Erger dan Inbrekers. £EN PRAATJE Haarlemsclien Vischafslag. De heer William Goldsmith was een voorspoedig man. Hij had een kantoor in de City te Londen waar van het belangrijkste ameublement bestond uit twee reusachtige brand kasten, die geregeld een voorraad ruwe en geslepen diamanten inhiel den. De heer Goldsmith was namelijk handelaar in dit kostbare artikel, en dat hij beteekenende zaken deed, kon ieder nagaan die wist dat hij buiten Londen woonde op een alleraardigste villa. Daar vond hij eiken middag, na afloop van den kantoortijd, zijn vrouw en twee dochters weer, die zoovele diamanten plachten te dra gen, dat de nijd van alle vriendinnen en kennissen er door werd opgewekt. Welbeschouwd had de heer Gold smith weinig zorgen, maar zelfs in het vreedzaamste leven komen perio den van onrust voor en voor den waardigen handelaar kwam die on rust in de gedaante van een mede- deeling van de politie, dat er in den laatsten tijd weer inbrekers in en om de stad ronddoolden, die het gewoon lijk voorzien hadden op alleenstaande buitens. Dit bericht bedierf geheel de eetlust van den heer Goldsmith en het werd er niet beter op, toen hij op den avond van dienzelfden dag in zijn courant las, dat de inbrekers de diamanten van de vrouw vaneen der gezanten hadden gestolen. Toen hij den dag daarop des mor- gens naar zijn kantoor ging, werd in den trein zijn aandacht ge trokken door een gesprek dat twee andere reizigers voerden. De een was een Londensch koopman, de ander een groot en forsch man met een grooten zwarten baard en door de zon verbrand gezicht. „Dat is een brutale diefstal bij den franschen gezant," zei de koopman, „en hoe is het mogelijk, dat de politie er niets van heeft bespeurd!" „Dat zou ik ook wel eens willen weten," zei de ander. „In mijn land weet de politie de dieven te snappen voordat ze ingebroken hebben, maar hier worden ze daarna nog niets eens gevat." „Heel mooi gezegd," bromde de En- gelschman, „maar ik heb toch ook wel eens van inbrekers in Amerika gelezen." „In elk eval komen bij ons de inbrekers niet zoo gemakkelijk bin nen," hernam de Amerikaan. „De menschen gebruiken hier sloten die met een roestigen spijker open te ma ken zijn en venstersluitingen van koek. Daarmee bevordert men het inbrekers vak. Als ik een huis daarvoor in richt, dan komt er geen inbreker ter wereld levend in." Hier kon de heer Goldsmith niet langer zwijgen. „Neem mij niet kwa lijk," zeide hij tot den Amerikaan, „maar ik zou gaarne eens met u pra ten. Om u de waarheid te zeggen, ben ik zeer bevreesd dat er bij mij zal worden ingebroken en als umijn huis zoo kan inrichten dat ik daar voor veilig ben, dan heb ik daar een behoorlijke som voor over. Hier is mijn kaartje." „En hier is het mijne. Het is mij aangenaam, uw kennis te maken meneer Goldsmith en ik zal u gaarne van dienst zijn." De heer Goldsmith nam het kaartje aan en las: Cyrus F. Trotter, werk tuigkundig ingenieur en electricien, 251, West Fifteenth Street, New-York. Mr. Trotter vertelde hem nu, dat bij voor zaken op reis was in Enge land en dat, wanneer de heer Gold smith inderdaad zijn huis beveiligd wou hebben, hij Trotter de man was die hem daarin helpen kon. Op ver zoek van den heer Goldsmith gingen zij samen in een uitstekend restau rant een smakelijken lunch gebrui ken en terzelfder tijd maakte de heer Trotter met echt amerikaansche vlug heid een ontwerp van verdediging van de woning van Goldsmith. Daarna nam de Amerikaan zijn nieuwen begunstiger mee naar een half dozijn winkels en magazijnen om hem verschillende ernielings- en vang werktuigen te laten zien, die hij moest koopen om daarmee zijne villa in een staat van behoorlijken tegen weer te