Een Manls leer. Hij was een van de droefgeestigste menschen, die ik gekend heb. Hij was een neger en de oorzaak van zijne melancholie scheen even oud te zullen moeten worden als hijzelf, want zijn huidskleur was die oor zaak. Men moet bekennen, dat er verras sende psychologische wonderen voor komen. Deze neger had een afschuw voor zwart; hij maakte zelis geen uitzon dering voor het zwart van zijn eigen huid. Hij verfoeide alles wat hem er aan herinnerde: de spiegels, waarin hij zijn eigen beeld weerkaatst zag, het heldere water der fonteinen, de spiegelruiten der winkels, tot zelfs het zilveren lepeltje, waarmee hij 's morgens zijne chocolade gebruikte, en dat wanneer hij het alvorens het in de chocolade te laten vallen, met zijne vingertoppen opnam, hem zijn gelaat deed zien op de wijze alsof het hem een langen neus maakte. „O, blank te zijn!" riep hij uit, „blank te zijn, welk een droom beeld I" Dit droombeeld was helaas lang zamerhand een nachtmerrie gewor- den. „En dan te weten," herhaalde hij bij zichzelf, „dat het zoo Bteeds zal zijn 1 te weten dat ik een neger zal zijn op tw ntigjarigen leeftijd, een neger op dertigjarigen, zestigjarigen leeftijd, een neger mijn leven lang! „Op zestigjarigen leeftijd zou het mij onverschillig zijn, maar nu ik twintig ben! neger te zijn als men twintig jaar oud isop het schoonste tijdstip van het bestaan, wanneer de vrouwen op u letten, welk eene vree- selijke ramp!" Deze gemoedstoestand uitte zich bij hem in den beginne door eene zachte melancholie, afgewisseld door tijd stippen van droefheid, vermengd met eene vage geheimzinnigheid en zon derlinge illusies... somtijds zou men gezegd hebben, dat hij hoop koesterde. Daarna was deze melancholie eene bittere droefheid zonder afwisseling geworden, die veel overeenkomst had met zwaarmoedigheid. Eeuwigdurende ironie van den loop der dingen 1 hij die zwart verafschuwde zou nog eens aan zwartgalligheid zijn overleden, wanneer op zekeren dag zijn oog niet was gevallen op een verslag van eene zitting der Academie voor Geneeskunde. De volgende zinnen daaruit trokken bizonder zijne aandacht: „De heer X... heeft voor zijne col lega's eene lezing gehouden uit eenige gedeelten van de, werken van dokter Peter Bot over de vastheid der kleuren. „Dokter Peter Bot, die aan de Aca demie reeds heeft opgedragen zijne in het latijn geschreven studie over den achteruitgang van de negerstam men: De nigris denigressendistwee jaar geleden uitgegeven, tracht in zijn nieuw werk aan te toonen, dat vele kleuren die tot dusver als onuitwisch- baar werden verklaard, in werkelijk heid slechts veranderlijke tinten zijn, die men zou kunnen verwijderen en vervangen. Het tweede gedeelte van de studie van dokter Bot bevat een aantal op merkingen over den huid der negers en der Roodhuiden. Dit laatste ge deelte schijnt een levendigen indruk op de Academie te hebben gemaakt." Hij voegde er bij met deze nederig heid, die uitsluitend verheven geesten bezitten „Ik heb twintig jaar van mijn leven isteed om tot dit resultaat te komen, twintig jaar van nasporingen, twintig jaar worstelens!... maar tot dusverre heb ik slechts gedeeltelijke ervaringen opgedaan. Op u zal ik mijne eerste volledige proef nemen." IIL waarin hij sprak, te vergetenghij verwaarloosde de „r's" niet langer en sprak het Fransch als een Parij- HAARLEMR HALLETJES ii. Deze weinige regelen verwekten uit bundige vreugde bij Apollo Bobino. Apollo vond geen rust alvorens hij met dokter Peter Bot