DE BOKSER. HAARLEMMER HALLETJES BINNENLAND. „Ziet u," zeide gevangene No. 756 tot den geestelijke die hem kwam be zoeken, „ik doe niet gaarne overijlde beloften, omdat ik wel weet dat ik zwak ben in het kwaad, maar éen ding weet ik wel zeker en dat is, dat als ik er weer uit ben ik van mijn leven niet weer ga boksen. „Niet omdat ik van iemand, wie hij ook wezen mag, bevreesd ben, want ik durf zeggen dat ik het met den Bterksten en handigsten kan opnemen, maar mijn laatste bokspartijtje heeft mij in de doos gebracht en met alle eerbied voor Harer Majesteits gevan genis, is de gastvrijheid hier wel wat nadeelig voor mijn gezondheid. Ik zal u vertellen hoe ik hier ge komen ben. Overal was ik bekend als een van de eerste vuistvechters, die in drie ronden iedereen op den grond kon krijgen. Het was dan ook mijn vak en ik leefde van wedstrijden, van weddingschappen en van de be stellingen die mij zoo nu en dan werden opgedragen. Wat is een Destelling, zal u vragen Wel sommige menschen hebben er wel eens een paar tientjes voor over om iemand aan wien zij het land heb ben, een ferm pak slaag te laten geven Zoodoende blijven zij zelf buiten schot en ik verdiende er wat aan. Met deze bestellingen komen menschen van mijn vak zoo goed en zoo kwaad als het gaat, door den slappen tijd heen Op zekeren avond kreeg ik van een van de klerken van een der Banken een uitnoodiging om hem 's avonds te ontmoeten in „de snap pende Ekster". Ik was er op tijd en vond daar de klerk, die op mij wachtte. „Wat mag ik de eer hebben voor u te doen, meneer Wickles vroeg ik. „Privaatlessen in de edele bokskunst tegen tien gulden de les, vooruit te betalen en een borrel toe per keer?" Mijnheer Wickles lachte daarover en zei: „neen Bulger, ik heb geen bokslessen noodig, maar ik wou dat je je talenten ten mijnen behoeve eens ten toon spreidde." „Wie is de man vroeg ik. „Zeg mij zijn naam maar en ik zal hem een ierme ram meling geven en zijn mannelijk schoon een beetje bederven of mijn naam is niet Bulger, altijd aangenomen dat de voorwaarden aannemelijk zijn." „De voorwaarden zijn goed," zei meneer Wickles, terwijl hij een glas ale voor mij bestelde, „en de man dien bet geldt is de kassier van de Bank, Lynx." „Dat is een gemakkelijk zaakje,1 zei ik, „maar de vraag is waar ik hem snappen kan. Hij komt, zoover ik weet, nooit 's avonds laat thuis en bezoekt ook geen publieke vermake. lijkheden, behalve de Beurs en daar is geen gelegenheid." „Dat is mijn taak niet," zei meneer Wickles, „ik ben niet van plan je te betalen en dan het zaakje zelf op te knappen. Hij heeft mij het voetje gelicht bij de dochter van den direc teur en nu wou ik wel, dat je zijn knappe gezicht eens wat leelijker maakte vóór den trouwdag." ,Goed," zeg ik, „maak u maar niet boos, het zal gebeuren. Wat voor ram meling moet ik hem geven? Zijn oogen zwart maken of zijn heele ge zicht verfraaien U betaalt, dus u heeft de keus." Verfraai zijn heele gezicht," ant woordt meneer Wickles. „Doe wat je wilt, maar zorg ervoor, dat hij leelijk wordt. Je krijgt een tientje en ik geef er nog een als hij zijn gezicht een week lang niet kan vertoonen." Ik nam dat vriendelijk aanbod aan van dat oogenblik af begon de moeite. Ik kon er den kassier maar niet toe brengen om met mij te veeh- ten. Wat ik ook probeerde, alles mislukte. Zelfs wachtte ik een uur op hem bij de deur van de Bank, alleen om hem op de teenen te trap pen, maar het eenige wat hij deed was mij om verschooning te vragen en te zeggen„ik heb je toch geen pijn gedaan?" Toen begon ik hem uit te schelden als hij van of naar zijn kantoor ging, maar dat trok hij zich