DE BOKSER.
HAARLEMMER HALLETJES
BINNENLAND.
„Ziet u," zeide gevangene No. 756
tot den geestelijke die hem kwam be
zoeken, „ik doe niet gaarne overijlde
beloften, omdat ik wel weet dat ik
zwak ben in het kwaad, maar éen
ding weet ik wel zeker en dat is, dat
als ik er weer uit ben ik van mijn
leven niet weer ga boksen.
„Niet omdat ik van iemand, wie hij
ook wezen mag, bevreesd ben, want
ik durf zeggen dat ik het met den
Bterksten en handigsten kan opnemen,
maar mijn laatste bokspartijtje heeft
mij in de doos gebracht en met alle
eerbied voor Harer Majesteits gevan
genis, is de gastvrijheid hier wel wat
nadeelig voor mijn gezondheid.
Ik zal u vertellen hoe ik hier ge
komen ben. Overal was ik bekend
als een van de eerste vuistvechters,
die in drie ronden iedereen op den
grond kon krijgen. Het was dan ook
mijn vak en ik leefde van wedstrijden,
van weddingschappen en van de be
stellingen die mij zoo nu en dan
werden opgedragen.
Wat is een Destelling, zal u vragen
Wel sommige menschen hebben er
wel eens een paar tientjes voor over
om iemand aan wien zij het land heb
ben, een ferm pak slaag te laten geven
Zoodoende blijven zij zelf buiten schot
en ik verdiende er wat aan. Met deze
bestellingen komen menschen van
mijn vak zoo goed en zoo kwaad als
het gaat, door den slappen tijd heen
Op zekeren avond kreeg ik van
een van de klerken van een der
Banken een uitnoodiging om hem
's avonds te ontmoeten in „de snap
pende Ekster". Ik was er op tijd en
vond daar de klerk, die op mij wachtte.
„Wat mag ik de eer hebben voor u
te doen, meneer Wickles vroeg ik.
„Privaatlessen in de edele bokskunst
tegen tien gulden de les, vooruit te
betalen en een borrel toe per keer?"
Mijnheer Wickles lachte daarover
en zei: „neen Bulger, ik heb geen
bokslessen noodig, maar ik wou dat
je je talenten ten mijnen behoeve
eens ten toon spreidde." „Wie is de
man vroeg ik. „Zeg mij zijn naam
maar en ik zal hem een ierme ram
meling geven en zijn mannelijk schoon
een beetje bederven of mijn naam is
niet Bulger, altijd aangenomen dat de
voorwaarden aannemelijk zijn."
„De voorwaarden zijn goed," zei
meneer Wickles, terwijl hij een glas
ale voor mij bestelde, „en de man
dien bet geldt is de kassier van de
Bank, Lynx."
„Dat is een gemakkelijk zaakje,1
zei ik, „maar de vraag is waar ik hem
snappen kan. Hij komt, zoover ik
weet, nooit 's avonds laat thuis en
bezoekt ook geen publieke vermake.
lijkheden, behalve de Beurs en daar
is geen gelegenheid."
„Dat is mijn taak niet," zei meneer
Wickles, „ik ben niet van plan je te
betalen en dan het zaakje zelf op te
knappen. Hij heeft mij het voetje
gelicht bij de dochter van den direc
teur en nu wou ik wel, dat je zijn
knappe gezicht eens wat leelijker
maakte vóór den trouwdag."
,Goed," zeg ik, „maak u maar niet
boos, het zal gebeuren. Wat voor ram
meling moet ik hem geven? Zijn
oogen zwart maken of zijn heele ge
zicht verfraaien U betaalt, dus u
heeft de keus."
Verfraai zijn heele gezicht," ant
woordt meneer Wickles. „Doe wat je
wilt, maar zorg ervoor, dat hij leelijk
wordt. Je krijgt een tientje en ik
geef er nog een als hij zijn gezicht
een week lang niet kan vertoonen."
Ik nam dat vriendelijk aanbod aan
van dat oogenblik af begon de
moeite. Ik kon er den kassier maar
niet toe brengen om met mij te veeh-
ten. Wat ik ook probeerde, alles
mislukte. Zelfs wachtte ik een uur
op hem bij de deur van de Bank,
alleen om hem op de teenen te trap
pen, maar het eenige wat hij deed
was mij om verschooning te vragen
en te zeggen„ik heb je toch geen
pijn gedaan?" Toen begon ik hem
uit te schelden als hij van of naar
zijn kantoor ging, maar dat trok hij
zich even weinig aan als een olifant
doet van een vlieg, die op zijn rug
zit. Hij noodigde mij zelfs uit, bij
heih aan huis te komen, dan zou hij
probeeren mij het schelden af te
leeren.
