HAARLEMMER HALLETJES
Naar het Duitech.
't Was Zondagmorgen. Helder klon
ken de kerkkloktonen door de stilte
van het eentonige winterlandschap.
Ken man, in de uniform der grens
wachters,stapte over de verschgevallen
sneeuw voort. Het scheen als had hij
weinig oog voor de schoonheden, die
een winternatuurtooneel dikwijls biedt
de door de gouden morgenzon be
schenen ijskristallen, het heldere wit
te sneeuwkleed, zoo scherp afstekend
bij den blauwen hemel, boeiden hem
nietdaarentegen spiedden zijne
scherpe heldergrijze oogen onderzoe
kend rond. Eindelijk had hij de dorps
straat bereikt. Uit een der eerste hui
zen stapte een kloekgebouwde jonk
man, van omstreeks 19 a 20 jarigen
leeftijd, naar buiten. Op i et gezicht jonge
van den beambte bleef hij eenigszins 1
verschrikt staan, bracht daarop de
hand aan [de muts tot een groet en
liep haastig verder.
„Dus heb ik mij toch niet vergist",
mompelde de grenswachter, de voet
sporen des jongen mans in de sneeuw
opmerkzaam beschouwend. „V er vloekt
gebroedsel! Zij zouden ook mijn jon
gen ten verderve voeren. Goed dat
ik het weetl"
Nadat de beambte aan het kantoor
zijn rapport over den volbrachten
tocht had ingeleverd, spoedde hij zich
naar zijne aan het andere eind der
dorpsstraat gelegen woning. Terwijl
hij zijn behagelijk ingerichte, ver
warmde huiskamer binnentreedt,
werpt hij zijne flinke, heldere huis
vrouw een vriendelijken, zwijgenden
groet toe, hangt vervolgens de wa
pens en zijn zwaren mantel aan den
wand en zet zich in zijn armstoel
neder. Moeder Sophie brengt haren
man zijne warme huispantoffels en
maakt het eenvoudige ontbij t voor hem
gereed.
„Hebt ge wat onaangenaams ge
had?" vraagt zij met een onderzoe
kenden blik op zijn donker gezicht,
terwijl zij hem een kop koffie in
schenkt.
„Thans heb ik de tamelijk zekere
bewijzen, dat Ernst Knewels smok
kelt en wanneer Karl niet onmiddel
lijk het verkeer met die lieden af
breekt, sla ik hem zijne ribben stuk 1"
Bij deze woorden sloeg de grena-
wachter zoo hevig met de vuist op
de tafel dat deze dreunde. Zijne vrouw
waagde het niet er een woord tegen
in te brengen.
Karl, het eenige kind van den grens
wachter Grottkow en zijne vrouw So
phie, was sedert vier jaren in eene
koopmanszaak in de naburige stad
werkzaam.
Hij bezocht gewoonlijk alle Zonda
gen zijne ouderlijke woonplaats, doch
het ontging zijnen vader en zijne
moeder niet dat deze bezoeken in den
laatsten tijd minder hen dan wel zijn
voormaligen speelmakker en school
kameraad Ernst Knewels en zijne
zuster, de schoone 18-jarige jonge
Anna, golden. Dat deze laatste, wier
reputatie allesbehalve onbevlekt was,
een grooten invloed op den jongen
man scheen uit te oefenen, vervulde
de oude lieden met bange zorg.
Grottkow was eenige rust gaan ne
men, terwijl zijne vrouw zich in het
nieuwste weekblad verdiepte, toen
Karl, eene schoone, flink opgewassen
man met blonde, krullende
lokken, en een dweepende uitdruk
king in de blauwe oogen, het vertrek
binn ntrad. Wel lichtte het helder
op in de oogen der moeder bij het
binnentreden van den geliefden zoon,
doch zij kon de bezorgde, kommer
volle uitdrukking, die over haar ge
laat verspreid lag, toch niet geheel
verbergen. Karl reikte haar de hand
en drukte een vluchtigen kus op ha
ren monddaarop vroeg hij haastig
of zijn vader dienst had.
„Vader slaapt", was het antwoord.
„Wanneer moet hij weder op
wacht
Vrouw Grottkow aarzelde met haar
antwoord. „Dezen nacht, om 11 uur",
zeide zij eindelijk, met een wantrou
wenden blik op het gelaat van haren
zoon.'