had kennis gemaakt. Deze geleerde had verscheidene on nutte zaken ontdekt, wat degenen die hem kenden, deed zeggen dat hij leefde in het belang der wetenschap. In zijn gezelschap genoot Apollo voor de eerste maal de vreugde, die het vertrouwen Bchenkt. Tot dusverre was zijne droefheid des te grooter geweest naarmate hij er een grooter geheim van had gemaakt. Men zal deze terughoudendheid be- grijP0n- Menschen met eene ongelukkige liefde, miskende uitvinders, niet be grepen dichters, kunnen hun gekweld hart voor een vriend uitstorten. Maar om iemand te zeggen: ik lijd ver schrikkelijk omdat ik een neger ben. Dat is wel wat pijnlijk 1 Een dergelijk lijden is zoo verfijnd, dat het slechts beseft kan wor'en door de uitstekendste zielkundigen. Negen en negentig op de honderd keer zou Apollo het gevaar hebben geloopen zich te laten uitlachen en Apollo droeg zijn leed met waardig heid. Het was dus eene genotvolle vol doening voor hem om dokter Peter Bot deelgenoot te maken van zijne droef heid, wanhoop, eerzucht en hoop. Het was dus mogelijk om blank te worden! hij zou dus de kleuren kunnen verlaten, die hij nooit dan met tegenzin had gediendDat vree- selijk vraagstuk van het rassenverval had dus ten slotte eene oplossing Mét een vriendelijken glimlach hoorde de dokter deze uitbarsting van geest drift aan. Verscheidene malen zeide hij „Ik herhaal het u, voor mij staat het neger zijn gelijk met het hebben van eene huidziekte." Den volgenden morgen begaf Apollo zich naar den dokter, die onmiddellij k zijne theoriën op hem in praktijk ging brengen. „Wij zullen beginnen met de kuit," zeide Peter Bot. „U moet niet verge ten, dat wij een proef nemen, welk vertrouwen wij ook op den uitslag stellen, het is niet meer dan verstan dig om ons onderzoek te beginnen met een gedeelte, dat niet voortdu rend zichtbaar is, zooals de handen of het gelaat. „Wanneer de proefneming mislukt, dan zal de verandering van kleur u geen ona „ngenaamheden berok kenen." Apollo was verrukt over dit staaltje van takt en voorzichtigheid; hij trok onmiddellijk zijn schoen en kous uit en bood zijn voet en rechter kuit den dokter voor de proefneming aan. Wij kunnen niet de juiste bizon der heden mededeelen van de wijze waarop Peter Bot te werk ging. Men zal bovendien begrijpen, dat hij niet van zin* was om het middel te open baren. Wij weten slechts, omdat Apollo het ons verzekerd heeft, dat hij onder- huidsche inspuitingen gebruik te, maar nooit heeft men geweten van welke vloeiatof hij zich daarbij bediende. De arbeid vorderde langzaam maar werd krachtig voortgezet. Drie dagen nadat de dokter den voet en de rechterkuit van Apollo had behandeld, voelde deze jeukingen. Den vijfden dag bemerkte hij een groot aantal kleine grijze vlekken, den achtsten dag was de kuit blank, vuil blank weliswaar, maar zij was dan toch blank. Zijne vreugde overweldigde hem; hij drong tot den dokter door onder den uitroep „Blank! blank! geheel blank!" Deze bekeek zorgvuldig de zoo ver anderde kuit en zette onmiddellijk den arbeid voort. Van de rechterkuit ging hij over naar de rechterknie en dij, vervolgens naar het rechter deel van het lichaam en vervolgens naar het rechter deel van den hals. Nu deed zich een verschijnsel voor dat wij meenen te moeten mededeelen. Zoodra de hals begon te „ontnege- ren", begon Apollo het negerdialect. Intusschen verloor het rechter ge deelte van het lichaam al meer en meer de negerkleur. Nu begon Peter Bot, dank zij zijne goede methode, het