even weinig aan als een olifant doet van een vlieg, die op zijn rug zit. Hij noodigde mij zelfs uit, bij heih aan huis te komen, dan zou hij probeeren mij het schelden af te leeren. Eindelijk noemde ik zelfs den naam van zijn bruid, denkende dat dit hem stellig wel buiten zichzelven zou brengen, maar hij glimlachte vriende lijk en zei dat hij heel blij was dat ik altijd zoo in zij n nabij heid bleef dat kon te pas komen als iemand hem kwaad zou willen doen. Dit maakte mij bijna razend, vooral omdat de trouwdag meer en meer naderde en hij nog met zijn mooi gezicht rond liep. Daarop dacht ik er over, hem in zijn huis te verrassen, maar ik houd van eerlijk spel en er woonden een paar officieren in hetzelfde huis, die my denkelijk het werk niet gemakke lijk zouden gemaakt hebben. Ik moest er dus wat anders op ver zinnen en kwam eindelijk tot de over tuiging dat ik alleen met mijn man zou kunnen afrekenen terwijl hij aan de Bank was. Ik kwam te weten, dat hij altijd op den laatsten Vrijdag van de maand bleef werken nadat de an deren al vertrokken waren. Na half vijf tot halfzeven was hij dus alleen; op dat uur kwam de nachtwaker. Dat de deuren voorzien waren met veilig heidssluitingen en de ramen met alarmbellen en dergelijken, wist ik zeer wel, maar ik kende die dingen goed genoeg, dan dat dit een beletsel voor mij zou zijn geweest. Nu dan, den volgenden Vrijdag klom ik een van de zijramen, die op een stil steegje uitkwamen, binnen en deed de deur van Lynx's kamer open, zonder dat ik het minste geraas had gemaakt. „Goeden middag," zei ik beleefd. „Goeden dag Bulger," zei Lynx alsof ik een goede klant was. „Wat kan ik voor u doen? U weet, dat de Bank op dit uur gesloten is „Jawel," zei ik en sloot inmiddels de deur af, waarna ik den sleutel in mijn zak stak. „Dat weet ik heel goed, maar ik heb niets met de Bank te maken, wel met u." „Wezenlijk vroeg hy doodbedaard en klaarblijkelijk in 't minst niet verschrikt. „Dat is een overwachte maar ik kan mij wezenlijk niet Esn Zaterdagaïondpraatjs. CCXXI. Meneer Fidelio, In uw laatste Zaterdagavondpraatje heeft u het over een werkstaking van de dienstboden, die enkel en alleen in uw verbeelding bestaat. Mijn neef, die onderwijzer is aan een school hier in de stad en die mij ook aan dezen brief geholpen heeft, zegt dat u een loopje heeft willen nemen met al de werk stakingen die we in dezen tijd beleven en als hij dat zegt zal het ook wel zoo wezen, want hij is heel knap. Maar daar heb ik geen verstand van. Deze briel is dan ook alleen geschreven om u te zeggen, dat het heelemaal niet te verwonderen zou zijn, wanneer wij dienstboden eens over verbetering van positie gingen denken, want we hebben Boms een leven, dat minder Slezierig is dan van een hond of kat een deftige familie. Ik heb in de laatste zeven maanden vyf diensten gehad. Nu zal u denken, dat ik een lastig creatuur ben, zoo een die niet werken wil, of die de japonnen van mevrouw aantrekt als ze uitgaat of die haar handen niet thuis kan houden. Geen quaes tie van ik ben, dat durf ik gerust zeggen, bij de hand met het werk, andermans kleeren draag ik nooit en wat eer lijkheid betreft, is mijn geweten zuiver. Heusch, het zat hem altijd in de menschen waar ik gediend heb en daarom vertrouw ik [dat u, die een billijk man bent, eens in de krant zal zetten wat ik in die vijf diensten zoo al ondervonden heb. Wij zijn niet volmaakt, dat weet ik wel, maar onze meesters en meestereseen ook niet; daar mankeert eom6 heel wat aan. De eerste van die vijf diensten was bij een deftige familie, zonder kin deren. Op den eersten dag toen ik er kwam was er een