Eindelijk noemde ik zelfs den naam
van zijn bruid, denkende dat dit hem
stellig wel buiten zichzelven zou
brengen, maar hij glimlachte vriende
lijk en zei dat hij heel blij was dat
ik altijd zoo in zij n nabij heid bleef
dat kon te pas komen als iemand hem
kwaad zou willen doen. Dit maakte
mij bijna razend, vooral omdat de
trouwdag meer en meer naderde en
hij nog met zijn mooi gezicht rond
liep.
Daarop dacht ik er over, hem in
zijn huis te verrassen, maar ik houd
van eerlijk spel en er woonden een
paar officieren in hetzelfde huis, die
my denkelijk het werk niet gemakke
lijk zouden gemaakt hebben.
Ik moest er dus wat anders op ver
zinnen en kwam eindelijk tot de over
tuiging dat ik alleen met mijn man
zou kunnen afrekenen terwijl hij aan
de Bank was. Ik kwam te weten, dat
hij altijd op den laatsten Vrijdag van
de maand bleef werken nadat de an
deren al vertrokken waren. Na half
vijf tot halfzeven was hij dus alleen;
op dat uur kwam de nachtwaker. Dat
de deuren voorzien waren met veilig
heidssluitingen en de ramen met
alarmbellen en dergelijken, wist ik
zeer wel, maar ik kende die dingen
goed genoeg, dan dat dit een beletsel
voor mij zou zijn geweest.
Nu dan, den volgenden Vrijdag
klom ik een van de zijramen, die op
een stil steegje uitkwamen, binnen en
deed de deur van Lynx's kamer open,
zonder dat ik het minste geraas had
gemaakt.
„Goeden middag," zei ik beleefd.
„Goeden dag Bulger," zei Lynx
alsof ik een goede klant was. „Wat
kan ik voor u doen? U weet, dat de
Bank op dit uur gesloten is
„Jawel," zei ik en sloot inmiddels
de deur af, waarna ik den sleutel in
mijn zak stak. „Dat weet ik heel
goed, maar ik heb niets met de Bank
te maken, wel met u."
„Wezenlijk vroeg hy doodbedaard
en klaarblijkelijk in 't minst niet
verschrikt. „Dat is een overwachte
maar ik kan mij wezenlijk niet
Esn Zaterdagaïondpraatjs.
CCXXI.
Meneer Fidelio,
In uw laatste Zaterdagavondpraatje
heeft u het over een werkstaking van
de dienstboden, die enkel en alleen
in uw verbeelding bestaat. Mijn neef,
die onderwijzer is aan een school hier in
de stad en die mij ook aan dezen brief
geholpen heeft, zegt dat u een loopje
heeft willen nemen met al de werk
stakingen die we in dezen tijd beleven
en als hij dat zegt zal het ook wel
zoo wezen, want hij is heel knap. Maar
daar heb ik geen verstand van. Deze
briel is dan ook alleen geschreven
om u te zeggen, dat het heelemaal
niet te verwonderen zou zijn, wanneer
wij dienstboden eens over verbetering
van positie gingen denken, want we
hebben Boms een leven, dat minder
Slezierig is dan van een hond of kat
een deftige familie.
Ik heb in de laatste zeven maanden
vyf diensten gehad. Nu zal u denken,
dat ik een lastig creatuur ben, zoo
een die niet werken wil, of die de
japonnen van mevrouw aantrekt als
ze uitgaat of die haar handen niet
thuis kan houden. Geen quaes tie van
ik ben, dat durf ik gerust zeggen, bij
de hand met het werk, andermans
kleeren draag ik nooit en wat eer
lijkheid betreft, is mijn geweten zuiver.
Heusch, het zat hem altijd in de
menschen waar ik gediend heb en
daarom vertrouw ik [dat u, die een
billijk man bent, eens in de krant
zal zetten wat ik in die vijf diensten
zoo al ondervonden heb. Wij zijn niet
volmaakt, dat weet ik wel, maar onze
meesters en meestereseen ook niet;
daar mankeert eom6 heel wat aan.
De eerste van die vijf diensten was
bij een deftige familie, zonder kin
deren. Op den eersten dag toen ik er
kwam was er een groot diner en ik
moest tafeldienen. Het waa een lust
om te zien en te hooren,hoe meneer
en mevrouw met elkaar omgingen.