rechter deel van het hoofd, het rechter oor, de rechter wang, den rechter neusvleugel, blank te maken. Gedurende de kunstbe werking verliet Apollo het huis niet; hij logeerde bij den dokter. Men zal gemakkelijk kunnen begrijpen dat men moeilijk te Parijs op de boule vards kan gaan wandelen met een blankl oor en een zwart oor, meteen wang, die bezig is een nieuwe kleur te krijgen, terwijl de andere n oude heeft behouden. Wat dokter Peter Bot betreft, ook hij had gelukkige droombeelden met het welslagen van zijne eerste proef- neming scheen zijn fortuin verzekerd. Alle negers, die iets waren, zouden voortaan naar hem toestroomen. Dikwijls zelfs kwamen in dit nuftig brein kwakzalversplannen op; hij dacht over advertenties op ae vierde pagina van de dagbladen en op het effect dat de volgende pas sende aankondiging op de „upper ten thousand" der negers zou maken De dokter jwa? in een aanval van een beroerte besweken en had het geheim van zijne ontdekking met zich genomen 1 V. Ben Zatsrdagavondpraatje, CCXLH. In het jaarverslag van het Museum voor Kunstnijverheid van 1894 staat o. a. te lezen, dat ten geschenke zijn ontvangenVan den heer Kleiweg Dyserinck te Haarlem: Twee groote steenen tuinbeelden uit de 17e eeuw, op voetstukken, Oorlog en Vrede voorstellende, die nadat ze zullen zijn schoongemaakt en gerestaureerd, zeker een sieraad van den tuin van het Paviljoen zul len uitmaken. Ik vind dat natuurlijk heel beleefd van den heer Kleiweg Dyeerinck en op gezag van den steller van 't ver slag wil ik graag gelooven, dat die beelden een sieraad van den Pavil- joenstuin zullen uitmaken. Maar als nu het oogenblik daar is, dat de schrikkelijke Oorlog en de lieflijke Vrede, schoongemaakt en gerestau reerd, hun nieuwe standplaats in dien tuin zullen hebben betrokken, wat dan? Zal dan het publiek worden genoodigd om er eens naar te komen kijken, of wel zich als tegenwoordig, moeten vergenoegen met zijn neus tegen het hek drukken, zeggende „daarachter moet een heel mooie tuin ziyn, maar wij mogen er niet inIn dat geval zullen Oorlogen Vrede zich daar geweldig staan te vervelen en sedert hun ontstaan in de zeventiende eeuw niet zulk een periode van rus tige rust hebben beleefd. Of dat de bedoeling van den schenker is ge weest, betwijfel ik, hoewel ik er den heer Kleiweg Dyserinck niet naar gevraagd heb. Weliswaar heerschtop 't oogenblik in ons werelddeel een streven om alles wat aan Oorlog her innert, voor het oog te verbergen en achteraf te houden, maar iemand die een beeld ten geschenke geeft, dat den Oorlog voorstelt, zal denkelijk liever zien dat andere menschen het ook eens kunnen bekijken. In den omtrek van onze stad wordt het bordje met artikel 461 van de strafwet, langzamerhand regel. Overal wordt de wandelaar die eens natuur schoon wil zien, gedreigd met het zwaard van de wet. Slechts hier en daar is door toedoen van de Ver- fraaiïngsvereeniging toegang voor hare leden. Ik heb daartegen vroeger ook wel eens gemopperd, maar als men zoo eens rondhoort en te weten komt, waarom de eigenaars van buitenplaat die sluiten voor 't publiek, dan komt men wel tot andere gedachten. Stel u voor, dat ge een mooi bui tengoed hebt en dat na een Zondag met mooi weer de bezoekers uw bloe men geplukt, uw heesters vertrapt, uw gazons met eierdoppen, papieren en sinaasappelschillen bestrooid heb ben Wat zoudt üe dan zeggen Maar verbeeld u eens, nog kraBser, dat op een dag als er veel wande laars op uw buitenplaats zijn, gij zelf