groot diner en ik moest tafeldienen. Het waa een lust om te zien en te hooren,hoe meneer en mevrouw met elkaar omgingen. „Lieve," zei hij, „kan ik je met een appel dienen „Dank je wel, man netje; voorstellen wat.een heer van uw stand te doen kan hebben met een eenvou- digen kassier." „Ik heb geen spotternijen noodig," antwoordde ik, warm wordend nu hij hij mij op deze wijze voor den gek hield, „je kent mij he°l goedmijn beroep is bokser." „O ja, dat is waar ook," zeide hij alsof hij dat nu pas kwam te weten, „ik heb wel van u gehoord. U is dus vuistvechter „Precies geraden," antwoordde ik, „William Bulger, vuistvechter om te dienen." „Nu William," zegt hij, „zou je mij een ferm pak slaag willen geven als ik jou vijt gulden geef?" Toen hij dat vroeg had ik bijna ver raden waarom ik kwam. Ik had ge dacht, dat hij zich zou verweren en mij een beetje last veroorzaken. En daar verzocht hij mij om te doen wat ik ook doen wou en wou me er nog voor betalen ook het gemakkelij k- ste werkje dat ik ooit bij de hand had." „Komaan," zei Lynx, „wil je mij dat pleizier doen?" „Ik zal mijn best doen," gaf ik ten antwoord, zonder er om te denken dat het toch vreemd was dat hij niet telephoneerde om de politie of iets anders deed om het pak slaag te ont komen. 't Eenige waaraan ik dacht was mijn dubbele betaling. „Maar ik werk alleen met geld vooruit," zei ik. ,,'kBen blij te zien dat je een voor zichtig man bent, William," zei Mr. Lynx, terwijl hij mij de vijf gulden gaf, „men weet nooit wat de toekomst brengen kan." „Al klaar," zei ik. „Nu meneer hoe wil u het gedaan hebben? Zooals u daar is? of wil u de jas uittrekken en een volslagen les in de bokskunst genieten „Och neen, ik ben zóo wel goed, Bulger. Ga nu je gang maar en let maar niet op het meubilair en stoor je er ook niet aan of je wat lawaai maakt.Niemand kan ons hier hooren." Ik ging aan 't werk en hij verde digde zich wel, maar tamelijk zwak jes, zoodat ik hem in korten tijd een p4.ar ferme blauwe oogen en een bloedneus, benevens een gebarsten lip had geslagen. Hij zag er leelijk uit. „Is 'tzoo goed meneer?" vroeg ik want ik was buiten adem geraakt. „Dit is wel voldoende," zei hij en heel bedaard de hand in den mond stekende, nam hij er twee tanden uit- die ik hem had uitgeslagen. „Geluk, kig dat 'tgeen voortanden zijn, Bul ger," zei hij, „en nu is 't mijn beurt!" En voor ik nog vragen kon wat hij daarmee meende, gaf hij mij een ge weldigen stoot tusschen de oogen, een met de rechtervuist tegen de kaak en een met de linker onder tegen de kin, zoodat ik half bewusteloos in een hoek viel en niet bij machte was om op te staan. Ik begreep alleen nog, dat hij beter bokser was dan ik en dat ik er in- geloopen was. Door het bloed heen dat in mijn oogen liep, zag ik flauwtjes dat hij de brandkast open deed en wat goud stukken op den grond strooide in de richting van het raam, dat bij onze bokspartij gebroken was. Toen belde hij aan de telephoon en daarop viel ik in zwijm. Toen ik tot mijzelven kwam, zat ik in de gevangenis en hoorde al heel gauw, dat Lynx verteld had, dat ik met een kameraad het kantoor door het raam was binnengedrongen en dat mijn kameraad een zak vol geld uit de openstaande brandkast had genomen en daarmee gevlucht was en dat Lynx niet dan nadat wij hem erg hadden aangevallen, mij had kunnen neerboksen. In de brandkast ontbrak twintig duizend gulden, die ik zeker geloof dat Lynx zelf eruit gestolen had. De slimmert had mij een valstrik gelegd, waar ik leelijk ingeloopen was. Of ik nu al de juiste toedracht van de zaak vertelde, het baatte mij niet: Lynx hield zijn leugens vol en