brengen. Zoo zag de diaman tenkoopman met verwonderde oogen een kunstig uitgedacht werktuig, be- Btaande uit bellen en een electrisch apparaatje, hetwelk wanneer men het bevestigde in de vensterposten, bij de minste drukking van hand of voet van een inbreker al de alar nbellen in beweging bracht; voorts een soort van revolver, die zes kogels achter elkander afschoot wanneer iemand de deur trachtte te openen en.tenslotte een voorwerp, dat er uitzag als een reusachtige rattenval. deze dingetjes in de kamer, waar uwe vrouw en dochter hare juwee- len bewaren en als er dan dieven komen, zal uwe politie een goeden slag slaan, want ze komen niet uit de vallen los?" Niet minder dan drie dagen was Mr. Trotter bezig, deze en andere toestellen in h t huis van den dia manthandelaar aan te brengen. Den laatsten dag dineerde hij bij Gold smith en toonde dezen, hoe dooreen enkelen knop om te draaien alles buiten werkii g werd gesteld en door denzelfden knop terug te draaien al de toestellen gereed waren om te werken. Dien nacht sliep de heer Gold smith weer rustig, als een man die niet meer aan gevaren is blootge steld. Den volgenden dag kwam er een telegram aan zijn kantoor, tengevol ge waarvan hij zonder verwijl naar Amsterdam moest vertrekken. Hij be richtte zijn vrouw dat wanneer hij den volgenden Dinsdag te zes uur in den namiddag niet terug was, zij hem niet vóór Woensdagmorgen moest verwachten. Dinsdagmorgen was hij op de thuis reis, maar door een zware mist ging de overtocht zeer langzaam, zoodat hij eerst des avonds laat aankwam. Op het land was het evenzeer mistig, er was geen rijtuig te krijgen en zoo nam hij zijn koffertje maar in de hand en wandelde naar zijn huis. Niet dan met groote moeite en voorzichtigheid slaagde hij erin, zijn weg en zijn huis te vinden. Eindelijk had hij zijn voordeur be reikt. Het gas brandde flauw in de gang en met eene aangename ge waarwording van weer thuis te zijn deed hij zacht de deur open, in de hoop dat hij het ge dn niet wakker zou maken. Maar opeens, toen hij zijn voet zette op den drempel, hoorde hij een vervaarlijk getinkel van bellente gelijkertijd ging in de richting van de trap een uurwerk met groot ge raas af, onmiddellijk daarop zag de ontzette huisheer, die den heer Cyrus Trotter en zijne toestellen geheel vergeten had, van boven aan de trap een fel licht, hoorde een knal en een kogel floot hem langs de ooren. Opnieuw ging het uurwerk aan het snorren bang, bang, bang, bang, bang gingen er achter elkander vijf schoten af. Als door een wonder bleef de heer Goldsmith in dien ko gelregen ongedeer 1, maar om hem heen vlogen de splinters van de deuren en stukken kalk van de muren. Half waanzinnig van angst stootte' Goldsmith de eerste de beste deur die hij voelde, open en sprong naar binnen. Opeens hoorde hij beneden zich op den vloer een geluid of er wat dichtknipte en daarna een slag voor zijn been, die bijna zijn knie verbrijzeldehij was in de ijzeren greep van den berenval.-Gelukkig wa ren de twee klemmen, die zich om zijn lichaam sloten, met leer bekleed, anders had hij zeker zij n been er bij verloren, maar intusschen was zijn toestand al erg genoeg. De revolver vuurde niet meer, maar de electrische bellen gingen door met alarm te ma ken. De huisgenooten luidden daarbij de alarmklok op het dak, met zoo veel kracht, dat de heer Goldsmith zijn eigen geschreeuw om hulp niet hoorde. Na een poos wachtons (het scheen hem een eeuw toe) hoorde hij een politiefluitje en vernam daarop een grove stem die zeide: „Wat is hier te doen?" „Een heele bende dieven," antwoord de een stem uit het huis, die hij her kende voor die van zijn knecht Higgins. „De toestellen die mijnheer heeft