„Heeft hij niets gezegd omtrent de
zaken of vermoedens, die hem in den
laatsten tijd bezighouden?"
Thans werd het vreeselijk vermoe
den der arme vrouw zekerheid. Zij
trad dicht voor haren zoon, legde
hem de hand op den schouder, zag
hem bekommerd doch vast in 'de
oogen en vroeg:
„Waarom wilt gij dat weten?"
Karl kon den als in zijne ziel lezen-
den blik zijner moeder niet verdragen;
hij sloeg de oogen naar den grond,
terwijl zijn gezicht bloedrood werd.
,Ik meende alleen om wegens
het slechte ongunstige weer," stot
terde hij eindelijk.
„Verloren zoon I Gij zij t op weg
naar den afgrond!" kreet de beang
stigde moeder. „Ik vermoed iets vree-
eelijks2
Karl verbleekte; zijn hart klopte-
stormachtig. Zouden z^jne ouders iets
hebben ontdekt? Alle kracht in-i
spannend, vroeg hij eindelijk, schijn
baar onverschillig, met een bevende
stem
„Hoe komt gij aan dergelijken on
zin
De moeder wilde antwoorden, toen
de kamerdeur geopend werd en de
vader binnentrad. Zonder een enkelen
groet monsterde hij met een donkeren
blik zijn zoon van het hoofd tot de
voeten. „Weet gij dat uw vriend smok
kelt?" vroeg hij.
Karl herademde. Goddank! zijn va
der scheen niets met zekerheid te
weten en zijne moeder vermoedde
nog slechts. En dat zij haren man,
wier opbruisend temperament zij
de, deelgenoot van hare vrees zou
i maken, hield hij voor geheel onwaar
schijnlijk. „Wat gaat mij dat aan?"
antwoordde hij eindelijk trotsch en
onverschillig. „Ik ben gelukkig geen
grenswachter
Den vader steeg het bloed naar het
hoofd. „Neem dan tenminste een
herinnering mede aan het feit, dat
gij een zoon des grenswachters zij tl"
riep hij woedend, terwijl hij zijnen
zoon een hevigen slag in het gezicht
gaf.
Karl, die als kind zelden, op een la-
teren leeftijd nooit lichamelijk was ge
straft, was door dezen slag doodelijk
gegriefd. „Vader, dat laat ik mij niet
welgevallen!" stiet hij bleek van
woede uit.
„Wat! wilt ge u nog verzetten?
Mijn huis uit, kwajongen! En ont
houd dit: de ouderlijke woning blijft
voor je gesloten, zoolang je bij de
Knewels in- en uitgaat."
Zonder een woord te spreken gihg
Karl heen. ,,'t Zij zoo, hij heeft het
zelf gewild", mompelde hij, terwijl hij
de straat opging. Zonder zich te be
denken, ging hij, als door een on
zichtbare macht gedreven naar het
huis van de Knewels. Hij vond de
geheele familie bijeen, 't Deed hem
tamelijk onaangenaam aan, dat Anna
zijne komst vrij onverschillig opnam.
„Nu, hoe zal 't zijn, van avond?
Hebt ge al een besluit genomen?"
vroeg Ernst Knewels.
„Ik ga mee luidde het besliste
antwoord.
Anna was nu eensklaps al het ware
veranderd en speelde de innig lief
hebbende. „Thans nu ik zie, dat ge
persoonlijken moed hebt, heb ik u eerst
recht lief", zeide zij vleiend.
„Gaat ge eerst nog naar huis terug?"
vroeg Ernst.
„Ik heb geene ouders meerzoolang
ik met u verkeer, mag ik het ouder
lijk huis niet meer betreden", ant
woordde Karl met bevende lippen.
„Waarom?" vroeg de oude Knewels
verrast. „Ge hebt u toch niet laten
ontvallen, dat ge dezen nacht met
ons
„Waarachtig niet, Maar mijn vader
heeft ontdekt dat Ernst ^smokkelt, en
toen ik hem verklaarde, dat dit mij
niets aanging, heeft hij mij mishan
deld en de deur uitgejaagd".
„Dan behoort ge nu geheel en al
tot de onzen," fluisterde Anna hem toe.