Wickles ontkende dat er ooit een afspraak tusschen hem en mij zou gemaakt zijn. De kerel was bang, dat hijzelf zou worden gestraft, begrijpt u. Van den cipier hoorde ik juist op den dag van mijn veroordeeling, dat Lynx die door ieder voor zijn heldenmoed geprezen^ werd, met de dochter van den directeur van de Bank was ge trouwd. Ik kreeg zeven jaar, vijf voor den inbraak en twee omdat ik mijn medeplichtige niet wou noemen hoe kon ik dat, daar er geen wasl U begrijpt nu wel, dat ik van mijn leven nooit weer ga vechten op bestel ling. Zeven jaar voor een bokspar tijtje, dat is me veel te duur!" Door de Vereeniging tot opvoeding van halfverweesd-, verwaarloosde- of verlaten kinderen in het huisgezin, gedomicilieerd te Amsterdam, is de volgende circulaire verzonden „Bij de vele stichtingen voor prac- tische liefdadigheid, waarop Neder land en te recht roem mag dragen, werd tot heden eene vereeni ging gemist, die zich de opvoeding van halfverweesde-, verwaarloosde-, of verlaten kinderen, in het huisgezin aantrok. In deze leemte is, naar wij hopen, voorzien, door het stichten der vereeniging, die wij het voordeel hebben te besturen. Wij wenschen onze werkzaamheid te bepalen I. tot kinderen, die op den leeftijd van tien tot veertien jaar met de ge vangenis of de rechtzaal kennis heb ben gemaakt; II. tot kindereo, die door den dood van een der ouders zonder toezicht zijn en zoodoende demoraliseeren III. tot kinderen, die door de ouders geheel veronachtzaamd worden, en hunne opvoeding op de straat ont vangen. Al deze kinderen groeien op tot misdadigers, bevolken de gevangenis sen, huizen van bewaring en werkin richtingen en zijn gedurende hun geheele leven de maatschappij tot last, indien het niet gelukt hen over te brengen in eene andere omgeving, waar ze orde, zindelijkheid en tucht leeren, waar ze opgevoed worden tot nuttige leden der maatschappij. Wij willen traohten dit vraagstuk eeue schrede nader tot zijne oplossing te brengen, en bevelen ons daarom aan tot het ontvangen van Uwen zedelij ken, en kan het zijn ook Uwen geldelijken steun. Hoogachtend hebben wij inmiddels de eer te zijn, Bestuurderen der Vereeniging tot opvoeding van halfverweesde-, ver waarloosde- of verlaten kinderen, in het huisgezin. Namens hen Walburgh Schmidt, arts, Voorz. Weteringschans 16c. Joh. W. Diotz, Secretarie, Mar- nixstraat 366. zij, en dat ging zo© over dat ik wel eens dacht dat het wat al te mooi was. 'sAvonds toen de mensohen weg! waren en ik een en ander opruimde! hoorde ik iu den salon luid praten. Voor luistervink Bpelen ligt niet in mijn aard, maar er werd zóo ge-' schreeuwd dat ik het wel moest hoo- ren. „Jij met je domme praatjes," hoorde ik meneer zeggen, „je maakt me in 't publiek bespottelijk." „Daarvoor zorg je zelf wel," zei me vrouw, „dat behoef ik niet te doen.', i „Zwijg met je brutaliteitenriep meneer woest, „herinner mij niet nog meer aan je burgerlijke afkomst!" „.Je denkt zeker liever aan het geld, dat ik in je verarmde familie heb gebracht!" riep mevrouw terug. En daarop begonnen ze beiden nog luider te praten, zonder elkaar te laten uit spreken zoodat het een heidensch leven was en ik de deur van de eet kamer maar eens hard dichtgooide. Toen begrepen ze, dat er iemand in de nabijheid was en zwegen. Meneer ging de deur uit en smeet die met een ernak in 't slot en mevrouw kwam in de eetkamer en begon met een hoogroode kleur mij te bekijven om dat ik nog niet klaar was. Dat ging zoo- iederen dag. Geen vier en twintig uur konden se door brengen zonder twist en al» dat dan afgeloopen was, moesten de dienstbo den mevrouws slecht humeur ont gelden. Na een maand begon mij dat zoo te vervelen, dat ik wegging» Dat was nummer een. Mijn tweede dienst was bij maar- de menschen, die van hun rente leefden en zoo gemoedelijk met elkaar omgingen, dat ik dacht daar nu eens een poosje rustig en prettig ta blij ven. Nooit zeiden ze een onvertogen woord tot elkaar of tegen mij, maar.... het eten was sóo dat ik altijd hon ger had. 