„Lieve," zei hij, „kan ik je met een
appel dienen „Dank je wel, man
netje;
voorstellen wat.een heer van uw stand
te doen kan hebben met een eenvou-
digen kassier."
„Ik heb geen spotternijen noodig,"
antwoordde ik, warm wordend nu hij
hij mij op deze wijze voor den gek
hield, „je kent mij he°l goedmijn
beroep is bokser."
„O ja, dat is waar ook," zeide hij
alsof hij dat nu pas kwam te weten,
„ik heb wel van u gehoord. U is dus
vuistvechter
„Precies geraden," antwoordde ik,
„William Bulger, vuistvechter om
te dienen."
„Nu William," zegt hij, „zou je mij
een ferm pak slaag willen geven als
ik jou vijt gulden geef?"
Toen hij dat vroeg had ik bijna ver
raden waarom ik kwam. Ik had ge
dacht, dat hij zich zou verweren en mij
een beetje last veroorzaken. En daar
verzocht hij mij om te doen wat ik
ook doen wou en wou me er nog
voor betalen ook het gemakkelij k-
ste werkje dat ik ooit bij de hand had."
„Komaan," zei Lynx, „wil je mij
dat pleizier doen?"
„Ik zal mijn best doen," gaf ik ten
antwoord, zonder er om te denken
dat het toch vreemd was dat hij niet
telephoneerde om de politie of iets
anders deed om het pak slaag te ont
komen. 't Eenige waaraan ik dacht
was mijn dubbele betaling. „Maar ik
werk alleen met geld vooruit," zei ik.
,,'kBen blij te zien dat je een voor
zichtig man bent, William," zei Mr.
Lynx, terwijl hij mij de vijf gulden
gaf, „men weet nooit wat de toekomst
brengen kan."
„Al klaar," zei ik. „Nu meneer hoe
wil u het gedaan hebben? Zooals u
daar is? of wil u de jas uittrekken
en een volslagen les in de bokskunst
genieten
„Och neen, ik ben zóo wel goed,
Bulger. Ga nu je gang maar en let
maar niet op het meubilair en stoor
je er ook niet aan of je wat lawaai
maakt.Niemand kan ons hier hooren."
Ik ging aan 't werk en hij verde
digde zich wel, maar tamelijk zwak
jes, zoodat ik hem in korten tijd een
p4.ar ferme blauwe oogen en een
bloedneus, benevens een gebarsten lip
had geslagen. Hij zag er leelijk uit.
„Is 'tzoo goed meneer?" vroeg ik
want ik was buiten adem geraakt.
„Dit is wel voldoende," zei hij en
heel bedaard de hand in den mond
stekende, nam hij er twee tanden uit-
die ik hem had uitgeslagen. „Geluk,
kig dat 'tgeen voortanden zijn, Bul
ger," zei hij, „en nu is 't mijn beurt!"
En voor ik nog vragen kon wat hij
daarmee meende, gaf hij mij een ge
weldigen stoot tusschen de oogen, een
met de rechtervuist tegen de kaak en
een met de linker onder tegen de kin,
zoodat ik half bewusteloos in een
hoek viel en niet bij machte was om
op te staan.
Ik begreep alleen nog, dat hij beter
bokser was dan ik en dat ik er in-
geloopen was.
Door het bloed heen dat in mijn
oogen liep, zag ik flauwtjes dat hij
de brandkast open deed en wat goud
stukken op den grond strooide in de
richting van het raam, dat bij onze
bokspartij gebroken was. Toen belde
hij aan de telephoon en daarop viel
ik in zwijm.
Toen ik tot mijzelven kwam, zat
ik in de gevangenis en hoorde al heel
gauw, dat Lynx verteld had, dat ik
met een kameraad het kantoor door
het raam was binnengedrongen en
dat mijn kameraad een zak vol geld
uit de openstaande brandkast had
genomen en daarmee gevlucht was
en dat Lynx niet dan nadat wij
hem erg hadden aangevallen, mij had
kunnen neerboksen.