't Is omstreeks middernacht. Diep
in het woudhalf in jong dennen-
liggen, gehuld in
hout verscholen
dikke pelsmantels, twee
ters. Geen hunner spreekt een woord.
De strenge koude is eenigszins min
der hevig geworden, langzaam begint
het te sneeuwen. De nacht is tame
lijk donker. Plotseling heft de oudste
der twee 'tis Grottkow het
hoofd op; zijn scherp oor verneemt
het kraken van de bevroren sneeuw,
waarover wordt geloopen. Hij geeft
zijn naast hem liggenden kameraad
een teekenbeide mannen verheffen
zich en duiken dan met het geweer
in gereedheid weder tusschen de
struiken. Zij zien op de witte vlakte
drie gestalten nadersluipen, die elk
een zwaren last dragen.
Plotseling springen de beide beamb
ten toe en met den uitroep„Halt l
de grenswachters 1" snellen zij op de
smokkelaars toe. Deze duiken, hun
last latende vallen en bevreesd voor
een kogel, in elkaarplotseling knalt
een schot en met den uitroep„Mijn
GodIk ben getroffen 1" stort Grott
kow op den grond. Een dersmokke
laars stoot op het hooren van dien
uitroep een ontzettenden kreet uit en
neemt, gevolgd door de anderen, de
vlucht. De kameraad van Grottkow
snelt hen na, doch begunstigd door
den donkeren nacht, weten zij hem
te ontkomen, niettegenstaande hij
hun, na een herhaald bevel om halt
te houden, eenige schoten nazendt
Dan keert hij tot den gewonden
Grottkow terug om dezen te helpen,
als hij nog te helpen is.
stiet na den uitroep van den gewon
den beambte, was Karl Grottkow.
Toen hij, onbewust van het naderend
gevaar en zenuwachtig en angstig bij
de gedachte aan de misdadige han
deling, waaraan hij deelnam, naast
de Knewels, vader en zoon, voort
schreed, had hij onwillekeurig den
haan gespannen van de revolver,
hem door den ouden koopman ter
hand gesteld, om zich bij een moge
lijken overval te verdedigen. De
stem van den beambte had hem der
mate verschrikt, dat hij het wapen
had laten vallen, dat door den schok
afging. Hij had de stem van zijnen
vader herkend in den uitroep van
den getroffene en was door doodelij-
ontsteltenis bevangen. Vergeten
was allesvergeten de smaad hem
het ouderlijk huis aangedaan;
vergeten het verbod om er weder
binnen te treden. Hoe gaarne had hij
den gekwetste geholpenMaar hij
had het recht daartoe verbeurd Hij
durfde zijne ouders, wier hulp en
steun hij eenmaal had moeten zijn
niet meer onder de oogen komen.
Hij moest vluchtenDe kogel van
den beambte floot langs zijn hoofd;
had hij hem maar getroffen I Van de
beide Knewels zag noch hoorde hij
iets meer; doelloos rende hij verder.
Dichter viel de sneeuween scherpe
noordenwind blies hem in het gelaat.
Eindelijk had hij de grens van het
bosch bereikt. Waarheen nu? Hij
wist het niet. Steeds rende hij ver
der, een gejaagd hert gelijk, over het
met sneeuw bedekte veld.
Sen ZaterdagaYondpraatje.
CCXII.
Mijnheer en Vriend
Toen UEd. zoowat drie weken ge
leden met me uit visschen was gegaan
en we buitengaats waren gekomen,
toen zei ik je dat ik daar mijn vrouw
had opgepikt in een donkeren nacht.
We hadden geen papier en inkt bij
ons en, met verlof gezegd, was UEd.
ook te zeedol om daar mee over den
weg te kunnen komen. Ik zou dus
de historie opschrijven en jou die
sturen.
Ja, Vriend, zie je dat is niet vlot
gegaan. Mijn knokken zijn beter be
kend met de netten en het anker en
als er waren die je soms eens te lijf
mochten willen, dan zal je zien hoe ik
te werk kan gaan met de handspaak.
Maar zoo'n dun ding als een pen, dat
houdt niet tusschen mijn vingers en
als je dan heel lang zit te denken,
merk je op eens dat er een inktmop
op 't papier leit. De inkt is er van
zelf uitgeloopen.