op uw eigen bank op uw eigen be zitting geen plaatsje kunt krijgen en uw verzoek om een weinig op te schuiven, wordt beantwoord met „nou, hier is geen plaats meer, hoor zoek maar een andere bank op I" En wanneer ge u dan boos maakt en u doet kennen als de eigenaar en de menschen, dien gij uit welwillend heid vergunt op uwe terreinen te wandelen, u doodkalm uitlachen wat zoudt ge dan doen? De wandeling sluiten en art. 461 aanspijkeren voor het hek, omdat an ders het publiek u eenvoudig uw bui afhandig maakt, al blijft ge darT ook op het kadaster als de eige naar te boek staan. In den tuin van het Paviljoen wel is voor dergelijk vandalisme geen nood. Zoo groot is de oppervlakte niet, of ze kan makkelijk bewaakt worden. Wel staat art. 461 hier niet aan den ingang, maar het publiek is er van overtuigd dat het in den Pavil- joenstuin niet wandelen mag. Het •r^GEEN NEGERS MEER dank zij de behandeling van dr. Peter Bot, van 2 tot 6 uur te consulteeren, rue Philippe-le-Hardi, 24bis. Het is onnoodig er bij te voegen, dat de dokter deze onwaardige plannen verwierp. Zijne gedachten verwijlden echter met voorliefde op de eer, die vereeni- gingen tot het maat-chappelijk wel zijn en allerlei corporaties, zich zouden haasten den man te bewijzen, die de neger-microbe had ontdekt. En de gedachte, dat hij voortaan den Pasteur der negers zou zijn deed hem in zaligheid baden. Somtijds scheen het hem toe als leefde hij reeds in de atmosfeer der glorie van de klinieken, hij zag instituten-Peter Bot, de eerbewijzin- gen van verschillende overheidsper sonen en de erkentelijkheid van een geheel ras, dat van het ontstaan der wereld af onder de zwartheid van zijn huid gebukt ging. Helaashet lot wilde het aldus niet. Op zekeren morgen was Apollo, die geen afschuw meer had voor spiegels, bezig zijn toilet te maken en zag zijn gelaat weerkaatst, waarvan het rech ter gedeelte wit en het linkergedeelte nog de oorspronkelijke kleur droeg, toen de keukenmeid van Peter Bot met ontsteld gelaat de kamer bin nentrad. Wij zijn niet in staat de smart van Apollo te schilderen. Degenen orner lezers, die fijnge voeligheid van geest bezitten kunnen er zich een denkbeeld van vormen. Ten eerste betreurde Apollo zeer den dood van Peter Abot. Nog meer be treurde Apollo het, dat hij gestorven was en hem als een half-blanke hier achterliet. Niet waar, het is wreed om na de stellige hoop op eene volkomene kleurwisseling halfweg te moeten blijven steken! In een dergelijk geval begint men met zijn weldoener te betreuren om daarna eenigen wrok tegen hem op te vatten. Het is een feit dat om half wit half zwart rond te loopen een onduldbare toestand is. De arme Apollo durfde zich niet op straat begeven. De plichten der welvoegelijkheid eischten echter van hem dat hij de begrafenisplechtigheid van den dokter bijwoonde. Maar op welke wijze zou hij ze bijwonen? Zou hij er heen gaan zooals hij was „tweekleurig" of zou hij het witte gedeelte van zijn ge laat zwart maken Het eerste plan was het waardigste er heen gaan „onvoltooid" was in hev openbaar hulde brengen aan de ont. dekking van den dokter, dat was de zedelijke schuld aan hem betalen want was het de schuld van Pet(9r Bot, dat deze hem door zijn dood ?in zulk een toestand achter liet Apollo aarzelde. Zijn gewetenzee hemGa er heen zooals je bent. poe het om zijnentwille. Het is uw plicht Zijne eigenliefde antwoordde: je niet belachelijk." Hij eindigde met op eeniget-ins slinksche wijze eene oplossing te vin