Be Msctaeeisler.
HAARLEMMER HALLETJES
De schemering verdween op de
heuvelen; de reusachtige maan begon
zijne stralen in den omtrek van het
woud te werpen.
De aarde, nog vrarm van de stralen
der zon des daags, het eensklaps op
komen van den avondwind, het ge
weld van de nachtelijke dierenwereld,
de schoonheid van het uitspansel over
eene wederepannige aarde, waar de
mensch nabij eene duizendjarige be
schaving, eene groote vruchtbaarheid
heeft uitgebreid, even uitgebreid als
het hart van James Mac Cartly dat
overliep van dichterlijke bewondering.
Achter hem volgde een nederig,
Indisch dienaar, Bavadjee-le-Coureur
(de hardlooper), wiens schouders hoog
waren, wiens taille middelmatig, doch
wiens hoofd helder en wiens mond
zacht en verstandig was. Op het oogen-
blikdat zij voorwaarts gingen
ruischte de nacht hooger en gevaar
lijker; het dof gebrom der dieren
strekte zich over de vlakte uit, de
vleermuizen zweefden in het geelach
tig licht.
Bavadjee kwam nader bij Mac
Cartlyzijn angst was vermengd met
een innigen trots dat hij den En-
gelschman, met het ruw en goedig
gezicht, lichtgeraakt en toch welwil
lend, mocht dienen.
„Naderen wij?" vroeg James.
„Binnen een half uur, zullen wij
het eerste buis van Nasdonares be
reikt hebben."
Zonderlinge schaduwen vielen op
de kale winterbloemen, een geheim
zinnige verborgenheid van woestheid
en van ontzetting, bewoog zich in de
halve Echaduwhelder schitterde de
maan, toen Bavadjee zeide:
„Hier is Nasdonares."
James keek naar de hutten van
Nasdonares, die op een heuvel bij
elkander stonden.
Weeklachten deden zich hooren
een straal schitterde tegen den zoom
van het bosch. Toen Mac Cartly nader
bijkwam, kon men de woorden beter
onderscheiden.
„Mijnheer," zeide de Hindoe, „ik
geloot, dat de menseheneetster in de
nabijheid is."
Bleek, zijne tanden op elkander
klemmende, klopte James hem op den
schouder„Kalm, Vadjee."
Na een tiental minnten namen de
jammerklachten af. Mac. Cartly en
zijn metgezel kwamen bij eene helder
verlichte hut aan. Met levendigheid
praatte men er.
„Ondervraag hen, kameraad
Op de stem van den knecht, volgde
eene doodsche stilte; niemand ant
woordde hem op zijne eerste vragen.
Maar toen hij had geëindigd, voor-
namelük toen hij bekend maakte, dat
Mac Cartly door het engelsche gou
vernement in Hindostan afgevaardigd
opende de groote deur der hut
zich wijd en de woeste gezichten ver
schenen.
Eensklaps was de Engelschman door
eene woeste menigte omringd, wier
droevige stemmen allen te gelijk eene
treurige geschiedenis verhaalden.
„Een weinig ordelijk," zeide James,
„laat den oudsten spreken."
Zij zwegen, eindelijk kwam een
grijsaard voor, een man met lange,
zwarte haren en een bleek gelaat, die
uitlegde, dat de menseheneetster het
dorp was doorgegaan en dat zij den
landbouwer Chandranahour had mede
genomen.
„Het is de derde in dit jaargetij de.
mijnheer. Het geheele Jal is haar
schatplichtige, zij loopt rondom de
dorpen en eet liever mensch en- dan
dierenvleesch."
In de menigte die rondom hem was
verspreid was vanHindoes met een hel
der verstand, maar vreesachtig, kwam
Mac Cartly met afgrijzen in aanraking
met wezens, aldus blootgesteld aan
de woede vaji een redeloos dier. Het
waren blanken, die nog meer ontbloot
waren van verdediging, dan de zwer
vende negers. Want zou een zwervende
volksstam als de Zoeloe's niet reeds
lang geleden het monsterachtig beest
overwonnen hebben?