Ik wil maar zeggen, dat het me
een duivelsche moeite heit gekost om
zoo'n kattebelletje dervan bij mekaar
te flansen en je mot maar niet op de
fouten letten, want 't zal wel dikvol
zitten, als een net met garnalen.
Nou, je mot dan weten dat mijn
vader en moeder allebei al een jaar
of wat dood zijn. Dat is een heel
ding hoor, als je nooit eres een
woord kent spreken met iemand van
je bloed. Ooms en tantes had ik ook
niet, behalve éen oom, zie je, die is
kaper van beroep, vat je, zoo'n land-
kaper, die 's nachts de huizen entert
en dan stilletjes naar binnen klau
tert en ervandoor gaat met wat die
heit gevangen. Nou, zoo'n kaperkapi
tein van een landrot daar wou ik
niks mee te maken hebben en ik
zei toen hij mee eens te Amsterdam
op straat wou praaien„Niemand
aan boord, hoorGauw maar zeil ma
ken, asjeblief! Niet weer in mijn
kielwater komen, hé?"
Hij keek zoo kwaad als een spin
en schreeuwde over de straat dat ik
een slechte jongen was. Toen ging
mijn bloed koken. „Hoor eens," zei
ik, „als je nou niet als een haas
maakt dat je wegkomt, dan rammel
ik je heele boegspriet in." Daar had
mijn lieve oompie geen zin in en hij
zakte af.
Daar was dus niemand met wie je
ereis een goed woord spreken kon.
Al de andere lui waren ruwe kerels,
net als ik, of menschen die wat aan
me verdienden. Nou, Mijnheer en
Vriend, in die dagen ging 'ter dan
ook wel eens wat schuin met me
naartoe. Als we Zaterdags binnen
liepen te IJmuiden, dan gingen de
meesten naar moeder de vrouw of
naar de ouwelui, maar ik en nog
een paar anderen die geen thuis had
den, gingen maar wat pret maken.
Amsterdam was dicht bij, vat je wel,
en als we daar van Zaterdagavond
tot Zondagmiddag rondzwalkten, dan
ging de boot wel eens zoo scheet, dat-
de zeilen het water raakten.
Niet dat ik hem eigenlijk nou zoo
lustte. Een glaasje bier vond ik eigen
lijk lekkerder dan een mop jenever,
die brandt in je keel als vitriool. Maar
wat zal ik zeggenals je jong bent,
dan wil je graag laten zien dat je
Schiedammer verstouwen kunt als
een volwassen kerel en als die ge-
meene bocht van jenever je den strot
bijna afbijt, dan zet je nog een ge
zicht of je het heerlijk vindt, 'tls
gek, mijnheer, maar 'tis zoo. Nou,
je begrijpt wel, als we met de duiten
in den zak met ons drie of vier jonge
mankerels in Amsterdam waren, dan
werd er nogal eens een slokje geno
men. Hoeveel weet ik niet meer en
als ik 't nog wist, zou ik het
toch niet vertellen, want ik en UEd.
zouwen er allebei van schrikken.
Maar Zondagavonds, zie je, dan
moeten we weer aan boord wezen.
Als 't ejen beetje kan om het weer,
dan gingen we er 's nachts te mid
dernacht weer op uit. 'tWas soms
een heel ding om weer helder en r4e
te wezen na zoo'n dag in Amsterdam
en de baas merkte het wel.
„Hoor ereis", zei hij op een goeien
avond, „het gaat te scheef, het gaat
te scheef. Dat je een borrel neemt
met mate, daar heb ik niks tegen,
maar jij drinkt ze met maten vol.
Jochie, pas op, wantje gaat er mee naar
de haaien 1"
Ik zei daar niet veul op, ja wat
had ik al moeten zeggen Gelijk had
ie, dat kon ik aan mijn hart wel
voelen. „Allo, Maarten," zei ik dan
tegen mezelf, „nou den volgenden
keer wat kalmpjes aan, versta je?"
Maar als de volgende keer kwam,
was ik mijn roesje van den vorigen
keer alweer zoo wat vergeten en mijn
goeie voornemens meteen en dan
ging 't weer op een hijschen, dat op
een avond de baas zei„Maarten, je
gaat vanavond niet mee naar zee. Je
kunt op je beenen niet staan en ik
De smokkelaar, die den kreet uit-
bedank ervoor, om je vannacht nog
te moeten ophalen als je met je dron
ken g over boord valt. Morgen
middag kom ik je halen en dan gaan
we uit tot aan 't end van de week
en dan krijg je je laatste geld. Een
jongkerel die zuipt, kan ik aan boord
niet gebruiken."