In de brandkast ontbrak twintig
duizend gulden, die ik zeker geloof
dat Lynx zelf eruit gestolen had. De
slimmert had mij een valstrik gelegd,
waar ik leelijk ingeloopen was. Of ik
nu al de juiste toedracht van de zaak
vertelde, het baatte mij niet: Lynx
hield zijn leugens vol en Wickles
ontkende dat er ooit een afspraak
tusschen hem en mij zou gemaakt
zijn. De kerel was bang, dat hijzelf
zou worden gestraft, begrijpt u. Van
den cipier hoorde ik juist op den dag
van mijn veroordeeling, dat Lynx
die door ieder voor zijn heldenmoed
geprezen^ werd, met de dochter van
den directeur van de Bank was ge
trouwd. Ik kreeg zeven jaar, vijf voor
den inbraak en twee omdat ik mijn
medeplichtige niet wou noemen
hoe kon ik dat, daar er geen wasl
U begrijpt nu wel, dat ik van mijn
leven nooit weer ga vechten op bestel
ling. Zeven jaar voor een bokspar
tijtje, dat is me veel te duur!"
Door de Vereeniging tot opvoeding
van halfverweesd-, verwaarloosde- of
verlaten kinderen in het huisgezin,
gedomicilieerd te Amsterdam, is de
volgende circulaire verzonden
„Bij de vele stichtingen voor prac-
tische liefdadigheid, waarop Neder
land en te recht roem mag
dragen, werd tot heden eene vereeni
ging gemist, die zich de opvoeding
van halfverweesde-, verwaarloosde-, of
verlaten kinderen, in het huisgezin
aantrok. In deze leemte is, naar wij
hopen, voorzien, door het stichten
der vereeniging, die wij het voordeel
hebben te besturen. Wij wenschen
onze werkzaamheid te bepalen
I. tot kinderen, die op den leeftijd
van tien tot veertien jaar met de ge
vangenis of de rechtzaal kennis heb
ben gemaakt;
II. tot kindereo, die door den dood
van een der ouders zonder toezicht
zijn en zoodoende demoraliseeren
III. tot kinderen, die door de ouders
geheel veronachtzaamd worden, en
hunne opvoeding op de straat ont
vangen.
Al deze kinderen groeien op tot
misdadigers, bevolken de gevangenis
sen, huizen van bewaring en werkin
richtingen en zijn gedurende hun
geheele leven de maatschappij tot last,
indien het niet gelukt hen over te
brengen in eene andere omgeving,
waar ze orde, zindelijkheid en tucht
leeren, waar ze opgevoed worden tot
nuttige leden der maatschappij. Wij
willen traohten dit vraagstuk eeue
schrede nader tot zijne oplossing te
brengen, en bevelen ons daarom aan
tot het ontvangen van Uwen zedelij
ken, en kan het zijn ook Uwen
geldelijken steun.
Hoogachtend hebben wij inmiddels
de eer te zijn,
Bestuurderen der Vereeniging tot
opvoeding van halfverweesde-, ver
waarloosde- of verlaten kinderen, in
het huisgezin.
Namens hen
Walburgh Schmidt, arts, Voorz.
Weteringschans 16c.
Joh. W. Diotz, Secretarie, Mar-
nixstraat 366.
zij, en dat ging zo© over
dat ik wel eens dacht dat het wat
al te mooi was.
'sAvonds toen de mensohen weg!
waren en ik een en ander opruimde!
hoorde ik iu den salon luid praten.
Voor luistervink Bpelen ligt niet in
mijn aard, maar er werd zóo ge-'
schreeuwd dat ik het wel moest hoo-
ren. „Jij met je domme praatjes,"
hoorde ik meneer zeggen, „je maakt
me in 't publiek bespottelijk."
„Daarvoor zorg je zelf wel," zei me
vrouw, „dat behoef ik niet te doen.', i
„Zwijg met je brutaliteitenriep
meneer woest, „herinner mij niet nog
meer aan je burgerlijke afkomst!"
„.Je denkt zeker liever aan het geld,
dat ik in je verarmde familie heb
gebracht!" riep mevrouw terug. En
daarop begonnen ze beiden nog luider
te praten, zonder elkaar te laten uit
spreken zoodat het een heidensch
leven was en ik de deur van de eet
kamer maar eens hard dichtgooide.
Toen begrepen ze, dat er iemand in
de nabijheid was en zwegen. Meneer
ging de deur uit en smeet die met
een ernak in 't slot en mevrouw kwam
in de eetkamer en begon met een
hoogroode kleur mij te bekijven om
dat ik nog niet klaar was.
Dat ging zoo- iederen dag. Geen
vier en twintig uur konden se door
brengen zonder twist en al» dat dan
afgeloopen was, moesten de dienstbo
den mevrouws slecht humeur ont
gelden. Na een maand begon mij dat
zoo te vervelen, dat ik wegging»
Dat was nummer een.