Hierover peinsde hij en vroeg op
korten toon, bevelend
;Waar is de menseheneetster Wie
wil mij er heen geleiden
Allen keken elkander angstig aan,
niemand had zin in zulk een gevaar
lijken toe lt.
"„Wat vreest gij toch? Gelooft gij
dat ik uw leven in gevaar wil brengen
Zullen tusschen den gids en de tij ge
rin, Vadjee en ik niet een voldoende
borstwering zijn? Is zij dan gewoon
een drievoudigen prooi te eischen?"
Thans trad een jongeling nader.
„Mijnheer, met Krisna's hulp, zal
ik u naar de men»cheneetster brengen
zeide hij.
jZeer goed," antwoordde de En
gelschman. „En ongetwijfeld zullen wij
laar gevangen nemen, wij hebben
wel meer gevaarlijke tochten onder
nomen, niet waar Vadjee
„Jawel mijnheer," zeide deze.
Dit scheen de vreesachtigen gerust
te stellen.
Bij het schijnsel der maan onder
zocht Mac Cartly kalm zijn geweer
vervolgens zeide hij
„Op jweg, Vadjee en gij jon
geling
„Djoüna, mijnheer."
San Zaterdagavondpraatjs.
CCXXXII.
't Is geweest ik weet niet in welke
maand, noch in welke week, noch op
welk uur, maar dat doet er ook niets
toe. Alles wat ik weet is dat het nog
nacht waszwarte, donkere nacht,
toen ik opeens wakker schrikte uit
een benauwden droom.
Ik had gedroomd dat er oorlog
was in ons land. Met wie we het aan
den stok hadden weet ik niet recht
meer: in mijn droom zag ik een
oogenblik het gezicht van Von Bis
marck uit een raam turen. Ik her
kende hem aan de drie haartjes en
aan zijn groote pijp. Die pijp vooral
hinderde me geweldig; de gedachte
kwam bij mij op, dat als zoo'n groote
mogendheid een landje als het onze
inslokte, het toch niet beleefd was
om in 't bijzijn van de Nederlandsche
Maagd te rooken. „Franschen zouden
wel galanter zijn," dacht ik en kijk.
op hetzelfde oogenblik zag ik een
grooten troep soldaten aanrukken,
met kepi's op en slobkousen aan: dat
waren blijkbaar Franschen. Uit het
venster waaraan zooeven Bismarck
zat, keek nu Felix Faure, met een
welvoldaan gezicht naar buiten en dat
maakte me zóo kwaad, dat ik een
geweer greep dat naast mij op den
grond lag, een van de nieuwe van 6)£
m.M. en daarmee schoot op den presi
dent of liever ik wou schieten, maar
het ding weigerde en ik gooide het
neer en dacht„ziezoo, dat is er nu
een van de negen millioen 1" Faure
had mij intusschen gezien en wees
op mij. Ik wou wegloopen, maar kon
niet, zooals dat in een behoorlijken
droom gaat. Hoopen van menschen
met kepi's en slobkousen en allen
met cigaretten tusschen de tanden
kwamen aanloopen en zetten mij
tegen een muurtje waar nog op
te lezen was: „Superior de Jong'i
Cacao," alsof ik daar op zoo'n oogenblik
trek in had. Toen ik weer naar de
soldaten keek, hadden ze roode roxken
aan en die kinderachtige mutsjes van de
Engelschen op. „Wacht," dacht ik, „als
ik nog een beeije tijd kan winnen,
veranderen misschien de Engelschen
weer in Hollanders en dan ben ik
„Welnu, Djo6.ua, moedgevat!" j Het lichte gedruisch van hunne
,0, thans ben ik moedig." kleederen tegen de planten, van hunne
Hij had zijn koelbloedigheid te voeten op den grond, vermengde zich
danken aan die van den Europeaan, met het gegons van kleine nacht-
doch was ten prooi aan eene onze- dieren en de siddering der vijge-
kerheid, die het avontuur voor hem hoornen.
van gedaante deed veranderen. Als een wezen van vleesch en bloed
James gaf het sein tot vertrekken, zweefde het gevaar rondom hen.