's Morgens twee dunne boterham metjes met boter, te twaalf uur het zelfde recept en het middageten was dito van 't zelfde slag. Mevrouw ging self over den boterpot en je moest wel goede oogen hebben, oaa het klontje dat ze op het vleeseh en in de groente deed, te onderscheiden. 'Hoelang we wel met een rollade van twee pond deden, durf ik niet zeggen en weer maar door met lievigheden, (want u zou me niet golooven» Als ik naar bed ging had ik honger ala een paard en als ik 's morgens op stond, viel ik bijna flauw. Toen dat zoo een week of drie geduurd had, kocht ik zelf maar een broodje meer ;van den bakker en peuzelde dat droog op, tot ik eindelijk de stoute schoenen aantrok en zei, dat ik wel wat meer j eten hebben wou. Toen zette mevrouw een paar oogen op, of ze het te Keu- i len hoorde donderen eu zei„meisje, :de gulzigheid is een hoofdzonde en de matigheid past den mensch. Kijk I eens naar meneer en mij, wij hebben altijd zoo matig geleefd en zijn toch gezond en wel zestig jaar geworden." „Jawel, mevrouw," zei ik, „dat kan wel zijn, maar de eene mensch is de andere niet en als ik niet méér eten krijg, word ik van z'n leven geen veertig jaar, laat staan zestig." Enfin, het hielp niet veel, het eten werd er niet beter en niet overvloediger door, zoodat ik op een gegeven moment uit moedeloosheid en honger den dienst op zei eu naar nummer drie ging- Ik had het zoo slecht getroffen bij mijn twee paar kinderloozen, dat ik hoopte het nu beter te zullen krijgen bij nummer drie, die acht kinderen had. Den eersten dag (Vrijdag) ging al les opperbest: het eten was overvloe dig, meneer en mevrouw komman deerden niet, maar verzochten of ik dit en dat wou doen eu de kinderen waren onder elkaar heel aardig en plaagden mij volstrekt niet. Ik dacht dUB, dat ik nu eindelijk een goeden dienst gevondea had, maar ach de j teleurstelling kwam den volgenden dag al. 's Morgens te negen uur werd er hard aan de bel getrokken. „Die heeft ook haast!" zei ik tot mevrouw,daar ik juiit bezig was den ontbytbael op te ruimen. „Als er iemand ia," zei meneer, „zeg dan maar, dat ik hm niet thuis bem" Aan de deur stond een dikke man die barsch vroeg: „Meneer thuis?" „Niet thuis," zei ik. „Je liegt meisje", zei hij, je krijgt oen kleur terwijl je 't zegt Ik zie dat je hier nieuw bent. Ik ben de slager en ik kom om mijn geld van twee jaar. Vijfhonderd drie gulden, Tentoonstelling van pluim gedierte. Vrijdagmiddag om 2 uur werd in de zaal van het Tivoli te Utrecht de eerste nationale tentoonstelling ge opend van de Utreehtsche Vereeni ging ter bevordering der liefhebberij voor pluimgedierte, genaamd Ornitho- philia, aldaar sedert eenige maanden opgericht. Deze eersteling is uitstekend ge slaagd. Niet minder dan 1400 dieren zijn ingezonden, niet ailéén uit Ne derland, maar ook uit België, Duitsch- eeu en dertig en een halve cent. Me neer is nooit thuis op Zaterdag, maar 't is dan toch wel vreemd,, dat ik aan den kapstok zijn hoed zie hangen en dat daar in den stander zijn wandelstok staat." „Meneer is niet te spreken," zei ik. „Neen, dat wil ik wel gelooven/' zei hij en lachte smadelijk. „Hij ziet mij niet graag, dat kan ik mij heel goed voorstellen. Weet je wat, meisje, zeg hem maar dat ik heenga, maar