laten maken, hebben hem zeker af geschrikt. Mr. Goldsmith trachtte luidkeels „Higgins te roepen, maar de schrik had hem de stem benomen en hij kon geen geluid voortbrengen. Toch hoorde een der politieagenten iets en het volgende oogenblik stormden twee mannen met uitgetrokken sabels de kamer binnen, waar Goldsmith ge vangen zat. „Snap!" deed de tweede berenklem en hield een van de agen ten bij zijn been terwijl de ander Goldsmith een revolver voorhield. Help mij eruit," zei deze ongeluk kige man. „Ik ben in een klem ge raakt. Roep Higgins hier en help mij er uit!" „Ja, gesnapt ben je," zei de politie man, „en goed ook, kameraad, hier heb ik een van de dieven in een val." „Ik geloof dat zoo'n helsche ma chine mij ook te pakken heeft," zei de andere agent ongeduldig. Inmiddels had Higgins al zijn moed bijeengeraapt en herkende hij, binnen- nentredende, in den gevangen dief de heer Cyrus F. Trotter hem een geregeld in zulk een bevallige houdingNaar aanleiding dezer kleine woor- zeer opgewekt bezoek. de trappen van de „Vleeschhal" kunt denwisseling, debiteert de persoon „Wel," zei deze, „mijn fortuin is ge-zien versieren; en ten slotte eenige met het slagersvoorkomen de flauwe ma ;kt. De toestellen hebben kostelijk van die personen, waaronder er één ui: „ze denkt dat ze op de visch- gewerkt. De couranten zijn er vol van met een houten arm, die als ge ietsmarkt is, waar ze kan afdingen en ik heb al een massa bestellingen gekocht hebt, dit gaarne voor eenj „Voor die tarbot 4 gulden, 33/ 3" paar stuivers thuis bezorgen. we zullen doen met keur van de vof- De afslager, intusschen teruggeko-genden wie er éen neemt kanzealle- men van zijn ronde, overziet met eenmaal nemen; 3 gulden 2 90 blik van welgevallen de tafel't i3 80, 70, 60, 50, 40, 30, 20 210 dan ook heerlijke visch: prachtigehieraan gekomen heeft een goed op- tarbotten, overschoone tongen, „alles merker kunnen zien, dat de persoon levende waar"een lekkerbek water-j gekleed in witte jas, en die ik daar tandt er van. straks als naamgenoot en collega van „Kom meneer, maak voort, begin den andere heb aangeduid, zich door maar, er is al volk genoeg, we heb- een nauw merkbaar arm oplichten ben haast," zegt de Zantvoorder vrouw verraadt, dat hij de tarbot voor 2 met het vroolijk gelaat*) gulden mijnen zal. Mijne bewering is .,'t Is nog geen tijd," is het ant-j juist, want aan die som gekomen is woord. ..ik heb eezeed half elf. 't is! hit Ar rlA ,Ge kunt van mij den ganschen rommel weghalen voor de helft van den prijs," antwoordde Goldsmith. „Ik blik loop nog liever het gevaar dat er bij mij ingebroken wordt. Het is uw schuld niet, maar ik ben bijna in rfnijn eigen huis vermoord." „In deze wereld moet men geen dank baarheid verwachten," antwoordde Cy rus Trotter plechtig. „Ik zal de toe stellen laten wegnemen, maar wijt het dan niet aan mij, wanneer er bij u ingebroken wordt!" over den ii „ik heb gezegd half elf, 't is j hij er de kooper van. Weer een mooie nog zoo laat niet en er zal nog wel j tarbot aan de beurtaan de 1.50 meer volk komen." De vrouw zwijgt J gekomen, schreeuwt de als oudste Het le gedeelte van dit stukje komt voor in het bijblad van Haarlem's Dagblad van 12 Maart l.l. Wil zoo goed zijn, waarde lezer, mij nu eens te volgen naar het af slaan van de fijne visch. De verkoop zal om half elf beginnen. De afslager heeft de beleefdheid gehad 't is natuurlijk in 's mans voordeel ook om van te voren zijn klanten, door Kees te laten verwittigen, dat er zijn, „om half elf afslag van levende tarbot en tong" ('t is in den zomer). Wij moeten zorgen dat wij precies op tijd en ter plaatse zijn. De markt meester is een man van do klok ge zult het zoo straks