De dorpelingen keken hen, die zich Bavadjee en Djoüna kwamen bij de
verwijderden na, gelijk men een won- onvermijdelijke nadering van de ont-
der zou beschouwen. De reizigers knooping van het schouwspel ineen
verdwenen op de vlakten, in het soort van verdooving, die de oorzaak
doolhof van winterplanten te midden van de tijdelijke onderworpenheid van
van de blauwachtige dampen der zoovele oosterlingen is geweest. De
rivier. oogappels staarden wijder in den nacht
I als slaapwandelaars liepen zij voort.
Aan Mac Cartly, die aan deze gevaar,
Des nachts, toen zij tusschen rotsen 1 lyke ooogenblikken gewoon was
gingen, hield Djoüna met schrik stilverschafte dit geen vrees meer, hij
de hand strekte hij uit, hij fluisterdevertrouwde op de kracht van zijne
„Daar is het dierl" armen, op de geoefendheid en helder-
Óp eene golvende oppervlakte werd heid van zijn oog:
een van de schuilhoeken zichtbaar, Het hart begon den Hindoes snel-
waar de majesteit van het vrije ge- Ier te kloppen, de koelbloedigheid
weid dood en verderf schiep. De maan van de brave menschen werd grooter
brak door de wolken, tusschen het het was de onbezorgdheid voor een
loot. Zij verlichtte als een kantwerk onvermijdelijken strijd,
de klimplanten, de muurplanten, de Plotseling begon Djoüna te sidderen
wonderboomen met hun ouden schors en zich tot Mac Cartly keerende,
de verlepte rozen; het uitspansel scheen zeid0 hij.
zonderlinge sterrenbeelden te hebben, „Wij zijn erdeze open plek in
een nachtdier kroop angstig op den het bosch achter die steenen."
grond. I Zij hielden stil. James nam een
In de stilte hoorde men geheim- der buksen, die hij Bavadjee had doen
zinnige zuchten die onderaardsch drsgen, om op het uiterste oogenblik
schenen, het was de stem der jak- geen vermoeide armen te hebben,
halzen. Zonder te spreken, de schreden nog
jüus daar is het?" vro8g Mac vertragende, bereikten alle drie den
Cartly, „Kent gij de juiste plek?" steen en knielden neer.
„Op een winterdag," antwoordde Een doode struik kwam tusschen
Djoüna met zachte stem, terwijl hij hen in, voldoende om hen onzicht-
een weerspannige varen rechtboog, zichtbaar te maken, maar zij konden
„heb ik de menseheneetster gezien he geringste bijzonderheden van de
aan den kant van haar hol." open vlakte in het bosch bemerken,
Hij voegde er bij met een bijna ternauwernood bedekt met lage plan-
onhoorbare stem, over al zijne leden ten terwijl de maan een schijnsel ver-
bevende spreidde, even helder als dat van
.jJuist had zij eene jonge vrouw een grooten lamp in een vertrek,
verslonden en is ook Chandranahour
getuige geweest van datzelfde oord en
van een gelijk tooneel, dezelfde Chan
dranahour, dien zij hedenavond mede
genomen heeft."
'tls goed," zeide Mae Cartly,
Met eene niet te beschrijven ge
waarwording werd zijne ziel vervuld.
In het midclen bij den boschrand, 10
meters van den kant verwijderd, waar-
Z9 mikten ai met geweren
op mij, de schelmen, en ik riep uit
al mijn macht„Hei, hei, eerst een
fatsoenlijke roffel voor ik doodgescho
ten word!" Een officier kwam naar
voren met hooge vadermoordeis om
en een langen neus, precies Gladstone
in uniform en zei„tamboers, een
flinke roffel voor Fideliol" en daar
begonnen ze te roffelen en ik
werd wakker.
