ik je al gezeid
„Dus No. 11," zei de vent met een
grijns."
Dit maakte mij tureluursch, maar
ik had geen tijd om dien onbeschaam-
den politieagent ereis ferm op zijn
plaats te zetten. Juist bijtijds sprong
ik in den trein en weg reden we
naar den Haag. Mijn collega's voer
den een gesprek over het wetsont
werp tot onteigening van duinen voor
een waterleiding te Haarlem en spra
ken er over, dat collega Sanders het
woord voeren zou. Naar ze zeiden,
had hij vijfhonderd achtennegentig
bezoeken in Haarlem en omstreken
afgelegd om zich van de zaak eenigs-
zins op de hoogte te stellen. „Jij
houdt vandaag zeker je maiden
speech," zei collega Ferf tot mij.
„Ik? Wel ik denk er niet over, dat:
zal Sanders alleen wel afkunnen.
Maar als het moet wezen, welnu
dan zal ik ook mijn duit in 't zakje
doen." i
Ik begreep dat deze laatste uit
drukking niet parlementair was, op
de gezichten van mijne collega's was
dat te zien en ik besloot dus, mij
voor verdere blunders te wachten.
Toen ik dan ook aan het station
te 's Gravenhage was uitgestapt en
daar door een krantenjongen bijna
omver werd geloopen, zei ik dan ook
niet„drommelsche jongen, kijk uit
maar„pardon, u loopt tegen mij
aan!" De jongen keek eens naar me,1
streek toen met zijn vinger over zijn:
voorhoofd en zei tot een anderen
krantentechnicus„nou, die is ook
van Kampen." Zeldzaam staaltje van
jeugdige scherpzinnigheid, dacht ik.
Of zou misschien mijn portret al in
de kranten staan?
In de Tweede Kamer ging alles
goed. Ik werd geïnstalleerd en kwam
naast Gerritsen te zitten, die zei dat
hij blij was dat ik nu de laats taan-
gekomene was; nu werd hij No. 99
en hij zou wel zien dat hij gauw
No. 98, 97, 96, 95 werd en zoo al
dichter bij de eersten kwam. „En hoe
ver wil u dan wel komen, meneer
Gerritsen vroeg ik beleefd. „Tot hij
Premier is," bromde collega Lieftinck,
die het gesprek gehoord had. Gerritsen
antwoordde niet, maar hij keek Lief
tinck aan met een paar oogen waarin
duidelijk te lezen was: „je hebt me
doorgrondIk besloot, mijn buurman
beleefd te bejegenen, zoo'n aanstaande
premier kan je in je carrière veel
kwaad of goed doen.
De ochtendzitting interesseerde me
niet erg, maar 's middags werd het
beter. Het wetsontwerp over de duinen-
onteigening kwam aan de orde en
Levy begon erover te praten, en toen
Heemskerk en daarna Sanders en Tra-
vaglino en toen nog Rutgers.
Het langst sprak collega Sanders.
Die had een kaart opgehangen en
daarmee trachtte hij zijn hoorders de
situatie duidelijk te maken. Ik lette
er eerst niet op, maar eindelijk moest
ik het wel zien, hoe hij voortdurend
met zijn oog knipte naar den kant
waar ik stond. Ik dacht dat hij mij
wilde aanmoedigen om ook te spre
ken en ging daarom alvast na, hoe
ik mijn speech zou opzetten en toen
Sanders zweeg, begreep ik dat het
mijn beurt was en riep dus met krach
tige stem:
„Meneer de voorzitter."
„De afgevaardigde van Kampen
heeft het woord!"
Ik haalde eens diep adem, kuchte,
dronk een teug water, snoot mijn neus
en ving aan:
„Mijnheer de Voorzitter. Met groote
bewondering ben ik vervuld voor de
uitstekende denkbeelden, neergelegd
in de fraaie pleitredenen van mijne
hooggeachte collega's Rutgers van
Rozenburg en Heemskerk, ook voor
die van collega Travaglino, die wel
klein maar daarbij ook dapper is.