ondervinden. Stiptheid is een zijner deugden. Op de Groote Markt aangekomen zien wij de tafel al gereed staan; 't is tien minuten vóór half elf; Kees heeft juist een paar manden buiten gebracht, de gansche aanvoer van hedenochtend. De patroon is bezig de visch naar soort en grootte uit te leggen. Eerst de tarbotten, dan de tongen, bovenaan de grooten, hierop volgende de kleineren; achteraan lig gen ook nog eenige zeebotten (een zeer ordinair soort visch). Tarbotten en tongen worden niet, zooals bij de schol, op straat, op hoopjes van 10 ot meer stuks gelegd, neen 't hier stuk voor stuk, zoodat iedere tong, iedere tarbot den afslager 2 cents oplevert. De zooeven genoemde zeebotten maken een uitzondering, en zullen in éen koop verkocht worden. Na de visch uitgelegd te hebben, gaat de afslager eens rondloopen, zoo nu en dan met luide stem roepende: ,half elf afslag van levende tarrebot en tong". Zoo langzamerhand komt het pu bliek opdagen. Gij zult het mij niet euvel duiden, dat ik u niet de na men noem van de personen die ge woonlijk tegenwoordig zijn. Misschien zult ge toch wel uit de beschrijving, die ik u van sommigen geef, een enkele herkennen. Allereerst is daar over de Groote Markt, met groote stappen aan komen loopen, een heer met langen en fraaien baard; echter niet vlug genoeg om het hoekje vlak bij het raam in te nemen; dit is reeds bezet door een dik persoon met rood gelaat, gekleed in witte jas, wiens voorkomen meer aan een slager doet denken, dan aan het vak dat hij eigenlijk waarneemt. Vlak er naast staat een naamgenoot tevens collega van hem, niet zoo dik, niet zoo rood van gezicht, eveneens in witte jas gekleed. Vlak er bij we der een van 't zelfde gilde, in donker costuum gestoken en eenige jaren ouder dan de beide anderen. Dit drietal is gewoonlijk bij elkaar te vinden. Zoo af en toe ziet ge ook eenige Zantvoorders komen aanwippen, om eens te kijken uf er ook iets van hun gading bij is; zij werpen een quasi onverschilligen blik op de visch en gaan dan weer heen, ze hebben den tijd nog, en weten toch dat ze door Kees, vóór dat het spel een aan vang neemt, „waargeschouwd" zullen worden. Sommige van die Zantvoor ders blijven echter staan; daar hebt ge b. v. een dikke oude vrouw met een gezond en vroolijk gelaatze is gewoonlijk vergezeld van haar com pagnon, eene vrouw van ongeveer denzelfden leeftijd, doch wat langer van gestalte. Wat verder een langen ouden man, meest met een mandje aan zijn armstraks zal zijn dochter er ook wel bij komen. Daar naast een man van ongeveer denzelfden ouderdom, maar wat kleiner, hij is kenbaar aan een kort stompje pijp, maar, omdat ze weet dat verder pra ten haar toch niets baten zal. Ik roemde daareven de kwaliteit van de visch. Nu is 't een feit, dat niemand aan de deugdelijkheid, aan de frischheid ervan mag twijfelen. Kregelig wordt dan ook de markt meester, als iemand het waagt op de visch te duwen of ze wel levend, of in de „kieuwen" te kijken of ze wel frisch is. Nu heeft onvoorzichtiger wijze de juffrouw, de „vreemde eend", het gewaagd, zich aan die, in zijn oog, misdadige handelingen schuldig te maken. Met een toornigen blik kijkt hij haar aan, doch het mensch ziet het niet en gaat voort met nog een paar visschen te onderzoeken. Driftig geworden, zegt üij opeens„Pas op, juffrouw, pas op, dat ze je niet in de beenen bijten," luid genoeg om door de omstanders verstaan te worden; 't mensch krijgt een kleur als vuur, wordt door het publiek uitgelachen en verwijdert zich, de opmerking ma kende, dat ze evengoed ergens anders terecht kan. Eindelijk begint het half elf te spe len. „Nou," zegt de patroon tegen Kees, „ga maar op de markt zeggen, dat we beginnen." Kees