Ik zeg maar, dat iemand die in een
minuut aan drie vreemde legers is
ontsnapt, in zijn schik mag wezen
dat hij er zóo goed afkomt. Welbe
haaglijk rekte ik mij dan ook eens
uit, toen ik opschrikte en overeind
vloog in mijn bed. Hoorde ik daar
den trommel niet Of was het een
kruiwagen Maar neen, nu werd het
duidelijk, 't Was wel degelijk trom
geroffel en in mijn slaapdronken her
sens kwam een flauw bewustzijn, dat
de Engelschen of de Franschen of de
Duitschers, wie waren het ook weer,
naar me zochten om nog verder af
te rekenen. „Dat is nou toch niet net
jes,"dacht ik, „nu ik eenmaal ontsnapt
ben, mogen ze me dat plezier toch
wel gunnen." Het volgende oogenblik
evenwel had ik mijn gedachten weer
bij elkaar en sprong uit mijn bed
met den uitroep„er is zoowaar al
weer brand!"
Gauw wat kleeren aangeschoten,
de trap af, de deur uit. Aan de lucht
was niets te zien, alleen ontelbare
sterren, die fonkelden als diamant,
want het was ontzettend koud. Juist
wou ik er van door gaan, toen de
deur van mijn buurvrouwen, de da
mes Van Leuterum, met een kier
openging en hun Mops, een soort van
tromplooze olifant-imitatie, naar bui
ten kwam waggelen en mijn been voor
een paai scheen te willen aanzien,
zoodat ik het mormel een flinke
schop gaf dat het jankte en wegsuk-
kelde.
„Wat is er Mopsie?" hoorde ik de
stem van jnffrouw Euphrasie teeder
vragen.
„O, 't is niets, juffrouw, hij stoot
zijn neus maar," zei ik bedenkende
dat de dames van Leuterum mijn
huisbazinnen zijn en dat mijn contract
over een maand of wat afloopt.
„Is u het, meneer Fidelio en het
scherpe puntje van haar maagdelijken
neus kwam om den hoek van de deur
heenboren„Och gut, 't lieve beestje
dat geval kunt gij mij tot het juiste 10p de boven op elkander gestapelde
punt geleiden." blokken geplaatst waren, zag men het
„Dat kan ik," hernam de Hindoe tirannieke beest; de kolosale tijgerin
met onderworpenheid. zat op de hurken. Tusschen hare
„Laat ons dan voortgaan." monsterachtige klauwen lang de land-
Zij gingen een hoek om naar eene I bouwer Chandranahour.
dichte plaats in het bosch en vonden fjjj was niet dood hij scheen zelfs
daar een natuurlijk pad, gegraven njet gewond of tenminste niet ge-
des winters door den loop van een vaarlijk. Het geoefend oog van den
rivier. Engelschman zag, dat hij zijne oog-
De maan, thans op haar hoogste leden opende en die weder sloot, bij
punt gekomen, wierp haar hel- vrij lange tussehenpoozen, en dat zijn
der schijnsel op de takken, de drie borst zich bewoog, als die van een
mannen gingen met moeite, doch snel musch, die pas uit het nest gekomen
voort, met scherpe blikken keken zij Was.
rondom zich. De tijgerin hield hem op een luie,
is zoo geachrikt van dat lawaai van
dien trommel en wij ook. Mijne zus
ter zei: dat kost me weer een da<
schele hoofdpijn.
't Is wel eng, meneer vindt u ook
niet? Hier Mopsie de vrouw krijgt
het koud!"
De olifantennabootsing kwam lang
zaam aanwaggelen, daar hij juist een
paaltje gevonden had en de deur ging
ietwat verder open om hem in te la
ten. Ik evenwel, ijzende bij jde ge
dachte dat ik dezeven en veertigjarige
jonge juffrouw Euphrasie in haar
ligé zou zien, zei „goeien avond"
en wou juist met den looppas naar
den brand gaan, toen ik bij het om
slaan van de straat een dikken heer
tegen het lijf liep, die daar luchistu-
aiën scheen te maken. Hij riep dade
lijk een paar natuurverschijnselen te
hulp, maar ik zei: hou je kalm, ka
pitein en neem me niet kwalijk. Ik
zag u niet 1"
Mijn overbuurman, kapitein Van
den Schieter, was weer gauw gekal
meerd en zei„waar is die brand ei
genlijk? Ik zie aan de lucht niemen
dal en de klok luidt niet eenswaar
voor dient dan dat verwenschte ge
trommel Als de menschen hier maar
aan brand denken, worden ze alze-
achterlooze wijze vast, de oogleden
half geopend, gelijk eene kat op een
muis het oog houdt.