Hun betoog komt hierop neder:
„Er is maar eén stad en dat is Am
sterdam." Meneer de Voorzitter, ik
bewonder die geniale vinding. Niet
waar het is een feitwie Amsterdam
zegt, zegt Nederland.
Of zijn er de straten niet veel vui
ler, de huizen niet veel benauwder
en de belastingen niet veel hooger
dan waar ook in ons land Geeft dit
alles aan Amsterdam niet het cachet
van een wereldstad, waarvoor alle
andere gemeenten als nietige wurmen,
zich moeten krommen?
Bij alles wat los en vast is, meneer
de voorzitter, ik heb eerbied voor de
geniale uitspraak van de duinwater-
maatschappij en van burgemeester en
wethouders van Amsterdam, dat de
duinstreek moet blijven in éen hand,
natuurlijk in de hand van Amster
dam. Die groote hand van Amster
dam moet blijven drukken op Haar
lem het is wel gezond voor Haar
lem dat het geen duinwater meer
krijgen kan op plaatsen waar geen
hoofdbuis ligtzoo'n ringeloorderij
heeft opvoedende kracht en ik zou
nog een stap verder willen gaan en
zeggen „onthoud Haarlem maar alle
duinwater, dan heeft Amsterdam zoo
veel te meer. Wat doet het er toe of
Haarlem versmacht, als Amsterdam
maar water heeftLaat ze maar bij
hun pompen blijven, de achterhoe
kers duinwater is alleen voor het
grrrroote Amsterdam
Men heeft beweerdmeneer de
Voorzitter, dat meneer Rutgers ouder-
wetseh is: dat is dunkt mij onjuist.
Ouderwetsch noemt men denkbeelden
van hoogstens honderd jaar geleden
en die van meneer Rutgers dateeren
uit den tijd van de graven van Hol
land, de periode van de leenheeren
en de vazallen. Als deftig overblijfsel
van dien gezegenden tijd breng ik
ook aan meneer Rutgers hulde.
En wat de adressen van de Bloe-
mendaalsche grondeigenaren betreft,
meneer de voorzitter, met diepen wee
moed zie ik hun totalen ondergang
te gemoet. Als de stakkers geen aard
appelen meer kunnen pooten dooi
de droogte van den grond, dan is
inderdaad hun finantieel einde nabij.
Zonder den aardappeltjes ver koop kun
nen die familiën niet leven.
Kortom, meneer de Voorzitter, de
heeren Heemskerk, Levy, Rutgers,
Travaglino hebben gesproken als
genieënhunne toespraken waren zoo
onbekrompen van opvatting, zoo in
't geheel niet plaatselijk, zoo mensch-
lievend voor andere gemeenten dan
Amsterdam, dat ik aan de gemeente
Amsterdam zal voorstellen hun ter
eere een nieuwe gemeentelijke ridder
orde te scheppen, genaamd„Als blijk
van hoogachting voor echte, onver-
valschte Amsterdammerij
Hier viel de voorzitter mij in de
rede en zei, dat ik de vier genoemde
heeren niet voor den gek moest hou
den. Ik zei dat mijn speech uit was
en dat ik vóór het wetsontwerp zou
stemmen. Het werd dan ook met
groote meerderheid aangenomen.
Misschien zult gij zeggen, dat ge
mijne redevoering niet in de Han
delingen hebt gelezen. Ik zal u de
reden daarvan vertellen. Vrijdagmid
dag had ik een copieus vischdiuer
gebruikt en voelde daarna neiging
tot slapen. In mijn gemakkelijken stoel
droomde ik het heelc verhaal, dat ik
hier heb neergeschreven en hoewel
het me pleizier doet dat ik die reis
op een buffer niet heb gedaan, ben
ik blij, dat ik, zij het dan ook in mijn
droomverbeelding, de bekrompenheid
en de Amsterdammerigheid van de
oppositie tegen [het wetsontwerp eens
aan de kaak heb gesteld, al ben ik
dan nu niet meer de afgevaardigde
van Kampen, maar eenvoudig
FIDELIO.