den, die zijn geweten in slaap wieg-de. „Ik zal mij zwart maken," zeide hij, „om de vrienden van den ove rle dene niet af te leiden, daarna zoele ik den deken der geneeskundige facul teit op en zal hem alle bijzonderheden mededeelen, die wel geschikt tyijn om Peter Bots nagedachtenis te ^er- eeuwigen." Eene omstandigheid waarop niet as gerekend deed deze slinksche berekening falen. De begrafenisplechtigheid, aange vangen met een prachtige zon en eime onbewolkte hemel, eindigde te mid den eener vreeselijke regenbui. Apollo, die geen parapluie bij zich had, volgde den stoet te voet. Pij doet, maar er toe genoodzaakt is door de bepalingen van het erfpachtscon tract, edoch het resultaat is dan toch dat het publiek er wandelen mag. Hiermede houdt evenwel de toegevendheid op. Het Brongebouw mag men, natuur lijk, als niet-lid niet binnengaan en in het park evenmin op een stoel of bank gaan zitten. Wie dat doet, wordt da delijk uitgenoodigd zijn weg te ver volgen, daar stoelen en tafels eigen dom zijn van het Brongebouw en de erfdienstbaarheid alleen rust op den grond. Van die gelegenheid tot wandelen wordt op het moment nog weinig gebruik gemaakt. De meeste menschen durven blijkbaar niet en zijn de be- die de gemeente gemaakt heeft, vergeten. Ik hoop, dat velen er nu van zullen profiteeren en vooral diegenen, die op den avond van de opening het noodig en nuttig hebben gevonden om de wandelaars binnen het hek en de vetpotjes langs de paden met steenen te begroeten. Wanneer deze lieden ook eens binnen het hek komen wandelen, zullen ze misschien wat meer voor het park gaan voelen en niet meer anderen lastig vallen, die er ook wel eens rustig in willen wandelen. Met zijne eerste concerten heeft het Brongebouw goed succes. Over 't alge meen waren de avonden mooi en niet te koud om buiten te zijn. Wanneer we een tijdlang zomer houden, zal het ledental daardoor zeker toenemen. Alleen is er een omstandigheid, die naar mij dunkt, nog moet worden geregeld. Wanneer een lid een vreemdeling wil introduceeren tijdens een concert, dan kan hij dit doen a raison van blijft er dus vandaan en zal van dezoo en zooveel. Is er evenwel geen beelden van den heer Kleiweg Dyse- muziek dan kan hij zijn gasten het ge- rinck evenmin als van het natuur-bouw met laten zien, omdat hij dan al- schoon zelf genieten, dat in den tuin'leen voor 25 of 50 ets. toegang voor dezi voorhanden wezen moet Dat het een krijgen kan. Zou het nu niet wensche mooie tuin is, heb ik van hooren lijk zijn, om te bepalen, dat wanneer er geen concert is, leden vreemdelingen kunnen introduceeren gratis, of wil men dat niet, tegen betaling van b.v. een dubbeltje? Dit stijft de kas, be vordert de consumptierekening en zou een groot gemak zijn voor de leden. Hebben enkelen een zwaar hoofd in 't welslagen van de onderneming, anderen zien er veel heil in, zooals de Zeker weet ik het trouwens ook niet, want ik heb er nog nooit een voet in gezet. Gastvrijer is het bestuur van het Brongebouw. Wanneer daar geen con cert is, mag ieder die wil het park binnen gaan en daar wat rondwan delen. Ik weet wel, dat de onderne ming dat ook niet uit philantropie man die heeft aangeboden de buffetten te pachten voor de belangrijke som van achtduizend gulden in het jaar 1 Althans dat cijfer is mij genoe door iemand, die het uit goede bron zeide te weten. „Dat valt sommigen niet mee," zou de heer Lieftinck zeggen. „Men dacht altijd dat er wat achter, niet dat er wat vóór zat." Wie over het