De Engelschman, het geweer op den
schouder, durfde niet te schieten, uit
vrees van den man te treffen. Hij
zette het geweer af en wachtte.
Een paar ontzettende minuten volg
den.
Toen verroerde Chandranahour zich
langzaam, zeer langzaam, strekte zijne
handen uit en bewoog zijne ellebogen.
De maan bescheen zijn geheele
gezicht, dat eene niet te te beschrij
ven doodangst verraaddede aanra
king van den dood had zijne tanden
opeengeperstzijn hoofd was naar
de tijgerin gekeerd.
Zij scheen elders heen te kijken,
in volkomen onverschilligheid voor
de tegenwoordigheid van haar prooi
scheen zij te slapen.
Toen begon Chandranahour te krui
pen, een langzame bocht beschrijven
de, slaagde hij er in twee meters ver
der te komen.
Mac Cartly zag het doodsbleeke
gelaat van den ongelukkige dichter
bij komen en opnieuw legde hij het
geweer aan.
Ongelukkig maakte een beweging
van Chandranahour alle tusschen-
komst onmogelijk, zijn hoofd kwam
in de vuurlijn.
„Ongelukkige," mompelde Jame3.
De landbouwer, door de onverschil
lige houding van de menseheneetster
aangemoedigd, begon inmiddels snel
ler te kruipen. Een hartverscheurende
hoop deed zijne oogen schitteren, om
dadelijk weder te verdwijnen; Lij
hoorde het beest zich bewegen. Plot
seling nam het een kleinen sprong.
De arme man viel op den grond,
door ontzetting getroffen bij de ge
dachte, opnieuw tusschen de groote
klauwen van het beest te geraken;
vlak in zijn nabijheid te zien de vree-
selijk groote tanden en oogen van
het beest.
jZij speelt met hem," mompelde
Djouna, die nabij Mac. Cartley kwam.
„Ja," zeide de andere, „het dier
speelt met hem."
„Still" fluisterde James.
Terwijl de tijgerin brommende met
vlugge bewegingen Chandranahour
op den grond omdraaide, smaakte zij
het genoegen nu de macht in handen
te hebben. De arme vervolgde man
scheen een klein zwak voorwerp dat
zich niet verdedigen kan, onder den
klauw van de koningin der wouden.
Zij, hervatte weldra haar spel weder,
al nare beweging waren als eene uit
daging, het was het recht van den
sterkeren op den zwakken, een beeld
van hetgeen zich ook in het da
lijkseh leven zoo menigmalen ver
toont.
nuwachtig, tot zelfs de tamboer van
de schutterij toe. Kijk eene, deheele
straat ia wakker I"
Dat was waar. In alle huizen zag
men licht, beneden of boven, som
mige stil, anderen in beweging. Het
tromlawaai duurde nog altijd voort,
nu eens kwam het dichterbij dan weêr
ging het verder af. Intusschen was
het op dien straathoek geducht koud
en ik nam dus afscheid van den ka
pitein en ging de stad in. Drie stra
ten ver liep ik, zonder iets te ont
dekken van wat er aan de hand was.
Nergens geroep of rollen van spuiten,
geen roode gloed aan den horizon
en ik begon er waarlijk al over te
denken, of ik mij misschien vergist
had en nog droomde toen ik den
trom dacht te hooren.
Maar juffrouw Euphrasie dan met
haar mops en kapiteinVan den Schie
ter
Daar kwam gelukkig uit een zij
straat een agent van politie. „Zeg eens,
is er brand
„Geweest meneer, 'fcis al een paar
uur uit."
„Uit En bij mij in de buurt loopt
een tamboer nog maar steeds uit den
treure te roffelen I"
„Hij zal eenmaal den smaak beet
hebben, of niet weten dat de brand
al lang uit is," zei de agent en lachte.
Goeien avond, meneer
Dat was een mooie historie. Knor
rig keerde ik naar huis terug, toen
ik vlak bij huis een schutter tegen
kwam. Hij liep zoo lam, met door
gezonken knieën; zijn geweer slin
gerde zoowat heen en weer alsof het
de balanceerstok van een koorddanser
was. Bij het licht van een lantaren
herkende ik den zoon van mijn neef
Wouter.