Eerst maakte ik daar niet veul van
want als je drank inhebt, dan snap
ie niet recht wat er zoo gebeurt,
maar toen ik Maandagsmorgens wak
ker werd in „De vliegende Bruinvisch"
was ik er toch heel beroerd over, dat
de baas me den zak had gegeven.
't Was altijd een goeie kerel voor
me geweest en je vat wel, Mijnheer,
'twas geen beste rikkemandasievoor
een ander, dat ik mijn congé had ge
kregen om den drank, 's Middags
kwam de baas me halen en met een
zwaar hoofd kwam ik aan boord en
gingen we de pieren uit, zee in.
Eèrst zei ik niks, maar 's nachts
toen we aan 't visschen waren, zei
ik: „Baas, meende je dat van die laat
ste centen?"
„Ja jongen, dat meende ik. Je past
me niet meer."
„Doe ik mijn werk niet
baas
„Dat wel, maar je drinkt me te
veel en te avond of morgen duikel je
over boord. Ik wil geen zuipert aan
boord hebben."
Ik wou nog kwaad worden om
die uitdrukking, maar eigenlijk
snapte ik, dat hij groot gelijk had.
„Dat moest maar niet gezeid wezen,
baas," zei ik.
„Wat moest niet gezeid wezen?"
„Nou, dat je me den zak geeffc."
Maar de baas was er een die niet
van praatjes maken hield. „Eens ge
zeid, blijft gezeid. Ik heb je genoeg
gewaarschuwd, dan had je maar niet
zoo hardleersch moeten wezen."
Had ik toen gezeid: „hoor eens
baas, ik beloof je dat het nou uit
zal wezen, voor goed," dan weet ik
zeker dat hij me weer in genade had
aangenomen, maar ik was koppig en
wou niet om vergiffenis vragen. We
zeilden dus verder en ik deed mijn
werk, maar zonder een woord te
spreken.
Den volgenden dag werd het zwaar
weer. Er kwam een noordwesterstorm
opzetten, die onzen botter voor zich
uitjoeg als een speelding van de gol
ven. We hadden de zeilen binnenge
haald en dreven daar maar op Gods
genade. Soms was het of ons scheepje
een sprong deed, zoo schielijk werd
het meegenomen op den rug van een
reusachtige golf, dan weer werd het
Karl gevoelde, dat hij geen „thuis"
meer had. Zijn eenig redmiddel was
te trachten over de grenzen te komen
en in den vreemde zijn fortuin te be
proeven. Hij wilde dienst nemen om
bij een vreemdenlegioen geplaats te
worden; wellicht kon hij dan nog
roem en eer behalen en het varleden
uitwisschenVreeselijk wanneer
hij zijnen vader vermoord of wellicht
voor diens geheele verder leven ver
minkt had Zoodra hij in veiligheid
was, wilde hij trachten van Ernst na
richt omtrent den toestand van den
gewonde te bekomen.
De vluchteling vertraagde zijn loop.
Hij had den stroom bereikt, welken
hij over moest wilde hij in veiligheid
komen. Een woest natuurtooneel deed
zich aan zijne blikken voor. Het drijf-
ijs had reeds losgelaten en dreef aan
door de watermassaas in diepten ge-
gesmeten, dat het haast op zijn kop
stond.
De baas stond aan het roer, ik was
op het dek en hield mij vast aan den
mast. Met angst dacht ik er aan, dat
ik misschien nu zou sterven. Ik
voelde wel dat mijn leven den laatsten
tijd niet was geweest zooals het be
hoorde en dacht inwendig: „O, als
ik nu nog behouden mag blijven, zal
ik een ander leven beginnen 1"
Op eens hoorde ik een dof gedreun
als van een donderslag. Bijna dade
lijk daarna flitste er een bliksem
straal, dat ik de handen voor de
oogen sloeg. De storm werd al he
viger, 'twas of onze zwakke botter
op de toppen van de golven voort-
vloog. Bij een tweede bliksemstraal
ik den baas aan 'troer, bloots
hoofds met zijn golvende grijze haren
wapperend in den wind
En om ons brulde de zee.