Mijn tweede dienst was bij maar-
de menschen, die van hun rente
leefden en zoo gemoedelijk met elkaar
omgingen, dat ik dacht daar nu eens
een poosje rustig en prettig ta blij
ven. Nooit zeiden ze een onvertogen
woord tot elkaar of tegen mij, maar....
het eten was sóo dat ik altijd hon
ger had.
's Morgens twee dunne boterham
metjes met boter, te twaalf uur het
zelfde recept en het middageten was
dito van 't zelfde slag. Mevrouw ging
self over den boterpot en je moest
wel goede oogen hebben, oaa het
klontje dat ze op het vleeseh en in
de groente deed, te onderscheiden.
'Hoelang we wel met een rollade van
twee pond deden, durf ik niet zeggen
en weer maar door met lievigheden, (want u zou me niet golooven» Als
ik naar bed ging had ik honger ala
een paard en als ik 's morgens op
stond, viel ik bijna flauw. Toen dat
zoo een week of drie geduurd had,
kocht ik zelf maar een broodje meer
;van den bakker en peuzelde dat droog
op, tot ik eindelijk de stoute schoenen
aantrok en zei, dat ik wel wat meer
j eten hebben wou. Toen zette mevrouw
een paar oogen op, of ze het te Keu-
i len hoorde donderen eu zei„meisje,
:de gulzigheid is een hoofdzonde en
de matigheid past den mensch. Kijk
I eens naar meneer en mij, wij hebben
altijd zoo matig geleefd en zijn toch
gezond en wel zestig jaar geworden."
„Jawel, mevrouw," zei ik, „dat kan
wel zijn, maar de eene mensch is de
andere niet en als ik niet méér eten
krijg, word ik van z'n leven geen
veertig jaar, laat staan zestig."
Enfin, het hielp niet veel, het eten
werd er niet beter en niet overvloediger
door, zoodat ik op een gegeven moment
uit moedeloosheid en honger den
dienst op zei eu naar nummer drie
ging-
Ik had het zoo slecht getroffen bij
mijn twee paar kinderloozen, dat ik
hoopte het nu beter te zullen krijgen
bij nummer drie, die acht kinderen
had.
Den eersten dag (Vrijdag) ging al
les opperbest: het eten was overvloe
dig, meneer en mevrouw komman
deerden niet, maar verzochten of ik
dit en dat wou doen eu de kinderen
waren onder elkaar heel aardig en
plaagden mij volstrekt niet. Ik dacht
dUB, dat ik nu eindelijk een goeden
dienst gevondea had, maar ach de
j teleurstelling kwam den volgenden
dag al.
's Morgens te negen uur werd er
hard aan de bel getrokken. „Die heeft
ook haast!" zei ik tot mevrouw,daar ik
juiit bezig was den ontbytbael op te
ruimen.
„Als er iemand ia," zei meneer, „zeg
dan maar, dat ik hm niet thuis
bem"
Aan de deur stond een dikke man
die barsch vroeg: „Meneer thuis?"
„Niet thuis," zei ik.
„Je liegt meisje", zei hij, je krijgt
oen kleur terwijl je 't zegt Ik zie
dat je hier nieuw bent. Ik ben de
slager en ik kom om mijn geld van
twee jaar. Vijfhonderd drie gulden,
Tentoonstelling van pluim
gedierte.
Vrijdagmiddag om 2 uur werd in
de zaal van het Tivoli te Utrecht de
eerste nationale tentoonstelling ge
opend van de Utreehtsche Vereeni
ging ter bevordering der liefhebberij
voor pluimgedierte, genaamd Ornitho-
philia, aldaar sedert eenige maanden
opgericht.
Deze eersteling is uitstekend ge
slaagd. Niet minder dan 1400 dieren
zijn ingezonden, niet ailéén uit Ne
derland, maar ook uit België, Duitsch-
eeu en dertig en een halve cent. Me
neer is nooit thuis op Zaterdag, maar
't is dan toch wel vreemd,, dat ik aan
den kapstok zijn hoed zie hangen en
dat daar in den stander zijn wandelstok
staat."
„Meneer is niet te spreken," zei ik.