Brongebouw spreekt, denkt meteen aan het buitenland vanwaar in hoofdzaak de heel en half zieke menschen moeten komen, die het eigenlijk cachet aan het Bronge bouw zullen geven. Wij Nederlanders zijn gewoon te zeggen dat ons land zoo klein is en het valt niet te loochenen, dat men moeielijk ergens komen kan zonder een familielid, vriend of minstens een kennis tegen te komen. In 't buiten land is dat anders en vooral een Hollander, is, wanneer hij lang in den vreemde vertoeft, blij als bij weer s een landgenoot te zien en te spreken krijgt. Met dit geval voor oogen is het geval dat ik nu vertellen ga evenwel in flagrante tegenspraak. De heer P. een industrieel uit Haarlem, moest voor familie-aange legenheden naar Riga, en komt, na een lange reis goed en wel op de russische grens, waar de passen moe ten worden geviseerd. Terwijl men daarop wacht, komt er een heer aan stappen en zegt: „Wel, meneer P.; hoe gaat het u?" „U komt mij niet onbekend voor," zegt de heer P., „maar ik weet toch niet wien ik de eer heb te zien." „Ik ben G. uit Haarlem, we heb ben wel eens zaken gedaan samen. Ei zijn hier nog meer Hollanders. Van W. uit Hillegom is er ook." „Van W.? Wijs mij hem eens aan, ik heb lang voor hem gewerkt en ken hem persoonlijk niet." „Daar staat hij juist." Nu gaat de heer P. den heer van W. begroeten, die niet minder ver baasd is over de ontmoeting dan de heer P. was, toen hij werd aangespro ken door den heer G. En eindelijk kwam er nog een vierde bij, ook een Haarlemmer, zoodat er op de grens van Rusland op een gegeven oogen blik vier bekenden uit een en dezelfde streek bij elkander waren. Of de vier heeren voor het rne-k- lardige van 't geval even een r< L bertje hebben gewhist als aandenk m. kan ik niet zeggen, omdat ik het niet weet. Voortaan kan men met etne uitbreiding van wat de Nederlander over zijn landje pleegt te betoog ra. _gen„de wereld is klein, je oit- moet er altijd dezelfde menschen Deze week heeft er in de Uvir- veensche duinen menig etukmoordeid lood rondgevlogen. Wie des avords tusschen 6 en 8 daar rondwandelde kon mits hij met een sterke fanta'ie was toegerust, uit het onophoudelik geknal opmaken, dat de Engelse hen te Zandvoort geland en nu ia de duinen slaags waren met de onz«n. Intusschen waren het de schutters maar, die zich oefenden in 't sche ten.... Toen ik er Dinsdagavond een kij:ie ging nemen, werd er op twee baren geschoten met Beaumontgeweer en op een derde baan met de flotjrt- buks. Ik zal niet zeggen, dat Csu- dius Civilis en Willem Teil hierrun hart zouden hebb n opgehaald. Ro.er. werden er weinig geschoten, miar „zandhazen" deB te meer en hoe lan het ook anders, waar de schieteke ningen van de schutters zich bep^en tot éen, soms twee, in een geheel jor? Hun is het niet kwalijk te net en, dat zij niet in twee tellen de 'ge heimen van de edele schietkunst w Iten te doorgronden. Wii men den sc Jut ter leeren schieten, dan moet hijhet eens per week doen. Alleen oj jdie manier kan hij er liefhebberij inkrij gen. Nu poeft hij er maar opllos, met het geweer desnoods op1 een gaffel waar de kogel terecht k >mt laat hem vrijwel koud en het n. >rk- waardige van de zaak is, dat er het best geschoten wordt door de off de ren en het kader, die in tijd 'l an oorlog.... niet eens met een gev eer gewapend zijn! Gelukkig wordt mij gezegd, at het volgend jaar de Paviljoensti weer zal worden geopend. FIDELIO

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlem's Dagblad | 1895 | | pagina 2