gaat zijn boodschap op de vischmarkt volbrengende afslager gaat naar binnen, schuift het raam open, zet het eind lat er onder, maar wacht nog een oogenblik met afslaan tot de overige Zand voorde rs komen. Vooraan gaat een lange man van eenigszin8 gevorderden leeftijd, ge volgd door twee vrouwen, gekleed in 't zwart, met witte boezelaars voor de eene wat korter en ouder dan de andere; voorts een jonge man, met een zwarten pet, met twee kleppen, op het hoofd, en nog eenige vrouwe lijke Zandvoorders (waaronder de dochter van den ouden man, met zijn mandje aan den arm), allen belust om te zien of ze ook een koopje kun nen krijgen, 'tls een gedrang en ge duw van belang, om een plaatsje aan de tafel machtig te worden. De vreem de meneer die zich zoo'n mooie plaats (vlak tegenover het raam) uitgekozen had, is met vele anderen, die ook voor de tafel stonden, in minder dan geen tijd er vandaan gedrongen. „Nou, nou I" zegt de jonge man met de pet met twee kleppen, tot den af slager, „drukke nering van daag," (doelende op het groote publiek dat tegenwoordig is). „Ja dat's waar," is het antwoord, „maar er zijn er een boel bij waar ik geen cent voor geef J" Gelukkig dat het niet luid genoeg gezegd is, om door de heeren die ge woonlijk de trappen van de Vleesch hal versieren, gehoord te worden want waarachtig ze zouden het den man nog kwalijk genomen hebben. Intusschen heeft Kees zich in pos tuur gezet om de visch a in te wijzen, en bij gebrek aan de lange stok, die hij op de tafel natuurlijk niet hebben kan, neemt hij een strootje of takje, of zonder dat, gebruikt hij zijn vin- „In Amerika gebruiken wij deze dingen vaak," zeide de heer Trotter, I dadelijk zijn meester. Niet dan met „om er beren en wolven mee te van- groote moeite werden de gevangenen gen, maar wij zullen er voorzichtig uit de klemmen bevrijd en de heer mee moeten zijn en ze goed plaatsen,'Goldsmith liet zich in een paar dagen anders zoudt gij er zelf wel eens in j niet op zijn kantoor zien. Den eersten kunnen geraken. Twee of drie van keer toen hij er weer kwam, bracht gers. ,Kom we zullen maar eens pro- beeren," zegt de afslager. „A la voor die prachtige, groote, levende tarbot, 6 gulden, 5£, 5JJ, 5^, 5 gulden, 4Ji „ha l ha 1" roept als in koor het pu bliek, „pas nou maar op je mijnen, wat zal 'tduur worden!" Deze uit roepen gelden een mager heertje, in licht costuum gewoonlijk met wit vest gekleed, zoo pas op 't tooneel ver schenen. Of die meneer nu werkelijk de visch zoo duur zal maken zullen wij aanstonds ondervinden. „Zeg als jelui je mond wilt hou den zal ik doorgaan5 gulden, 4%, 4^,.... denkt er aan menschen, dat is alles wat er is.... 4]£, 4",.... hier talmt hij een beetje, omdat hij ziet, dat een der beide in 't zwart gekleede visch- vrouwen, haar hoold eenigszins opheft om te mijnendeze dan ook denken de dat de woorden 4 gulden er spoe dig op zullen volgen, zegt„mij n" dat hij gewoonlijk in den mond heeft nog vóór dat genoemde som uitge- en draagt een naam, zeer bekend in de Vaderlandsche geschiedenis. Vlak tegenover het raam heefteen meneer plaats genomen, aan wiens ge zicht te zien is,dat hij hier nog nooit ietsbeter," is 't antwoord. gekocht heeft.Daar naast een juffrouw, I ook al een „vreemde eend in de bijt." Voorts staan er reeds vele nieuwsgie rigen te wachten, o. a. luidjes die ge sproken is. zegt de afslager, „voorhierbij den naam der vrouw noemende; deze op haar beurt: „4 gulden niet waar „Dat weet je wel „Voor 4j(." De lezer zal mij verontschuldigen dat ik het Zandvoortsche dialect niet weergeef. genoemde van het drietal, zoo hard „mijn" dat we er van schrikten, en éen der omstanders, een zoone Israëlsde opmerking doet