„Neen, dat wil ik wel gelooven/'
zei hij en lachte smadelijk. „Hij ziet
mij niet graag, dat kan ik mij heel
goed voorstellen. Weet je wat, meisje,
zeg hem maar dat ik heenga, maar
dat ik in elk geval mijn geld moet
hebben. Als ik het over een week
niet heb, laat ik hem gijzelen
Ik z i ja, maar ik paste er natuur
lijk wel op, hem die prettige bood
schap over te brengen. Denken de
menschen, dat wij zulke boodschappen
ooit overbrengen? Dat doet geen en
kele dienstbode. Wie iets onaange
naams te verteben heeft, moet dat
maar schriftelijk doen, dat is veel
gemakkelijker.
Maar toen de slager weg wa3, brak
de storm eerst los. Alle mogelijke
leveranciers kwamen op de proppen
en ik moest ze maar afschepen aan
de deur en hun wijsmaken dat me
neer niet thu;s was. Zoodoende moest
ik ook rl do beleedigingen en de
scheldwoorden verduren, die aan me-
neer geadresseerd waren en dat was,
al raakte het mijzelve niet, toch niet
heel plezierig. „Waar is de afzetter?"
vroeg de een. „Ik zal hein krijgen,
den bedrieger," zei de ander en eerst
na twaalf uur kwam er wat kalmte
en stond de bel een poosje stiL Ik
was zoo moe alsof ik twaalf uur lang
steenen gekroden had. Dat was zieli-
slijtagezei mijn neef de onderwijzer,
maar ik vat niet recht wat hij daar
mee bedoelde.
's Middags at ik met tegenzin, 't Is
niet prettig, te moeten denken dat
wat men eet en drinkt, misschien niet
betaald is en het misschien nooit zal
worden ook. Meneer en mevrouw
schenen er zich niet veel van aan te
trekken. Mevrouw kocht maar van
ieder, die krediet wou geven en als
de quitantiën kwamen, mocht ik de
spits afbijten. De toestand werd na
tuurlek hoe langer zoo erger en het
I stuitte mij na een week of wat tóo
tegen de borst, dat ik de dienst
j opzei en my aanbood bij de huis-
i houdsttr van een ongetrouwd heer,
die op een mooi bovenhuis woonde.
Daar ben ik het kortst van allen
allen gebleven, want den tweeden dag
wou meneer me onder de kin strij
ken en ik zei: „Handen thuis!" en
sloeg hem op de knokkels dat hij
schreeuwde van pijn en ik cito cito
de deur werd uitgebonjourd.
Toen kwam ik bij een ougetrouw-
de dame en hoopte, dat ik da&r nu
eindelijk in een goede haven was.
Maar, meneer Fidelio, van zoo'n be
nauwende nettigheid als die er op na
hield, kan u geen idee krijgen. Met
een vergrootglas bekeek ze de meu
belen of er ook een stofje op was
blijven liggen en dan vond ze natuur
lijk altijd wel wat en werd mij be
volen, de heele kamer opnieuw te
stoffen. De kachels moesten glanzen
alsof ze gepolijst waren, in den mar
meren gang mocht geen plekje vuil
zoo groot ais een erwt te vinden zijn.
Eiken morgen moesten al de kleeden,
karpetten en loopers worden uitge
klopt, het beddegoed mocht geen
kreukje hebben. Als ik dacht dat ik
klaar was, en dat gebeurde nooit voor
tien uur 's avonds, dan kwam ze in
de keuken en zei: „dat koperwerk
glimt niet heel mooi;" of: „hetijzer
werk begint op die manier heusch te
roesten," en dan moest ik, hoewel
alles blonk en flikkerde dut do oogen
er pijn van deden, weer aan 't wrij
ven en poetsen, tot mijn armen lam
werden.
Van mijn leven heb ik het, zelfs
in het gezin met acht kinderen, niet
zoo druk gehad als bij die oude dame,
waar het schijnbaar een gemakkelijke
dienst was. Drie maanden heb ik het
er uitgehouden, maar toen ze nog
durfde zeggen dat ik haar goed ver
waarloosde en dat de boel er zoo vuil
uitzag, ben ik heen gegaan.
Ziet u, meneer Fidelio, wanneer het
dienstpersoneel van zulke menschen
het werk staakte, dan zou dat vol
strekt niet te verwonderen zijnze
zouden het verdienen. Wie ons goed
behandelt, die dienen wij goed. Als
u soms een goede dienst voor mij
weet, dan vernscm ik dat graag spoe
dig.
Uw dienaren»
CATHARINA ENNE.
Voor kopie conjorm:
FIDELIO.