„Wel, Klaas, ben jij daar? Waar
kom jij vandaan en wat zet je een
versuft gezicht 1"
„Och, neef, ik heb brandpiket gehad
en ik ben zoo moe als een hond.
Vandaag ben ik voor zaken de stad
uitgeweest en pas met den laatsten
trein uit Amsterdam thuis gekomen
Juist was ik in 'oed gestapt, toen ik de
brandklok hoorde en er weer uit
moest, daar hielp niets aan."
De arm© kerel waggelde op zijn
beenen en ik zei: „weet jij wat,
vrind, geef me maar een arm, dan
breng ik je even naar huis.
Dat hoefdeniet, als ik zijn geweer
maar mee naar huis wou nemen. Hij
sukkelde weer voort en ik ging met
zijn spuit onder den arm ook mijns
weegs met de gedachte, dat dit toch
geen goede regeling was. Voor het
huis van den kapitein gekomen, waar
ik nog licht zag branden, riep ik uit
al mijn macht: „Hei, kapitein! hei
hei I"
„Wat is er aan de hand vroeg
Van den Schieter, zijn hoofd uit het
bovenvenster stekende.
„Ik moet u morgen eens spreken
over een ideetje dat ik heb naar aan
leiding van dezen brand."
„Waarom nu niet dadelijk Zoo dik
wijls heeft een mensch niet een goed
idee, dat hij daarmee wachten moet
tot den volgenden dag."
„Verplicht, maar 't is me hier te
'koud en ik mishandel mijn nekspie
ren door het turen naar boven."
We scheidden] en toen ik in mijn
bed stapte en daar een halfuur lag
te rillen van de opgedane kou, dacht
ik„Die arme schutters die bij den
brand zijn geweest, worden allicht
den heelen nacht niet meer warm.
Waarom moet toch de schutter^
dienst doen bij branden om het terrein
af te zetten? Het brandpiket moet
met groote moeite en tijdverlies uit
alle hoeken van de stad bij elkaar
getrommeld worden en menige schut
ter die weer vroeg te werk moet, is
den volgenden dag geen half mensch.
Waarom neemt men geen infanterie
Die menschen slapen alien bij elkander
de infanteriekazerne is teiephonisch
aan esloten en eene wacht is altijd op de
been. Zoodra er alarm wordt gemaakt,
zou een sergeant met een man of
twintig, dertig kunnen uitrukken en
veel eerder bij den brand tegenwoordig
zijn, dan de schutters, die overal van
daan gehaald moeten worden.
En het publiek dat niets met den
brand te maken heeft, kan rustig
doorslap n.
Datzelfde, namelijk rustig doorsla
pen, deed ik ten slotte ook en voor
onrustig droomen bleef mijn nachtrust,
dank zij de afwezigheid van den
trommelslager, gespaard. Toen ik den
volgenden morgen mijn denkbeeld
opperde om infanterie inplaats van
schutterij bij brand te requireeren, was
kapitein van den Schieter daar vol
strekt niet m e ingenomen, 't Was
hun werk niet, zei hij en de menschen
hadden het somtijds ook druk met
veldosfeningen, lange marscnen en-
zoovoortg.
„Geef van dergelijke vermoeiende
dingen het brandpiket dan vrijaf,"
raadde ik aan, maar hij zei dat ik een
beunhaas was en van militaire zaken
geen verstand had.
„Als liet vaderland in gevaar is,
dan brengen we onze jongens in het
vuurl" riep hij eindelijk uit.
„En ik wou ze yoor het vuur bren
gen als door brand de stad in gevaar
komt 1"
„Mijnheer!" zei hij >kwaad, „gaat
ugaat u voor mijn part
bij bijbij den Minister van
Oorlog op audiëntie I"
„Dat is een denkbeeld, kapitein en
ik zal het overwegen."
Maar aangezien ik met het depar
tement van Oorlog overigens niets
uitstaande heb, zal daar wel niets
van komen. Zoo soms een mijner
lezers dezer dagen in den Haag moet
wezen
FIDELIO.