maken„hè, hij bijt het er uit!" Op deze wijze ongeveer gaat de ver koop voortnu eens afgebroken door een vermanend woord van den afsla ger, dan weer door een geestige ui of kwinkslag van een uit het publiek, maar dit i3 zeker, bijna ieder die hier komt kijken of koopen, moet een „veer" laten. „Daar leggen nog 4 mooie tarbotr ten, ze gaan met keur 't zijn de laatsten." Hé, denkt de vreemde me neer, ik wil óok wel eens een koopje hebben, en roept op een gegeven oogenblik „mijn". „Hoeveel?" „twee" is 't antwoord en hij wil er met een twee naar zijn zin uitzoeken. „Neen meneer U moet de le en 2e nemen, ik heb gezegd met keur van de volgende." De man berust er maar in en neemt de twee eersten, niet zonder nog even door het pu bliek in 't ootje genomen te zijn om zijn onkunde. „En nu de twee laat sten, er wordt hier gevraagd die twee bij mekaar." We kijken rond, we kij ken binnen, maar zien evenwel nie mand die het gevraagd kan hebben. Daar ze echter niet genoeg opbrengen, worden ze opgehouden, niet zonder de spijtige uitdrukking van ,,'t is te duur, straks op de markt goedkoo- per" ot „straks scholletjes op de straat, dat zal beter gaan". Daar de tarbotten afgeloopen zijn wordt er overgegaan tot de tongen. De eersten vinden gretig koopers voor f 1 of 95 of 90 ets. De volgenden, langzamerhand kleiner wordende, brengen natuurlijk minder op. Een oogenblik van opschudding verwekt de komst van een telegram besteller ,Hahaeen telegram, er komt nog meer," roept het publiek. Met di plomatische onverschilligheid lee3t de afslager het telegram, steekt het in zijn zak, zegt niets en gaai voort met zijn bedrijf. Ik heb nog vergeten te zeggen dat de lui die hier gewoonlijk koopen, ('tzijn meest allen bekenden) crediet hebben, tot na afloop van den afslag; de volgende kleine scène, zou u echter haast doen vermoeden dat er toch met een enkele wel een uitzondering gemaakt wordt. Als de oude man met zijn mandje aan den arm, na gemijnd te hebben, de tongen tot zich wil ne men, wordt hij hierin door Kees te gengehouden met de woorden „eerst betalen". De dochter van den man laat ze nu op haar naam zetten, en Kees krijgt van zijn patroon een standje, dat hij er zich niet mee te bemoeien heeft, en dat als hij (de patroon) het zegt, het tijds genoeg is. De heer met den langen baard mijnt nu, terwijl er een rij van 12 tongen aan de orde is, tegelijk met de vrouw in 't zwart gekleed (de langste en jongste van de twee), doch ze worden den mijnheer toegewezen. nIk was vóór," zegt de vrouw, „neen, meneer," antwoordt de afslager; „je liegt het" herneemt zij weer; „nou houdt je mond maar met je praatjes, je weef wel dat je dat alles toch niks geeft en tot mijnheer„Hoeveel blieft n er?" Deze ziende dat de 3 laatsten niet zoo groot zijn als de o^rigen, wil er maar 9 hebben. „Kom alle 12 voor meneer," hiermede door zijn over redingskracht den ander haast dwin gende, ze alle te nemen. Bonkdaar krijgt hij een stomp in den rug van den man met zijn houten arm. „Thuis brengen, meneer vraagt hij. „Ja 'tis goed, breng ze maar thuis." Eigenaardig is het ook op te mer ken, met welk verschil de menschen gewoon zijn te mijnen. Bijna staan met neergeslagen blik naar de visch te kijken. Als nu de afslager langzamerhand aan het bedrag gena derd is, voor welke deze of gene visch gaarne zou willen hebben, zi ge den een langzaam het hoofd oph®*" fen, om op een gegeven oogenblik „mijn" te roepen. Een ander verraadt zich weer door het schitteren van haar oogen. Een derde is zóo zaam, dat haar alle koopjes ontgaan, tenzij dat niemand anders zich laat hooren. Tot de slimste en vlugste kuntg®

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1894 | | pagina 6