Daar kwam een derde bliksemflits
en zette den heelen omtrek in een
groen licht. Tegelijk klonk er een
gil dicht bij ons, een akelige schreeuw
om hulp en ik zag vlak bij ons vaar
tuig een gedaante, die scheen te drij
ven op een balk
Wat er toen gebeurde, ik weet het
bijna niet meer. Heeft een golf mij
overboord gespoeld of ben ik over de
verschansing heengesprongen Ik kan
het niet zeggen, maar ik weet wel
dat ik aan een stuk hout hing en
een mensch ondersteunde. Toen op
eens voelde ik iets slingeren langs
mijn gezicht en pakte het beet. 't Was
een touw, dat ik vastklemde in mijn
handen
Een oogenblik verflauwde de or
kaan. Ik bond het touw om de half
bezwijmde persoon die naast mij hing,
heen en riep toen uit al mijn macht
„Ophalen 1" Er kwam een ruk
en het lichaam naast mij verdween.
Toen opeens een stortzee ik
stikte er in en viel in zwijm,
met eene gedachte dat nu mijn laat
ste uur geslagen was
Toen ik de oogen opsloeg lag ik
in een klein kamertje. Aan het hoofd
eind van 't bed waar ik op lag, stond
de baas, aan het voeteind stond een
jong meisje, heel bleek, maar zoo
lief, zóo lief dat ik myn oogen
niet van haar afhouden kon.
„Waar ben ik vroeg ik zwak.
„In het „Tehuis voor zeelieden,"
zei de baas. Jongenlief, dat was een
dubbetje op zijn kant. Je bent er
goed afgekomen-"
„Wie is dat?" fluisterde ik, op het
jonge meisje wijzende.
„Dat is de vrouw die je
hebt," zei de baas. Zeg „hoor eens,
Maarten, daar is niets gezeid van
weggaan, hoor. Je bent een flinke
vent, je blijft op mijn schuit I"
Nou, mijnheer, wat er toen gebeur
de weet ik niet precies meer. 't Meisje
pakte mijn handen en riep maar al
door: „i thank you, i thank you
very much 1" en de baas stond te
snikken als een kind en ik ging als
een jongejuffrouw buiten westen.
Wat zal ik je der verder van ver
tellen? 't Meisje was een wees en
naar Holland gekomen om een toe
vlucht te zoeken bij een tante. Het
schip waarmee ze kwam, een gammele
koop vader, had schipbreuk geleden
en ze was op een balk weggespoeld
toen wij haar oppikten. Hoe ik aan
land ben gekomen, weet tot op dezen
dag geen levend wezen. Ze vonden
me op het strand naast m'n balken
ik denk, dat een groote golf me erop
eten heeft, 't Was een wonder
bare redding, hé?
't Paste niet, dat een jonge meid
mij zou oppassen en daarom deed
mijn goeie baas het maar. 't Was wel
noodig, want ik had zooveel zeewa
ter geslikt dat twintig landrotten er
van om zeep zouden zijn gegaan. Toen
ik voor 'teerst beneden kwam, zat
daar Alice, zoo heette ze, op me te
wachten om me nog ereis te bedan
ken en een meid van melk en bloed
was het. Ze was expres van Amster
dam waar haar tante woont, er voor
overgekomen.
Nou mijnheer wat zal je er verder
van vertellen? Toen ik weer beter
was trok ik mijn beste spullen an
en ik ging naar Amsterdam en vroeg
haar met mijn beetje engelsch, of ze
mijn vrouw wou worden. Ze zei met1
een kleur „yes" en met het geld dat
ze van haar ouders geërfd had, kocht
ik een schuit en nou ga ik zelf op
de visscherij. Maar den borrel heb
ik laten staan, want die deugt niet
voor 'n mensch.
Nou weet je preciee, hoe 't gegaan
is en als je nou ereis Zondags in
IJmuiden komt, vraag dan maar naar
me, dan zal ik je meteen mijn wijl
eens laten zien, een goed, beat wijfje
hoor maar sterke drank komt er
niet meer bij ma op tafel.
Gegroet
MAARTEN VAN GLOPPER-
Voor copie conform
FIDELIO.