dat ik in elk geval mijn geld moet hebben. Als ik het over een week niet heb, laat ik hem gijzelen Ik z i ja, maar ik paste er natuur lijk wel op, hem die prettige bood schap over te brengen. Denken de menschen, dat wij zulke boodschappen ooit overbrengen? Dat doet geen en kele dienstbode. Wie iets onaange naams te verteben heeft, moet dat maar schriftelijk doen, dat is veel gemakkelijker. Maar toen de slager weg wa3, brak de storm eerst los. Alle mogelijke leveranciers kwamen op de proppen en ik moest ze maar afschepen aan de deur en hun wijsmaken dat me neer niet thu;s was. Zoodoende moest ik ook rl do beleedigingen en de scheldwoorden verduren, die aan me- neer geadresseerd waren en dat was, al raakte het mijzelve niet, toch niet heel plezierig. „Waar is de afzetter?" vroeg de een. „Ik zal hein krijgen, den bedrieger," zei de ander en eerst na twaalf uur kwam er wat kalmte en stond de bel een poosje stiL Ik was zoo moe alsof ik twaalf uur lang steenen gekroden had. Dat was zieli- slijtagezei mijn neef de onderwijzer, maar ik vat niet recht wat hij daar mee bedoelde. 's Middags at ik met tegenzin, 't Is niet prettig, te moeten denken dat wat men eet en drinkt, misschien niet betaald is en het misschien nooit zal worden ook. Meneer en mevrouw schenen er zich niet veel van aan te trekken. Mevrouw kocht maar van ieder, die krediet wou geven en als de quitantiën kwamen, mocht ik de spits afbijten. De toestand werd na tuurlek hoe langer zoo erger en het I stuitte mij na een week of wat tóo tegen de borst, dat ik de dienst j opzei en my aanbood bij de huis- i houdsttr van een ongetrouwd heer, die op een mooi bovenhuis woonde. Daar ben ik het kortst van allen allen gebleven, want den tweeden dag wou meneer me onder de kin strij ken en ik zei: „Handen thuis!" en sloeg hem op de knokkels dat hij schreeuwde van pijn en ik cito cito de deur werd uitgebonjourd. Toen kwam ik bij een ougetrouw- de dame en hoopte, dat ik da&r nu eindelijk in een goede haven was. Maar, meneer Fidelio, van zoo'n be nauwende nettigheid als die er op na hield, kan u geen idee krijgen. Met een vergrootglas bekeek ze de meu belen of er ook een stofje op was blijven liggen en dan vond ze natuur lijk altijd wel wat en werd mij be volen, de heele kamer opnieuw te stoffen. De kachels moesten glanzen alsof ze gepolijst waren, in den mar meren gang mocht geen plekje vuil zoo groot ais een erwt te vinden zijn. Eiken morgen moesten al de kleeden, karpetten en loopers worden uitge klopt, het beddegoed mocht geen kreukje hebben. Als ik dacht dat ik klaar was, en dat gebeurde nooit voor tien uur 's avonds, dan kwam ze in de keuken en zei: „dat koperwerk glimt niet heel mooi;" of: „hetijzer werk begint op die manier heusch te roesten," en dan moest ik, hoewel alles blonk en flikkerde dut do oogen er pijn van deden, weer aan 't wrij ven en poetsen, tot mijn armen lam werden. Van mijn leven heb ik het, zelfs in het gezin met acht kinderen, niet zoo druk gehad als bij die oude dame, waar het schijnbaar een gemakkelijke dienst was. Drie maanden heb ik het er uitgehouden, maar toen ze nog durfde zeggen dat ik haar goed ver waarloosde en dat de boel er zoo vuil uitzag, ben ik heen gegaan. Ziet u, meneer Fidelio, wanneer het dienstpersoneel van zulke menschen het werk staakte, dan zou dat vol strekt niet te verwonderen zijnze zouden het verdienen. Wie ons goed behandelt, die dienen wij goed. Als u soms een goede dienst voor mij weet, dan vernscm ik dat graag spoe dig. Uw dienaren» CATHARINA ENNE. Voor kopie conjorm: FIDELIO.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1894 | | pagina 6